De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd[Pieter Lastman]Thans zal het tyd wezen dat ik den beruchten PIETER LASTMAN ten Toneel voer, aangezien hy op, of omtrent dezen tyd is geboren. Hy was een Leerling van Kornelis Kornelisz van Haarlem geboren 1562, in welkers levensbeschryving van Mander van hem op pag: 207 B. meld, met deze woorden: Lastman is een Jongman van goede hoop, en thans in Italien. Dit was in 't jaar 1604. Als ik nu stel dat hy toen ter tyd 23 jaar oud was; (want dat hy Jonger de reis naar Romen zoude ondernomen hebben is niet denkelyk) en als men dan die 23 jaren te ruch teld, van 1604, komt het uit op 1581. 'K heb dikwils met grooten roem van zyne Konstwerken hooren spreken, doch geen gelegenheid | |
[pagina 98]
| |
gehad om 'er veel van te zien nog ook zyn Beeltenis, door Thomas de Keizer geschildert, daar Vondel dus op zeit:
De geest van Peter voer in 't ordineeren speelen,
En volgde vrouw Natuur op doeken en pannelen,
Zyn Kunstgetuigen. Toen, wie 't oordeel stryken kan,
Of Lastman Fenix was, of Rubbens zyn genan.
De Keizer heeft hem dus zyn ommetrek gegeven:
Maar anders tekend hy zich in zyn Konst naar 't leven.
Gemelde Vondel, die door stadig met de braasste Konstenaren te verkeeren goed oordeel van Konst had, zeit: Dat zyne ordonnantien woelig waren, en zig welvoeglyk koppelden: zyn naakte wel geteekent, zyne Kleederen natuurlyk en vlak geplooit, en de Koleuren vloeyende en kragtig geschildert. Meer konnen wy 'er niet van zeggen, als dat gemelde Nederduitsche Maro den inhoud van een zyner voornaamste Konststukken in Vaarzen tot zyner gedachtenis en roem naargelaten heeft, welks hoofdschrift is; Lastmans Offerstaetsi te Listren aan den Heere Joan Six. Dit is 'er 't begin af:
Wat dunkt u, Konstgeleerde Six?
Wie had de schikkonst ooit zoo fix
Als Lastman, waard de teekenkroon
't Ontfangen van Sint Paulus troon,
Toen hy zyn wonderwerk van Listren
Zoo versch vertoonde, als beurde 't gistren?
Dit tuigt uw hemelsch Tafereel,
Daar onze Apelles zyn Toneel
En grond met volle kennis bouwd,
En zoo deze Offerstaatsie houd,
| |
[pagina 99]
| |
Dat zelf de geest van Rome en Grieken
Nooit hooger zweefde op zyne wieken.
Met welk een' zwaai en staatigheit
En priesterlyke Majesteit
Verschynt al 't Heidensch Priesterdom
Voor d'oude Stad, vol yvers om
Te wierooken voor Christus Boden,
Hier aangezien voor Grieksche Goden!
Men acht dat hier in menschen schyn
Ga naar voetnoot* Merkuur, en Dondergod Jupyn
Verschynen, om den Jongeling,
Die ftus op krukken ging, en hing,
Te heelen, zonder konst van kruiden.
Dat stuk verbaast veel duizend luiden.
Een rykdom, en verscheidenheit
Van toestel naderd, en geleit
Ga naar voetnoot† Bekranste en Ga naar voetnoot§witte Stieren vast
| |
[pagina 100]
| |
Naar d' Offerplaats op 's Priesters last,
Op veêl, tamboer, en lier, en fluiten,
Langs 't ryk bestrooide padt naar buiten.
Hier blaken fakkels, licht en klaar.
Hier riekt de wierookkandelaar.
Hier glinstren wierookvat, lampet,
En goude schotel, op dien tredt.
De Byl, en Bloetpan op het slagten
Van Vee en Offerhande wachten.
