De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Rembrant geleerd, maar verliet vroeg die wyze van schilderen, te meer toen hy zig tot het schilderen van pourtretten begaf, en wel zag dat inzonderheid de jonge Juffrouwen meer behagen namen in het wit dan in 't bruin. Hy had een vaardig en vleijend penceel 't geen hem wonder wel diende in 't schilderen van pourtretten, daar hy zig geheel toe begaf, en 't geen hem ook zoodanig toegevallen is, dat ik niet weet dat 'er een Schilder voor of na hem is geweest, die gelukkiger is geweest in 't wel treffen der gelykenissen van der menschen weezens. Terwyl ik spreek van wel gelyken, komt my in gedagten dat de potsige K.v. Ryssen daar op zinspelende een geestig puntdicht gemaakt heeft, waar in hy zulke schilders met de Doodgravers in zeker opzigt gelyk steld. Denk niet, Lezer, dat ik dit tot verkleining van dat deel der Konst te pas breng; maar om de geestigheid: en om dat men van de braafste pourtretten niet, als van Historien, zoo ten opzigt van de welvoeglyke schikking, verdeelinge van Groepen, Houding, enz. kan spreken; maar daar alleen van kan zeggen: dat dezelve konstig geschilderd zyn en wel gelyken; daar de Dichter aldus op zinspeelt:
Die der Doodgravers, en der Schilders doen bemerkt:
Kan zien, hoe dat den een' den andren tegenwerkt.
Deez' zoekt door leven, die door Dood zyn geld te stryken;
Maar hier in zyn zy 't eens, zy houden bei van Lyken.
Maas trok met 'er woon van Dordrecht naar Amsterdam in den jare 1678, daarhy ook gestor- | |
[pagina 275]
| |
ven is, in de Wintermaand van 't jaar 1693 oud 61 jaren. Hy zig met zyn huisgezin tot Amsterdam neergeslagen hebbende kreeg de handen zoo vol werk dat het voor een gunst gerekent wierd, als den eenen voor den anderen, gelegentheid wierd ingeschikt van te konnen voor hun pourtret zitten, en dit bleef zoo duuren tot het einde van zyn leven, waarom 'er ook een groot getal pourtretten onafgedaan zyn na gebleven. Wat zyn wyze van leven aangaat, die was stil, beleeft, borgerlyk, vergenoegt, en vrolyk; uitgezondert in zyn laatste levensjaren, waar in hy deerlyk met de Jicht geplaagt werd. Hy was by uitnementheid yverig in 't voortzetten van zyn Konst, kwam zelden of nooit by gezelschap, en had een zonderlingen afkeer van de kroegen, en zulken die zig daar aan verslingeren. Egter nam hy (wanneer hy een geruimen tyd zonder tusschenpoozen geblokt had) wel eens een uitspanning, om zyn geest wat te vermaken. Gelyk hy tot dien einde eens een speelreis naar Antwerpen gedaan heeft, om de overheerlyke penceelkonst van Rubbens, van Dyk, en andere hoogvliegers te zien, als ook de Konstenaars te bezoeken. Dat ik daarom voordagtelyk aanroer, om dat 'er in die reis iets aanmerkens waardig voorviel. Te weten t'Antwerpen gekomen, ging hy dezen en genen Konstschilder, onder andere ook den vermaarden Jordaans bezoeken. Aan 't huis gekomen werd hy van een jongen ingelaten die hem in een zyvertrek liet gaan, daar veel Konst van brave Meesters aan den wand hing. Hy, die op de komst van Jordaans stond te wagten, liet onderwyl zyn oog dan hier dan | |
[pagina 276]
| |
daar overgaan, bleef somwyle ook op 't geen hem best beviel wel wat staan, 't geen van Jordaans door een spleet van de Deur werd afgetuurt. Eindelyk binnen gekomen, en hem verwellekomt hebbende, zeide dat hy al bespeurt had dat hy een Schilder, voor 't minst een Konstkenner moest wezen, aangezien hy 't oog straks op 't waardigste, dat in zyn Konstvertrek hing, vestigde: vraagde voorts wie hy was, en van waar hy kwam. Na dat zy nu een geruimen tyd met malkander over en weder van de Konst gesproken hadden, en Jordaans aan hem ook zyn Konstwerk vertoont had, vraagde hy eindelyk, en wat maakt gy? Maas al wat verlegen, ziende dat zyn Konstlicht maar als een nagtkaars by de Konstfakkels die hem voorgesteld werden te vergelyken was antwoorde met een flaauwe stem, dat hy een Pourtretschilder was. Waar op Jordaans de handen t' zamen ley, en zeide, Bruer ik heb deernis met ou, hen dy me van die Martelaren? ziende op die verdrietige berispingen, en slaafse onderwerpinge van ieders geneigtheid, 't geen zulke Schilders niet zelden getroost moeten wezen. 't Geen hy ook al in zyn tyd ondervond. Zekere Mevrouw (wier naam ik niet melden wil) die op veere na de schoonste niet was, liet haar pourtret van hem schilderen, 't welk hy zoo even, als het was met al de pokputten en naden had nagebootst. Zy opgestaan zag zoo vies als zy wel mogt, zeggende tegens hem: Wat Duivel, Maas hebje daar voor een monstereuze troony naar my gemaalt! ik begeer 't zoo niet gemaakt te hebben, de honden zouden 't wel nabassen, zoo 't over de straat gedragen wierd. Maas, die toen haast bemerkte wat 'er voor hem te doen stond, zeide: Mevrouw, 't en | |
[pagina t.o. 276]
| |
[pagina 277]
| |
is nog niet voltooit, en verzogt haar andermaal te zitten: nam een Vispenceel en verdreef al die pokputten, zette een blos op de wangen en zeide, Mevrouw nu is het gedaan, u believe het nu eens te zien. Zy het gezien hebbende zeide: Ja, zoo moest het wezen. Zy nam daar genoegen in toen 't 'er niet geleek. 'T was al een klugtige schilderbaas, die, als hem diergelyk een voorwerp voorkwam om af te malen, 't zelve met een doek voor d'oogen schilderde: en gevraagt naar de rede waarom hy zulks deed, zeide:
'K maal d' Eygenliefde met een blindtdoek voor haar oogen,
Waarom? om dat 's altyd zig zelve eerst heeft bedrogen.
Vorder zeggen wy:
Dat een, die van Natuur met schoonheid is beschonken,
En ziet dat alle met verwond'ring haar belonken,
Daar groots op is, word nog gebillykt, of gedult;
Maar dat een leelykbek, zwart, krepel en gebult,
Zig zelve schoon waant, zig verblind steeds kan behagen,
En wil dat elk zulks waant, is niet om te verdragen.
|
|