De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De groote schouburgh Der Nederlantsche konstschilders En schilderessen.'TIS al van oudts af in gebruik geweest, dat men de Beeltenissen van Mannen, die in Wetenschappen en Konsten boven het gemeene Volk uitstaken, in marmer of metaal heeft opgerecht, om der zelver gedachtenisse onuitwisselyk te maken: hunne namen, en bedryven op duurzaam Perkament, tegens den verslindenden tyd geboekt: en hunne Afbeeltzels op Tafereelen gemaalt, opgehangen; op dat die den Nakomelingen, tot verwonderinge, en spoor tot navolginge verstrekken zouden. De waarheit van dit gezeide is zoo zonneklaar, dat niemant daar bewys toe vorderen zal: noch ook der Edele Schilderkonst, vergeleken met de Beelthouwery en Schryfkonst, daar omtrent den voorrang betwisten; wyl zy boven dien Beeltenissen en andere dingen der zichtbare natuur, met zulk een levendigen zwier, natuurlyke koleur, en gevolglyk met onvergelykelyk meerder vol- | |
[pagina 2]
| |
maaktheit, en daar al het andere maar als dootverf by te gelyken is, weet na te bootzen. Overzulks is het niet om te verwonderen, dat de Schilderkonst in zoo groote achting is geweest, in die tyden en plaatzen daar de Wetenschappen en Konsten het hoofd opstaken, en het vernuft en de vlyt der deftige Mannen, door eere, en belooninge (de ware Voedsters van de zelve) wierden gespoort, en opgewakkert. En van hoe groot eene waardy de Schilderkonst oulings by de Grieken geschat is geweest, blykt uit deze voorbeelden. Attalus, anderen zeggen, Ptolomeus, boodt den Konstschilder Nicias voor een zyner Tafereelen, daar Ulysses op afgebeelt stont, 60 Talenten, dat is zesendertig duizent goude Kroonen, doch dees weigerde 't zelve te verkoopen; maar gaf het Athenen, zyne geboortestadt, ten geschenk. Dezelve Attalus gaf voor een stuk Schildery van Aristides (volgens getuigenis van Plinius) 100 Talenten. Ook schilderde Asclepiodorus twaalf beelden van Goden, en Mnason gaf hem 300 Minen voor yder der zelve.Ga naar voetnoot* Zelf in later tyd getuigt gemelde Plinius, Dat Julius Caesar van Timomachus den Byzantiner heeft laten schilderen de beelden van Ajax en Medea, om in den Tempel van Venus de Teelster opgehangen te worden, en hem daar voor betaalt 80 Talenten. Eyndelyk, wat hoogagting men oulings voor de Schilderkonst had, zal uit Demetrius blyken. Deze gestoort op die van Rhodus, om dat zy een verbond hadden aangegaan met zyn vyand Ptolomeus: dat zy ge- | |
[pagina 3]
| |
dood hadden Alcinus den Epiroter, een wakker Krygshelt: dat zy een schip hadden aangehouden met een ryke lading, hem van zyn Huisvrouw Phila toegezonden, en het zelve aan Ptolomeus verzonden; kwam met zyn krygsmacht voor die vesting, met voornemen om de zelve door vuur en zwaard te verwoesten. Wat gebeurt'er? de belegerden zenden gezanten, om hem te smeeken, dat hy niet hen, die misdaan en sulks verdient hadden, wilde verschoonen, maar alleen een Konststuk van Jalchus: om welk op te maken, Protogenes van Caunus bezig was. Demetrius belust, gaat dit Konststuk bezien, en wort zoodanig door het verwonderlyk Tafereel bewogen, dat hy zyn voornemen staakt. Zie Plutarchus in 't leven van Demetrius. Hierom zietmen ook dat de beruchtste Schryvers onder de Grieken, en Latynen de Schilderkonst hoog verheven, en daar van met grooten roem geschreven hebben. Maar wat hunne Konstwerken, als ook de Boeken die men zeit dat Antigonus, Protogenes, Theophanes, Euphranor, Xenocrates en Apelles, over de Schilderkonst (deze droeg zyn boek op aan zynen leerling Perseus) geschreven hebben aanbelangt, daar mede is 't als met vele hunner Filosofen gelegen, daar men alleen van weet, dat zy boeken van hunne geleertheit en wetenschappen geschreven hebben, maar dat zy zamen door den alles verslindenden tyd vernielt zyn: zynde niet als de roem hunner Konstwerken, en Geleerde schriften de vergetenheit ontvlugt. Gelukkiger zyn de Italianen dan de Grieken om dat hunne boeken, die zy over de Schilderkonst, en 't leven der Schilderen geschreven heb- | |