Een kenner ziet hier, heel vernoegt,
Hoe d'eene persoonadie voegt
By d' nder; en hoe elks gelaat
En ampt, gelyk een zangers maat,
Zyn plicht bewaart: koe kleene en grooten
| |
[pagina 101]
| |
Hier treên, als op een' galm van noten.
Hoe schoon verschiet die lange ry,
Van verre flaau, en dichter by
Al sterker, voor 's aanschouwers oog?
Hoe deist de Poort, en Kerk, zoo hoog
En rond gebouwd, Jupyn ter eere,
Op datze ons noch de Bouwkonst leere.
Zoo stuit ten leste d'Ommegang,
Daar 't Outer wacht, en al te lang
Verlangde naar den Offerwyn.
Nu wil d' Aertspriester van Jupyn
In 't wit, bekranst met eike blaren,
D'Apostels eeren op d'altaren.
Maar zie om hoog, hoe 't heilig paar
Met woorden, handen en gebaar,
Van 't Heidensch gruweloffer yst,
En Offermans, en scharen wyst
Naar Godt, wiens eere altaren passen.
Zy roepen: wy zyn stof en asschen.
Gy zultze straks van boven neêr
Zien springen, Godts en Jesus eer
Beschutten, en van harteleet
En rouwGa naar voetnoot* verscheuren elk zyn Kleet,
| |
[pagina 102]
| |
Op datmen bloet noch wynkelk storte,
En dadelyk d'Offerstaatsie schorte.
Hoe stemt de straal van ons gezicht
Met elks hoegrootheid, en met licht
En schaduw van een ieder zaak?
Hield vrouw Natuur om haar vermaak
Voorheen de hand aan eenig Schilder,
Zoo doet zy 't hier, en nergens milder.
'T heeft geen tegenspraak, dat, wanneer wy een oulingse Hebreeusche, Grieksche, of Romeinsche gebeurde zaak, of Historie willen vertoonen, wy ons dan in opzicht van de bekleedingen der Beelden naar 's Lands gebruik, wyze van plechtigheden, met hun gantsche aankleeven, toestel, en gereedschappen, moeten bedienen van die Schryvers welke het naast aan die tyden geleefd hebben: of van de verbeeldingen of marmere gedenkstuk- | |
[pagina 103]
| |
ken, en muntstempels, die eentydig met het geen waar van zy het gedenken dragen, ook te samen door den tyd grys geworden zyn; en niet doen als den Konstschilder Rembrant, die (gelyk Andries Pels in zyn Gebruik en Misbruik des Tooneels p: 36 zeit)
Op Nieuwe, en Noordermarkt zeer yv'rig op ging zoeken
Harnassen, Mariljons, Japonsche Ponjerts, bont,
En rafelkragen, die hy schilderagtig vond,
En vaak een Scipio aan 't Roomsche lichaampaste,
Of d'ed'le leden van een Cyrus meê vermaste.
En egter scheen hem, schoon hy tot zyn voordeel nam,
Wat ooit uit 's waerelds vier gedeelten herwaarts kwam,
Tot ongemeenheid van optooisel veel te ontbreken,
Als hy zyn beelden in de kleederen zou steken.
en veel min als die Schilderbaas, die, Kleopatra, daar zy de slang om haar te steken tergt, voor aan in een stuk, en op den agtergront de Kaart van Amsterdam met de nieuwe uitlegging vertoonde, en dus ons zelve bespottelyk maken by die, welke het wezentlyke in de Konst verstaan, en in de Oudheidkunde bedreven zyn. Wy verzwygen den naam van dezen vernufteling die noch in leven is, agtervolgens de les van Horatius, door den zelven Dichter Andries Pels aldus vertaald:
Wacht u, op 't leven van byzonderen te schimpen;
Met welk een schyn, wat slag van verwen, welke glimpen
Gy't ook wilt mommen. Toon in 't algemeen het kwaad;
Bestraf, berisp het; maar verzwyg hem, die 't begaat.
