De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd[Vincent vander Vinne]VINCENT vander VINNE, dien wy nu gedenken moeten, is geboren tot Haarlem in 't jaar 1629. Van jongs af aan tot de Konst geneigt, teekende en schilderde hy naar printen of teekeningen, zoo los en geestig dat duidelyk genoeg daar aan bleek, dat de natuur hem gonstig, en hy by gevolge tot die oeffening geboren was. Deze Konstlust wakkerde met de jaren op, te meer toen hy dagelyks met de Zonen van Frans Hals, die in zyn buurt woonden, verkeerde: 't geen zyne Ouders beweegde om hem de Konst te laten leeren by gemelden F. Hals; daar hy in korte jaren zoo by toe nam, en des zelfs stoute behandeling zig zoo eigen maakte, dat hem dagt dat zyn wieken lang genoeg gegroeit waren, om een vlugt te ondernemen. Hy trok daar op naar Duitschland, Zwitserland en Vrankryk, daar hy alzins gelegentheid vond om zyn Konst te oeffenen, en keerde in 't jaar 1655 weer naar zyn geboortestad daar hy by alle Liefhebbers van de Konst welkom was, en zig inzonderheid door zyn vrolyken aart en Dichtkonst by elk bemind maakte. Hy schilderde ondertusschen alles wat hem maar aan de hand kwam, Kamers, Zolders, Uithangborden en Konststukjes, 't was hem zoodanig onverschillig datmen niet zeggen kon wat deel der Konst hy tot zyn voorwerp verkoos: maar wel dat hy de Natuur, in Landschappen, Gebouwen, Stilleven, Beesjes, Vogels, Boertjes, Historien, in 't groot of klein navolgde. Daar en boven was hy gelukkig in 't treffen van Beeltenissen, die hy met een stout penceel aantoetste, naar het voorbeeld van zyn meester F. Hals: die gewoon was | |
[pagina 211]
| |
tot zyn Leerlingen te zeggen: Gy moet maar stout toesmeeren: als gy vast in de Konst word zal de netheid van zelf wel komen. Door deze stoute wyze van schilderen wist hy vaardig, en wat uit de hand gezien word welstandig te vertoonen. En aangezien hy doorgaans toeley op 't geen 't meeste voordeel aanbragt zagmen in zyn tyd de winkelhuizen binnen Haarlem met fraaije geschilderde uithangborden pronken; meer als andere Steden, zoo dat de potsige Job Berckheiden pleeg te zeggen: vander Vinne is de Rafael in het schilderen van Uithangborden. Onderwyl liet hy niet na zyn Konst anders ook te oeffenen, en door Zinnebeelden, en sprekende Beeltenissen (gelyk ook Goltsius, Heemskerk en Romein de Hooge gedaan hebben) zyn vernuft en geestige vindingen te laten zien. Thans willen wy ook een staal of twee der potsige bedryven van zyn groene jaren gedenken; die bewys geven dat, wanneer hy door zulks te doen in 't naauw raakte, hy zig van zyn vernuft, op zyn tyd, wel heeft weten te bedienen. Zyn reisgezellen die van Haarlem hem verzelden naar Duitschland, waren Korn. Bega, Theodoor Helmbreker, en Willem du Bois; dog zy bleven alle niet by hem, maar dropen d'een voor en d'ander na weder naar huis, na dat zy somwyl al geestige ontmoetingen (want onze vander Vinne tot potseryen geneigt was) by gewoont hadden. Te Everdun in Zwitserland, maakte hy een Vlieger, dubbel beplakt, en met lichten van binnen behangen, en liet die in den nagt met een goeden wind opgaan. Waar door de Boeren, op veere na de vernuftigste niet, op de been kwamen, en elk dit met verbaastheid beschouden, zoo dat | |
[pagina 212]
| |