[pagina 4]
| |
ben, 't bederf des tyts ontworstelt, noch in wezen zyn; als daar zyn de schriften van den Ridder Georgio Vasari, deze heeft geschreven tot het jaar 1567, en zig daar in van de aanteekeningen van Laurens Giberti, Dominico Girlandai, en van den grooten Urbyn bedient. Als mede van Giov. Baglione, welke schryft tot den Jare 1642, zynde een vervolg op Vasari. Carlo Rudolf heeft mede een Boek geschreven van de Konstschilders, maar deze handeld alleen van de Venetianen. Leonard da Vinci, van de Schilderkonst in 't Italiaans, met een lange Voorrede van Rafael du Fresno, Giov. Paolo Lomazzo van de Proportie of Lichaamsmeting. Maar dit kan tot ons oogmerk niet dienen, noch ook Franciscus Junius, hoewel ik 't zyner roem zeggen moet, dat een wonderbare zucht, en geneigtheit tot de Konst zyn boezem bezeten heeft, terwyl hy zig die onnavolgelyke moeite om alles dat tot lof, en bevorderinge van de Konst noodig is te weten, uit d'akelige outheit op te delven niet heeft ontzien, maar loffelyk uitgevoert, en de Konst een Kroon op 't hooft gestelt, welker luister de nyd, tyd en onwetenheit niet zullen verduisteren; en dus zyn oogwit bereikt. Na hem heeft Karel van Mander de pen opgevat, en de leerlessen der Konst niet alleen in Vaarzen beschreven, maar is ook d'eerste geweest, die de gedagtenisse der Nederlandsche Konstschilderen (op dat die niet in 't graf der vergetenheid gesmoord wierden) ten voorbeelde der nakomelingen geboekt heeft. Een geruimen tyd daar na heeft Kornelis de Bie, van Lier, het zwaart op gevat, maar wel meest voor de glory zyner Landslieden geschermt, en zig weinig aan de Hollandsche Konstschilders | |
[pagina 5]
| |
laten gelegen leggen. Ook zyn 'er na dien tyd Fransche Schryvers geweest, als Andre Felebien, Florent. le Comte, en Du Pile, die het levensbedryf van sommige der voornaamste Nederlandsche Konstschilders beschreven, en my noch al in dingen die duister waren licht gegeven hebben. Maar meerder dienst heb ik uit dat kostelyke werk De Teutsche Academie van Joachim van Sandrart, auf Stoctau, Hoch-Furstl. Pfalz - Neuburgischen Raht; konnen trekken. Dit werk beschryft de Konst en Konstoeffenaars van hun eersten aanvang af, even als van Mander, en vertoont daar nevens in 180 Tafereelen, de beroemste Griekse, Roomse, Franse, Hoog- en Nederduitse Konstschilders, door de voornaamste Plaatsnyders in koper gebragt. Waarlyk een werk waar door de Schryver een onverwelkelyken roem behaalt heeft, en ook in 't byzonder moet geprezen worden om dat hy zonder veel eenzydigheit de Nederlantsche Konstschilders zoo wel als de Hoogduitsche, naar mate van hunne verdiensten pryst. En al schoon hymee, als anderen, van Mander (in opzicht der genen, die door hem beschreven zyn) volgt en naschryft, gelyk ook de gansche schikking van 't werk op de selve leest geschoeid is; zoo heeft hy 'er meer op zyn lyst; door dien hy vervolgt tot het Jaar 1675. Egter is 't 'er zoo mee gelegen, dat wy met Seneca konnen zeggen: De genen die voor ons geweest hebben, hebben veel gedaan; doch voor ons is noch wat overgebleven om te doen. Laat ons dan deze dingen, die wy ontfangen hebben, trachten te vermeerderen, en dit erfgoed grooter aan onze nakomelingen overgeven. Dat nu de volgende Eeuwen, ook deze in welke wy leven, roemwaarde Konstenaars konden opleveren: dat de zucht der Konstkwekende Muzen | |