| |
[pagina 104]
| |
Maar om dat het aller Schilders doen niet is, met de neus in de boeken te snuffelen; heb ik my de moeite getroost van nazoek te doen, aangaande de gereedschappen die de oude Heidenen in hunne offerdiensten gebruikten; als ook der zelver gedaanten uit de afteekeningen der oude Marmere Friezen, als elders op te gaaren, in een plaat by een te stellen, de Leerbegeerige Schilderjeugt de stukken (als men gemeenlyk zeit:) voorgesneden; zoo dat niemant (óf hy wil) daar in onwetende behoest te blyven, of zig in zyn werk te vergrypen. Hier ziet gy dan verbeelt, des Opperpriesters Muts, ook die van een minder Priester; de Slagtbyl, Slagtmessen, koker met Vilmessen, Wierookkandelaar, Lamp, Kiekenkevie, offerhuif, Offerschaal, den Offerpot, Wierookkoffertje, Watervat, Offerkruik, Kroezen, Kwispel, Wywatervat, Bloetpan, enz. in 't voorgaande vaers gemeld. Met zulke Huif, of Hoofddekzelen dekte de Priesterschap hare hoofden, en die de Godtsdienstige plegtigheden bywoonden, gebruikten daar toe de slip van hun opperkleed of sluyer. Dit bevestigd Plutarchus daar hy zegt: De Romeinen tot de Goden gaande, plachten met bedekten hoofde de zelve te eeren, om met dat teeken de neerslagtigheid hunnes gemoeds te betuigen. En is niet buiten waarschynlykheid van Joachim Oudaan aangemerkt: dat de Apostel Paulus den mannen gebied met ongedekten hoofde te propheteeren; om 't gebruik der Christenen, tegen 't gebruik der Heidenen aan te kanten, en dus onderkennelyk te maken, gelyk zulks ook de toeleg was van Moses, het geen wy breedwydig uit Spencer hebben aangewezen in de Brieven van Philaléthes. Dit Hoofddekzel of deze Opperpriesterlyke Muts, | |
[pagina 105]
| |
I. Apex genoemd, was van witte wolle gemaakt, met purpere banden verciert, welke ook dienden om onder de kin toegebonden te worden. Het spits dat pynappelwys na boven toeliep, werd wel met een takje van een heilzamen boom besteken. Doch om wat reden deze Muts is van wol gemaakt geweest, daar het dragen van wolle kleederen door een wet aan de Priesters verboden was, weet ik niet, maar dit weet ik uit Plutarchus: Dat de wolle kleederen volgens de leere van Orpheus en Pythagoras voor zulken onbetamelyk geacht wierden, om te dragen; als zynde de wolle van een dood lichaam, het geen onrein wierd gehouden. Over zulks dienen de selve altyd in wit lywaat verbeeld te worden, als ook alle die eenige verrichtingen daar ontrent hadden, en de geene die in hunne proef jaren waren. en de Priesterschap by de offerhande verzelden. Die ook daar en boven (volgens de getuigenis van Tzetzes) met mirtetakken, of andere groente met bloemen doorvlogten, waren gekranst. Zodanig eene schynd Hippolitus geweest te hebben als Fedra op hem verliefde; want dus lezen wy in Nasoos IV. Heldinnebrief volgens de nieuwe vertaling van Vondel, den Nederlanderen geschonken door den Heere David van Hoogstraten: Ik wenschte dat ik in Krete gestaan hadde, toen ik te Eleusis op het Feest van Ceres ging. Toen viel myn zin (hoewel ook te voren byzonder op u, en de liefde zette zig in 't merg van myn gebeente. Gy waart in 't wit gekleed, en met bloemen bekranst: en uw blank aan schyn bloosde van bloode schaamte. II. Verbeeldde Muts of het hoofddeksel van een Flamen, Priester van Jupiter, 't welk de bliksem, op de zelve gestikt, duidelyk aan wyst. En om dat in velerlei gevallen te lastig viel voor de Opper- | |
