De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd[Jan en Andries Both]'T zal niet onvoeglyk wezen dat wy zynen braven tydgenoot JAN BOTH, die met hem op eenen tyd om prys in 't loopperk der Konst om de eerlaurier gedraaft heeft, met zyn Broeder ANDRIES agter hem ten Toneel brengen. JAN en ANDRIES BOTH geboren te Utrecht, (in wat jaar weet ik niet) hadden de beginselen van de Konst eerst by hunnen Vader, (die een Glasschryver was) en daar na by Abr. Bloemaart geleerd. Zy trokken (zeit Sandrart) te zamen cerst naar Vrankryk, en van daar naar Rome, en namen hun tyd naarstig in agt. Jan zette zig tot het schilderen van landschappen, en bootste daar in den aart van Glaude Loreine na, 't geen hem wel gelukte: want zyne agting groeide aan, en die van Glaude nam af, doordien hy wel fraaije Landschappen maakte, maar slegte Beeldjes, en Beesten, daar ondertusschen Jan zig bediende van zyn Broeder, die een braaf Beeld- en Beestenschilder was, en de handelinge van Bamboots zig had aangewent. Zy waren zonderling vaardig in 't schilderen, waar van daan men hunne stukken by menigte zoo te Romen als te Venetien (daar zy ook een langen tyd gewoont hebben) by Konstminnaars, en Konsthandelaars zag: want de zelve ras geschil- | |
[pagina 115]
| |
dert, en ras verkogt waren. De meeste die men ziet zyn groote stukken, en vele der zelve verbeelden door de boomen, boven het gebergte d'opgaande zon, stralende over de velden, die natuurlyk schynen met morgendaau overspreit te wezen, wordende alles wat in afstant leit door schemeringe ontdekt. Duidelyk zyn de verdeelingen van den dag aan de verschillige temperinge der Verwen, in de zelve te bespeuren. Men ziet den morgenstond, de Velden met een blaau floers overkleeden: de klaren middag de voorwerpen duidelyk ontdekken; en den Avondstond door zynen safferaanverwigen gloed groene Velden, Boomen, en Gronden taanen. 'K heb eenige jaren geleden een wonderschoon en konstig geschildert stuk van hem gezien by den Konstminner de Jode, toenmaals Drost van 't Haagse Hof, 't geen, om dat het by al zyn werk uitstak in helderheid, zuiverheid, uitvoerigheid, en natuurlykheid, genoemt werd het Testament van Both: dat zeggen wil, het stuk dat hy tot een staal van zyn Konst, en om zyn roem op te houden, naargelaaten heeft. Dit stuk was ruim 6 voeten groot in de hoogte, en in het zelve verbeeld de Fabel van Argus en Merkuur, die redelyk groot, braaf geschildert, en geteekent waren. Voorts was het gantsche landschap, gelyk ik gezeit heb helder, en 't groen natuurlyk fris van koleur, nogte zoo gebraden of getaant alsmen veeltyds van hem ziet. Zy hebben vele jaren te samen in Italie gewoont, leefden in min, en deden malkander in 't schilderen veel dienst, en zouden zekerlyk langer, daar gebleven hebben, zoo niet de dood een scheiding tusschen hen beiden gemaakt had, tot | |
[pagina 116]
| |
smart voor de Konstgodes, daar dit vaers op zinspeelt:
De Konstgodes had straks haar treurkleed aangetogen:
En dekte met een floers haar nat bekreten oogen,
Als haar de droeve maar wierd door 't gerugt gebragt
Dat ook de Dood deGa naar voetnoot* Both gevelt had onverwagt.
Jan Both de Fenix der Landschapschilders van zyn tyd, om rust te zoeken, en de gedagtenis van het land te ontvlugten, of t'ontvlieden, 't geen zyn broeder Andries versmoort hield, als de dood hem stil bekropen en den draad zyns levens had afgeknipt op 't jaar 1650, trok naar zyn Vaderland en geboortestad, daar hy voor zyn Konst wel betaald werd, en veel te doen had. Maar hy leefde niet lang na dien tyd: want
Gelyk een Tortelduif 't verlies,
Van haar gepaarden steeds betreurt:
Zoo treurde Jan ook om Andries
Zyn broeder, van hem afgescheurt,
Door 't droevig sterflot, dat zig niet
Bekreunt het klagen, of verdriet.
Wat toeval oorzaak heeft gegeven tot het verongelukken van Andries zal ik straks melden. Sandrart zeit: Dat hy van 't gezelschap afgedwaalt, in den nagt verdronk. En de Schryver van 't Boekje Abrege de la Vie despeintres, zeit: Henrik was de Landschilder, en verdronk, of versmoorde. lequel étant à Venise & se retirant chez lui de nuit tomba dans un Canal, Fol. 429. Wie heeft ooit van Henrik Both gehoort? En by gevolge kan de Lezer zien wat staat 'er kan ge- | |
[pagina 117]
| |
maakt worden op Schryvers die buitens lands wonende geen gelegentheid hebben om de zaken te onderzoeken: 't geen ook een van de reden geweest is, waarom ik my niet heb willen inlaten tot het beschryven der Italiaanse en Franse Konstschilders, of buiten myn kreits (uitgezondert in eenige buiten weidinge) begeven, maar binnen de zelve ben gebleven, daar de gedagtenissen der overledenen nog niet geheel uitgewist zyn, en waar van men uit het nageslagt berigt ontfangen kan. Daar men andersints gewoon is, van dingen die lang geleden, en veer af geschied zyn, elkander (als het spreekwoord zeit) Knollen voor Citroenen in de vuist te stoppen. Gelyk wy, zoo wy Du Pilé in de voorgaande levensbeschryving gevolgt hadden, eenen groven misslag zouden begaan hebben, wanneer wy van geen zekerder berigten voorzien waren geweest: 't welk ons zedert agterdenken gegeven heeft, en besluit doen nemen geen staat te maken op buitenlandse Schryvers; zoo is het ons egter in het begin van ons eerste Boekdeel gebeurt, daar nu niet anders op is te vinden, als het zelve te reklameren of te herroepen. |
|