[pagina 6]
| |
aan geen lucht of waereldsoort bepaalt is, en dat die buiten Griekenland, en Romen wonen van de selve voor geen aterlingen gehouden worden: als mede dat het gewest daar men de Nederduitsche taal spreekt, hoe kleen in opzicht van Italien en andere Landen en Koningryken, in zyn begryp en omtrek, geenzints onvruchtbaar is geweest, in 't voortbrengen en aankweken van brave vernuften, noch misdeelt van Roemwaardige Konstenaars: maar dat de Schiltgodes zelf binnen den Hollantschen Leeuwentuin, zoo outyts als in later tyd, en noch, doorluchtige Konstoeffenaars heeft doen ontspruiten, zulks lyt geen tegenspraak. Het eerst gezeide heeft Karel van Mander, wiens yver elk pryzen moet, door menigte van voorbeelden betoogt: en het laatste zullen wy, die zyn Boek van het Levensbedryf der Schilderen, voornamentlyk in opzicht der Nederlantsche Konstenaren, voornemens zyn te vervolgen, doen blyken. Egter hebben wy het zelve zoo eng niet konnen bepalen, of wy moesten somwyl een buitensprong doen tot nabuurige landen; om dat vele van onze voorname, zoo oude, als nieutydze Konstschilders uit Duitslant, Zwitzerlant, Gulikerlant, Keulslant, en zoo voort, zig in Gelderlant, Brabant, en andere omleggende Provincien, als ook in Hollant met 'er woon begeven, hunne Konst daar geoeffent, en hunne levensdagen daar als inboorlingen gesleten hebben. Als Gaspar Netscher, geboren te Praag, in Bohemen; Joh. Lingelbag en Abr. Minjon, te Frankfoort; Jan Lis, te Oldenburgh; Peter Paulus Rubbens, te Keulen; Ger. Laires, te Luik; Gov. Flink, | |
[pagina 7]
| |
te Kleef; Nicolaas de Helt Stokade, te Nimwegen; Lud. Bakhuizen en Fred. de Moucheron, te Emden; Ernst Stuve, te Hamburgh; Diderik Freres, te Enkhuizen; Ger. Terburgh, te Deventer; Lamb. Jakobse, te Lewaarden, en een groot gedeelte in Brabant. In tegendeel weer Nederlanders die door reislust geprikkelt, hun gantschen levenstyd, buiten hun Vaderlant, hebben gesleten, en hun Konst ten dienste van vremde Hoven geoeffent. Om deze hebben wy dikwerf over woeste zeen, en steyle Alpise Gebergten, om bescheiden moeten uitzien; 't welk egter niet belet dat dit Boek alleen den naam van Het Levensbedryf der Nederlantsche Konstschilders op 't voorhooft draagt. Karel van Mander, om ter zake te komen, sluit (na dat hy een Lyst van de toenmaals levenden heeft opgestelt) zyn Boek met het Jaar 1604. en dus is 'er van dien tyd, tot nu, een groote hondert Jaar verloopen, zonder dat iemant het zelve in dusdaniger voegen vervolgt heeft in de Nederduitsche taal. Overzulks was het wel hoogtyd (daar niemant de schade van zoo groot verlies ter harte gaat) dat de pen wierd opgevat, eer dat de verslindende tyd de gedachtenissen van velen geheel had uitgewischt. Gezegent Negental, aankweeksters van eerlyke Konsten en Wetenschappen op Parnas, die door de tintelende vuurstralen van Apolloos Hoofdsierselen in gloet gezet, uwe Gunstelingen, als zy daarom smeeken, door dat zelve vuur den boezem ontsteekt, hunne geesten opwakkert, en een duidelyk begryp der zaken doet hebben, be- | |
[pagina 8]
| |
gunstigt myn voornemen, en helpt my de dingen door de vergetenheit met duisterheid omzwachtelt, ontwindelen; op dat ik een verklaart gezicht kryge van het duistere: de Konst naar hare waarde, en elk der Konstoeffenaren ten Tooneel brenge, eyndelyk na mynen afgesloofden yver zeggen mag met Horatius:
'K heb een gedachtenis den Volken
Voltooit, die 't staal verduuren kan.