[pagina 106]
| |
Priesters het hoofd met een hoed of huif bedekt te houden, is naderhand een draad of snoer Filum genaamd, in plaats gekomen, en de Priesters zyn zedert Flamines genoemd, zie A. Bogaert Rooms. Mog. p. 84. ook dekten zy somwyl hun hoofd met een krans van Laurier- of Eykenloof. III. De Slagtbyl, overeenkomende met de gedaante die men van dezelve ziet op een penning van Lepidus, gemeen in de Muntkabinetten, IV. V. en Slachtmessen uit d'oude overgebleve marmere friezen binnen Romen gevolgd. Festus, zegt: dat het is geweest een lang yzer mes, met een rond yvoren handvatsel, dat met goud of zilver, of met spykers van Cyprisch koper beslagen was, 't geen de priesters tot de offerhande gebruikten. En het tweede heeft zyne overeenkomst met de af beelding, die men daar van vind op de Keizerlyke munt, zie Oudaans Roomsche Mogendheid pag. 545. Tab. 113. 9. en 558. Tab: CXIV. 4. waar nevens wy niet t' onpas verbeelden VI. den Koker met Vilmesschen, die de slachters aan hun gordel hangende droegen; uit de oudheid opgespeurt door den oudheidkundigen W. du Choul, Raadsheer des Koninks van Vrankryk, en Bailliu over de gebergten van Dauphine. Van dezen hebben wy ook ontleent den Kandelaar, waar boven aan een schaalswyze holligheid te bespeuren is, bekwaam om wierook op t' ontsteken, waar op J. van den Vondel naar alle bedenken op gezien heeft in dit even voorgaande vaers, daar hy van een wierookkandelaar spreekt. Welke dan van een zelve gebruik zal geweest zyn, als de wierookvaten, en schalen; of konden tot een Lamp hebben gestrekt om licht te geven; aangezien deszelfs schulpschaal, | |
[pagina 107]
| |
of lepelswyze holligheid op de top deszelfs eenige gelykheid heeft met de lepelswyze schalen op den zevenarmigen Joodschen Tempelkandelaar, waar van wy alleen een topstuk, in de print by de priesterlyke Muts (gevolgt naar de aftreekening die W. Goeree in het 4 Deel der Mosaïse Historien der Hebreeusche kerke p. 88. doet zien) vertoond hebben. Diergelyk een gedaante van Kandelaar zietmen op een penning van Augustus, nevens een krans van Ossenbekkeneelen en offerschalen en bloemen aan een gevlogten. Het zy daar mede zoo 't wil, dit gaat vast, dat d'oude Romeinen hun Tempeldienst en offerhanden met ontstoken lichten vierden. Op een penning van Antonia (na datse van Klaudius tot Priesterinne van den vergoden Augustus gemaakt was) ziet men twee ontsteken toortsen nevens een festoen van loos werk, met het byschrift Sacerdos divi Augusti. Priesterinne van de vergode Augustus. Zie Oudaans Room: Mog: Tab: CXIII. 11. 12. En aangezien d'oude Romeinen ook Lamplichten in hunne Tempelen, huizen of haardsteden gebruikt hebben, hebben wy ook deze Lamp. VIII. om hare vremde vorm en gedaante mede na geschetst, om te konnen dienen voor de Konstoeffenaars, wanneer zy somwyl eenige Godenbeelden, in Tempelen, of overdekte poortalen vertoonen, wyl het de gewoonte was dat voor de zelve zoo wel by dag, als by nagt brandende lampen hingen. Van welk Lamplicht zig ook de Priesters die by beurte de nagtwagt hielden hun gebruik hadden. 't Is ook dienstig voor die Huisgoden op hunne altaren vertoonen willen, by | |
[pagina 108]
| |