straks verspreid wierd, dat 'er een Hemelsteeken in die landstreek gezien was, 't geen zy te eerder besloten, om dat dat Land in dien tyd, door Borgerlyke onlusten, tot een bloedigen oorlog dreigde uit te spatten, waarom als dit uitleekte, en hy zag dat in al zulke potseryen gevaar voor hem stak, hy zulks niet meer ter proef stelde. Te Geneve schilderde hy in 't huis van den Heer Rozet, een der voornaamsten dier Stad. En alzoo over tafel van Holland, en deszelfs vermakelykheden by winterdag op 't Ys gesproken wierd, zoo gaf onze schilder breed op van zyn gaauheid in 't schaatsryden; zoo dat de gasten uit nieuwsgierigheid wensten naar een kouden winter. Hy, die maar een krabbelaar in 't ryden was, verlangde kwanzuis meê, om zyn hart eens te mogen ophalen, niet agterdenkende dat men hem daar, gelyk aan den pocher van Esopus, zou konnen zeggen:Ga naar voetnoot* Zie hier is Rhodus, en daar is de sprong. | |
[pagina 213]
| |
Maar gelyk zulke die 's winters op zwemmen, en des zomers op schaatsreiden snoeven, meende hy ook genoeg bevryt te wezen, van dat hem een proef gevergt zou worden. 'T geviel egter dat het in den wintertyd van 't jaar 1653 zoo streng koud wierd, dat het water, zelf het Lak of Meir daar omtrent, met ys toeraakte, en sterk genoeg wierd om een Mensch te konnen dragen. Toen maande hem de Heer, en al 't huisgezin aan om nu zyn Konst te toonen. Zyn eerste uitvlugt was, hy had geen schaatsen: maar die werden hem beschikt van een Koopmans Zoon, die in Holland gewoont had. Nu kwam 't op 't nypen. Wat uitvlugt nu? want des anderen daags moest het spel aangaan, en de Heer had reeds verscheiden luiden van aanzien op dit gezigt genoodigt. Nu moest 'er list gebruikt worden, om deze luiden niet voor spot te houden, die hem voor een snorker, of zwetser zouden aanzien. Hy bedagt 'er des nagts een daar geen agterdogt op viel, en maakte die des morgens werkstellig. Hy sneed een gad in zyn schoen, en kwam kreupel en hinkenden voor de dag. Als 'er gevraagt wierd, Meester wat scheelter aan den voet? was 't antwoord: ag! ik heb dien zoo deerlyk gestooten, dat ik gaan nog staan kan. Als straks gevraagt wierd: wel zalje dan wel konnen ryden? onmogelyk niet, was 't antwoord. De Heer Rozet, hier in byster verlegen, zeide, wat raad nu? 'k heb reeds myne vrienden verzogt, en de tyd is gekomen. Ik weet raad antwoorde onze Schilder: Hier in de Stad woont een Schoenmakers gast van Haarlem Joost Baile genaamt, die by uitmuntentheid fluks te schaats is, laat dien halen uit mynen naam. Deze was straks ge- | |
[pagina 214]
| |
reed, en bly. Hy begaf zig 's middags op 't Ys (terwyl de toekykers op den wal stonden) makende allerlei draijen en zwieren, buitenover, dan op 't een dan op 't ander been, 't welk van de aanschouwers met verwondering en handgeklap geprezen werd. Van 't Ys gekomen werd Joost Baile van den Heer voor het vermaak dat hy hun door 't ryden gegeven had met wyn beschonken. Deze wist door synheid de rol meê uit te spelen en den Schilder boven hem in Konst van schaatsryen in 't gezelschap op te zetten; zeggende: dan zoud gy eens verwondert staan kyken! Dit deed elk 't oog op den Schilder slaan, en wenschen dat zyn voet mogt genezen eer het ys uit het water raakte. Dog dit beurde niet, maar hy hield zig kreupel tot het ys weg dooide. Hy was een man kloek van lichaam en gezont tot 6 of 8 jaar voor zyn dood, wanneer hy een beroertheid kreeg die hem buiten staat stelde van de Konst langer te oeffenen. Egter deed hy somwyle zoo veel en zoo goed als hy konde tot den 24 van Hooimaand in 't jaar 1702, wanneer hy naarmiddags in een slaapziekte viel, en den volgenden dag, 73 jaren oud geworden zynde, stierf. Naarlatende drie Zonen. Laurens, Jan, en Izak vander Vinne, die de een min, en de ander meer de Konst gehanteert hebben. Zyn Beeltenis staat in de Plaat I. 2. |
|