Maar my dunkt, dat ik van ter zyden hoor zeggen: Waar steekt gy u in? Wat beweegt u ongevergt zulken last op uw schouders te torschen, te waken, terwyl anderen hun rust nemen? en in uwe uitspanningen altyd overkropt met overdenken, ondersoeken en nasporen van dingen, die lang verleden zyn, eyndelyk, u te bekommeren met iets, waar van gy u kond ontslaan; inzonderheit in zulk een eeuw als waar in wy leven, Daar yder voor zig zelven, byna niemant voor een 's anders nut, of voordeel is? en men in dezen bedorven tydt van velen niet alleen weynig danks heeft te wachten voor die moeiten: maar in tegendeel Bedilzuchtigen (daar de spreuk: De beste stuurluy staan aan lant, op toegepast kan worden) op den schryfstyl, opschikking en woordenvoeging (schoon zy van hunne bekwaamheit nooit proef gegeven hebben) zullen vitten en hairklooven. Wat nu gedaan? zal ik dit prysselyke voornemen, dat tot roem der Konstenaren, en tot opbouw der Eedle Konst strekt, om het bedillen van Momus nachtbroedzel, dat het heldere licht van wetenschap in zyn Uylegezicht niet verdragen kan, staken: en het den genen die daar | |
[pagina 9]
| |
naar verlangen en reikhalzen onthouden? Neen! De Rede leert my, dat, behulpzaam te wezen tot eens anders nut (waar in het ook wezen mach) zo wel als tot zyn eygen, de keten is, die de menschelyke zamenlevinge schakelt. Hoe lief zou het wezen als alle menschen naar hun vermogen toeleyden tot elks byzonder en algemeen nut: de Konstenaars onderling als een lichaam, en elk der zelve als byzondere deelen, gereed waren om elkander dienst te doen, behulpzaamheit te bewyzen, en dus de Konst op te bouwen! Die alleen voor zig zelfs is (zeit de spreuk) toont dat hy een vrek is. Maar het is te beklagen, dat de waerelt thans hoe langer hoe meer bedorven wort, en door die kwade geaartheit oorzaak is, dat velen die tot nut voor 't algemeen, en den weetlustigen in 't byzonder iets zouden konnen voor den dach brengen, hun pen te ruch houden; om dat zoo ras 'er iets aan 't licht komt, 't zelve straks door spot-en lasterschriften wort gehekelt: een misdryf, dat den grondt leid om alle fraaije wetenschappen te dempen, en voor altyt te smoren. Dus begreep het ook de doorluchtige Ystroomdichter, daar hy zeit:
Heeft Scaliger niet Flakkus lier,
Zoo goddelyk van klank en zwier,
Beschuldigt van vervalschte snaren?
En word niet Nasoos eed' le geest
Gebrandmerkt, of hy onervaren,
Te los, en welig was geweest?
Wie zoekt zich dan in 't licht te geven,
Word dit die Helden aangewreven?
'T was een vremd begryp van myn meester | |
[pagina 10]
| |
Samuel van Hoogstraten, dat hy zyn Treurspel van Dieryk en Dorothe, of de verlossing van Dordrecht aan d'Afgonst opdroeg met deze woorden: Maar indien ik om de gemeene sleur te volgen, gehouden schyn eenig patroon te kiezen, wel aan, ik offer dan deze verzen aan de verwoede en felle tanden van de verhongerde Nydt. Waarlyk een stout bestaan, de Nydt te tergen, en uit te dagen. Wy willen liever zyne onverbeterlyke konstlessen, dan diergelyke stoutheit ten voorbeeld van naarvolging nemen; want de Nyd slaat tyts genoeg, en ongetergt, de klauwen in yders Schriften, als ook de Bedilzuchtigen, zonder dat hun oordeel wort gevergt. Maar wyl ik door dit myn schryven niemant in den wech loop, of schade aanbrenge, maar de gedachtenissen der Konstenaren, tot luister van de Konst, en eer hunner nakomelingen, alleen tracht levendig te houden, wil ik een gewenster lot hopen. En beurt het echter dat de laster my hier over aanklampt, ik zal hem met een taay gedult afkeeren, terwyl ik aan den anderen kant my troost met de hoop, dat de bescheydenen deze myne nutte verhandelingen zullen pryzen, en myn yver dank wyten, als die
Myn tydgenooten ten geval,
Den vrekken tyd den tyd ontstal.