welke altyd een brandende Lamp hing. Aan deze Lamp (uit den grond opgedolven in den jare 1525.) hing een kopere plaat waar in met Latynsche letteren geschreven stond Laribus. Sacrum. Puplicae. Felicitati. Romanorum. dat is: Aan de Huisgoden toegewyd tot algemeen heil der Romeynen. En alzoo wy zagen dat wy den omtrek van onze plaat ruim genoeg genomen hadden, hebben wy ook dien brok steen IX (waar op de Kiekenkevie, van de Priesters en Wichelaars allerwegen met hun omgevoerd, om uit de wyze van het eeten der Kiekens voorspellingen te doen) nog te Rome in zyn geheel bewaard, en te zien, plaats ingeschikt. Uit deze schatkamer van oudheden hebben wy ook ontleend dezen beeldvertoonenden marmersteen, X waar op zig vertoond het Bekkeneel of ontvleesde stierkop met zyn Offerhuif. Deze inful, of Huif, was van gebreide wol, gespannen boven het hoofd des Offerstiers, gestruikt aan de topenden der hoornen, van waar de geknoopte offerbanden (van de Grieken ταινίαη, en van de Latynen Vittae genaamd) neêrwaarts hingen. Met dit optooisel stond het Offerdier een en tyd lang voor hetGa naar voetnoot* altaar te pronken; daarna dienden de Bekkeneelen der geslagte Offerdieren, om de Godvrugtigheid en den Godsdienst te vertoonen, en wierden geplaatst tegen den altaarGa naar voetnoot§ XI. Deze altaren waren rond | |
[pagina t.o. 108]
| |
[pagina 109]
| |
of vierkant, hoog of laag, naar 't geen de Priesters daar op te verrigten hadden. Op het buitenrond, of zoo zy vierkant waren, op de plint beelden hebbende van Festoenen van bloemen, vrugten, offerschalen, bekkeneelen enz. Ook wel omvlogten of behangen met Festoenen van levend groen, doormengeld met bloemen, of vrugten; welke af hingen of geschikt werden, naar vereisch van het geofferde, of naar de onderscheyden Godenbeelden voor welke het offer geschiede. Daar benevens is het ook niet even veel (dit behoord een Konstenaar die zig in de oude Historien oeffend te weten) wat soort van slagtvee men op 't outer brengt, aangezien een zelve offer, d'eene Godheid vermaak, en d'andere een af keer verwekt. Verkens wierden geslagt in velerhande voorvallen en opgeofferd aan verscheiden Godheden. Als aan Jupiter nevens een stier en schaap, alle vyf jaren te Romen door den Tugtmeester op het veld van Mars: aan Venus op de Bruiloften, om | |
[pagina 110]
| |
hare gunst tot de voortteling: aan Ceres, om dat zy de bezaaide akkers met hunne snuiten niet omvroeten zouden. Den Grensgod Terminus werd in de eerste tyden geen bloed geofferd; om dat hy een twistscheider is tusschen de Landbewoonders en de Lantheeren, en de Dorpelingen waren jaarlyks op den 20 van Februarius gewoon zyn beeld te bekrassen, en met offerkoeken te beschenken. Naderhand werd hem een zuigende bigge opgeofferd. Zie Ovid. 23. van zyn Alm: het 15 Hoofdstuk. De Lampsaceners slagten jaarlyks een Ezel voor den Tuingod Priapus, en zy offerden het ingewand aan Vesta, op welker vierdag een Ezel word bepronkt met halscieraad. De overige krygen heilig avond en worden uit den rosmeulen ontspannen, tot dankbare gedagtenisse, dat de Ezel van Sileen, wanneer de Tuingod haar in den slaap stil meende te bekruipen, door zyn gebulk haar had gewekt, op datze dien snoeplustigen mogt ontvingten. Zie Ovid. 2. Boek aan zyn Alm: het 5. Hoofdstuk. Op den Feestdag van Saturnus werd een mensch geslagt. Welk onmenschelyk bedryf sproot uit misduyding van het Orakel. Dusdanig een dwaling (zeit H. Korn. Agrippa, in zyn boek van de ydelheid der wetenschappen p. 20.) is den Grieken en Italianen over gekomen uit de Dubbelzinnigheid van het woord Φῶς, 't geen en een mensch, en een licht beteekend, waar uit eertyds de bezorgers der Feesten van Saturnus, door des woords tweezinnigheid misleid, alle jaar aan Saturnus een mensch geofferd hebben, daarze hem met ontsteken wasse kaarssen of ander licht even eens hadden konnen te vrede stellen; welke misvattinge des volks ten laatsten door onderregting van Hercules begrepen zynde, zyn zy naderhand wyzer gewor- | |
[pagina 111]
| |
den. Hoewel nogtans de Karthaginensers deze jaarlykse onmenschelyke menschenslachtinge (volgens getuigenisse van Curtius) noch lange jaren hebben onderhouden. De Wyngaardeniers hadden voor gewoonte, alle jaar een Ram of Bok aan Bachus te offeren, op dat hy 't beschadigen van den wynstok zou voorkomen. Daar en tegen had Juno as keer van een Geit. Hoewel die van Sparta, zedert dat Herkules hun was voor gegaan, jaarlyks een Geit op haaren feestdag offerden. Dusdanige byzonderheden, thans van ter zyden ingevloeit, zullen wy elders verhandelen, en ons tot de verdere opening der Printvertooningen begeven. By het cieren der altaren daar wy even van spraken moeten wy ook zeggen dat de Heidenen gewoon waren met dusdanige vercierselen de plinten tusschen de bovenlyst, die het tempeldak schooren, en de kapiteelen op te pronken (daar deze marmere brok, of plaat XII. het bewys van aantoont) en dus in wendig in hunne gewyde Tempelen deden stellen; om den aandagt door die godvrugtige bespiegelingen op te wekken. Gelyk dan deze steen om de gedagtenis daar van te behouden, gemetselt in den muur boven de poort van St. Just ontrent Lions nog te zien is. Waar in zig boven de Festoen met offerbanden aan twee gehoornde Bekkeneelen gestrikt zig ook doet zien een Patera zoo genaamd, dat is, Offerschaal: hoewel dit woord ook van Virgilius gebruikt word tot die schaal, of het bekken daar men gewoon was het bloed der slagtdieren in te vangen. Zie Oudaans Ro. Mog: p. 557. Deze schaal diende om by de offerhande uit te drinken; want (gelyk de Heer L. Smids in zyn kantschrift op Nasoos werken aanmerkt) Zelden waren | |
[pagina 112]
| |
'er offerhanden zonder Gastmalen, waar in voornamentlyk de exta of ingewanden der geslagte dieren werden opgesmult, gekookt of gebraden van de Koks, die daar altyd tegenwoordig waren. De gedaante van den pot of ketel, genaamt olla ziet men XIII. vertoond. Daar nevens aan XIV. het wierookkoffertje Acerra genaamd, waar uit de Priester, zoo haast het offervlees aan 't smeulen was, een deel nam en wierp het in 't vuur om den stank van 't gezengde vlees te verdooven. XV. Vertoond een draagbaar watervat, dienende om het offer te reinigen. Ook XVI. het vel van een slagtdier. Dit diende by wylen voor de Priesters die den nagt over in de Tempelen bleven, om de Goddelyke antwoorden af te wagten van de Goden, over 't gene zy verzogten, om op te ruften. Daar Virgyl op ziet in het VII. boek, als hy zeit: Op vellen neergespreit heeft hy den slaap gezogt. Want de Goden (zeit Cicero) spreken met de genen die slapen. Hier nevens aan XVII. vertoond zig 't hoofd eenes Rams, dat tot gelyke beduiding gesteld werd, als wy van 't hoofd des stiers gezegd hebben. XVIII. Vertoond de gedaante van een Offerkruik, daar de offerdienaars den wyn meê naar de Tempels, of daar de Offerdienst geschiede, droegen, en XIX. twee onderscheiden Kroezen, om den offerwyn, (na dat de zelve al vorens gevuld waren uit de Offerkruik Praefericulum of Sympulum genaamd) op 't altaar te plengen, of de drinkschalen te vullen. XX. Een wit aarde kruikje met een engen hals Urceus, Urceolus, of Guttus genaamd (Druppelvat noemd het Oudaan) om dat'er het nat als by drup- | |