Doch dit alles overgeslagen, wil ik my tot het begin schikken, en den bescheiden Lezer voorstellen: of niet wel voeglyk wezen zal, yders Konstenaars Levensbedryf, daar het van Mander heeft gelaten, op te nemen? Zy zullen met my ja oordeelen; want daar zyn veele Konstschilders, als Hendrik Goltzius, Ma- | |
[pagina 11]
| |
theus en Paulus Bril, Octavio van Veen, Hans Rottenhaimer, Abraham Bloemaart enz. die, wanneer hy zyn Boek eindigde, in 't jaar 1604 noch in leven waren, zoo dat hy hunne geheele Levensbedryf, tot het einde van hun Leven, niet heeft konnen beschryven. Gelyk ook veele welker naamen hy alleen noemt, als: Adam van Oort, Hendrik van Balen, Sebastiaan Franks, François Stellart, Adam van Frankfoort, Pieter Kornelisz. van Ryk, Roelant Savery, Paulus Moreelsz., Frans Hals, Hans Snelling, Tobias Verhaagt, Pieter Lastman, Aart Jansz. Druivestein, en meer andere. De laatste achten wy maar als met kryt geschetst, d'eerste maar ten halven af gedaan, of (om naar de wyze der Schilders te spreken) gedoodverft. Waarom wy ons bevlytigen zullen om elks Levens vervolg, zoo na 't ons doenlyk is, daar aan te voegen, en alwaar aan hunne Levensbeschryvinge iets komt t'ontbreken, dat te vullen. Inzonderheid zullen wy ook die, welke geheel verzuimt, en door van Mander over 't hooft gezien zyn, tot meerder volkomenheid met hunne Afbeeldzels (gevolgt naar de beste Schilderyen, Tekeningen en Printen die te bekomen waren) daar toe voegen; Als met name, Desiderius Erasmus, Bernard van Orley, Korn. Antonisse, David Jorisz., Joan Dack, Jan de Hoey, Dirk en Wouter Crabeth, van welke men tweezints kan zeggen: dat zy doorluchtige werken gemaakt hebben; Mr. Isak Nicolai, Jan van Kuik Wouters enz. | |
[pagina 12]
| |
Daar en boven hebben wy deze Konstwebbe doorgaans met leerzame Zinspreuken, en nutte leeringen voor de Schilderjeugt, als ook met verscheiden Redenvoeringen over voorname grontregelen en wezentlyke zaken van de konst, doorweeven: vele duistere Historien, benamingen, en spreekwyzen opgeheldert: der Heydenen Oudtydze gewoonten, en gebruik, omtrent hunne Feesten, wyze der Veeslachtingen, Offerdiensten, en toerustinge der Offerdieren aangeweezen. Als ook mede de gedaanten der Altaaren met hunne versierselen, en Offergereedschappen, uit de oude marmere overgebleven gedenkteekenen, en Roomsche Muntstukken opgedragen, in printverbeeldingen, tot zonderlingen dienst der Leerbegerige Schilderjeugt vertoont, nevens onze Aanmerkingen, en Redenvoeringen over de zelve. Ook de wyze van Strafoeffening, Lykbegravingen, en Zinteekeningen op Standaarden en Leegervaandelen der Hebreeuse, Grieksche en Romeinsche Volken, welke oulings in gebruik waren. Wy vertoonen ook in print verscheide Beeltenissen van d'aloude Waereltvorsten, als Antiochus Epifanes, Filippus van Macedonien, Alexander den Grooten, &c. ook Filosofen, inzonderheid welker bedryven het penceel en de teekenpen stoffe geven tot verbeeldingen; om de ware beeltenissen, in stee van verdichte in het tafereelwerk te konnen gebruiken, die wy alle gevolgt hebben naar hunne Medalien, en marmere Kopstukken, welke voor egte bestempelingen in de Konstkabinetten opgesloten en bewaart worden. Al het welke wy tusschen de bedryven zullen invoegen; om den Lezer door die veranderinge (even als de aanschouwers der Tooneelen, by tusschenpoozen, door het snarenspel vermaakt worden) te verlustigen. | |
[pagina 13]
| |