[pagina 113]
| |
pelen uit liep, en gebruikt werd om water uit te schenken tot reiniging en wassinge der handen, of om oly op de offerhande te gieten. In den jare 1520 is dusdanig een kruikje gevonden op den grond, of binnen de gesloopte muuren van het huis te Britten, bedenkelyk door Keizer Kaligula gestigt; thans met het zeewater bedolven. Van dit kruikje (by den Heere van Wassenaar nevens andere oudheden in bewaring) geven wy een afteekening, heel gelyk naar de gedaante die men daar van op verscheiden penningen van Keizer Antoninus en andere ziet; nevens den Wichelstaf. XXI waar van Oudaan zeit: De Wichelaar zullende eenige voorteekenen nemen, hield dezen staf in de hand en teekende of streepte daar eenige streken des Hemels mede af, om tusschen de zelve de voorteekenen van 't geen 'er voorkwam waar te nemen, zonder zyn oogen wyder te laten weyden. Die ook van gedachten is: Dat (nadien de zelve hol was) de Wichelaar daar op heeft konnen blazen, en daar meê geluit maken, als met een krygsklaroen. XXII. De Kwispel, of de Besprengkwast. Deze diende nevens een Laurier of anderen groenen tak, om de Offeraars of 't geofferde, gedoopt in 't water daar d'offertoorts in uitgeblust was, te besprengen: voor welk besprenkelen d'oude Heidenen groote achtinge hadden, verbeeldende zig daar door van misdrys-smetten gezuivert te worden. Virgilius, beschryvende de uitvaart van Misenus, zegt, dat Coryneus de beenderen in een koper vat gezet hebbende, de geenen, die daar rondom waren, drywerf met schoon water besprengde, gebruikende tot een Kwispel een Olyftak. Hier by vertoonen wy XXIII. het Wywatervat. Dit werd geplaatst aan, of in den ingang | |
[pagina 114]
| |
der Tempelen, om de genen die tot de zelve ingingen te besprengen. Gelyk wy 'er dan een van geen oncierlyken stal, uit een oud overblyszel nagebootst doen zien. Eindelyk XXIV. het Afbeeltsel van de holle Schotel of Bloetpan Discus genaamt. Oudaan noemt de zelve een Platteyl, en wierd gebruikt om het bloed der Offerdieren welke geslagt wierden in te vangen, of om de ingewanden daar in te reinigen. De Konstschilders moeten ook niet verzuimen eenige Fluitenisten of Pypers by de Offerhande te plaatsen; aangezien de zelve daar, en inde Lykstatien, en blyde Feesten alzins in 't spel komen: spelende zy op enkele Fluiten Tibae genaamt, en dubbele Fluiten, die regs en links behandelt, d'eene een hoogen of scherpen, d'ander een lagen of doffen toon speelden. Waar van wy verscheiden soorten A. B. C. uit oude marmere gedenksteenen vertoonen, in de even Voorgaande print. Van meer andere byzonderheden zullen wy op een andere plaats spreken, als wy van de Feesten die onder de Heidenen in gebruik waren zullen handelen, en inzonderheid van zulke, die met woeste dertelheid, dronkenschap, en geilheid verzeld gingen. Dus willen wy onze tuischenrede hier afbreken. Met het openen van dit nieuw Toneel, verschynd David Teniers en Henr. vander Borght, gevolgt van hun tydgenooten. Een onbedreven stuurman mag na veel dobberens op de woeste baren eindelyk zyn haven bezeilen, maar die by tyds een ervaren loots inneemt gaat veel zekerder. |
|