Van de Konst der overledenen zullen wy vryborstig ons oordeel geven, en 't een tegen 't andere in vergelyking brengen: doch van de penceelkonst der levenden alleen zeggen, waar in hunne Konstwerken bestaan, en aanwyzen waar, en in wier Konstkabinetten eenige van hunne voornaamste Konststukken te zien geweest of noch te zien zyn; dienende met een tot wegwyzer voor alle vremdelingen, die geneigtheid hebben om de Konst der voornaamste Nederlantsche Konstschilders te zien. Ook zullen wy, op 't einde van ons werk de Tooneelwetten, anders 't Gebruik en Misbruik des Toneels van den braven Dichter Andries Pels, op de Schilderkonst toepassen, en uit der zelver grontwetten voorbeelden tot Bespiegelinge afleiden. Waar uit blyken zal dat de Dicht- en Schilderkonst eene en zelve Grondregelen tot haar Basis, of voetstuk hebben: en dat de meesters der Toneelen, gelyk de Historyschilders, die noodig hebben te weten; dienende niet alleen tot de Schilderjeugt die zich tot de oeffening der Historien wil begeeven: maar ook met een tot de Konstminnaars; op dat zy met een konstkundig oordeel, eene onfeilbaare keure zouden konnen doen. Zoo 't ymant verwaantheid mochte denken te wezen dat wy van zoo veele wigtige zaken, en 't edelste van de Konst bestaan te oordeelen: dien antwoord ik in dit opzicht als de genoemde Pels in zyne vertaling van Horatius, in opzicht van de Dichtkonst, met een weinig verandering:
'K zal, als de stypsteen doen, die 't yzer wel kan scherpen,
Al blyft zy zelve bot; 'k zal onderwyzen, hoe
Men wel moet schild'ren, alhoewel ik 't zelf niet doe;
| |
[pagina 14]
| |
'K zal toonen, waar de schat der Maalkonst is versteken,
Wat brave Schilders maakt en voort weet aan te kweeken;
Wat wel en kwalyk voegt; hoe hoog de kundigheid
Van Schilders legt, hoe ver de dwaaling hen verleidt.
Ten minsten zal ik de brugh leggen, daar anderen konnen over stappen tot meerder volmaaktheit. Wy hebben ook aangewesen de veranderingen die de Konstoeffenaars, zedert dat de Keizer Maximiliaan de zelve geadelt heeft, zyn onderhevig geweest: Hoe dezelve naderhand door de Stedebedienders onder Ambagtsgilden betrokken, en hoe daar weer uit ontworstelt zyn, met de verzoekschriften, en acten van scheydinge enz. Hier benevens heb ik my van een klaaren en verstaanbaren Schryfstyl bedient, het slepende onrym somwylen met een vaarsje doormengelt, dat de tong by beurten op maat doet huppelen, een verandering die de verdrietelykheid in 't lezen beneemt; dewyl ik niet alleen den genen die in de letteren geoeffent, de boeken met een gefronst voorhoofd doorbladeren, maar elk tragt te behagen en dienst te doen. Een schakel van agtereenvolgende zaken van gelyken aart te lezen maakt den Lezer verdrietig: en voordachtelyk duister te willen wezen, is wel een vond om den Lezer vol verwondering te brengen over het verstant van den schryver: maar 't is te gelyk ook waarheit dat een inhoudende of raadzelagtige styl, onbekende, en t'zaamgewronge woorden den zin verworgen, waar door de Lezer, die zig daar niet aangewent heeft, niet verstaat wat hy leest, een last, die mynen Konst | |
[pagina 15]
| |
genooten, voor wien dit werk ten meerendeelen is opgestelt, niet is te vergen. Wy hadden met den aanvang van dit werk geen gedachten, of toeleg, om Konstenaressen ten tooneel te voeren, of Glasschilders in myn Boek nevens andere in te voegen; maar verscheide redenen hebben ons daar toe doen besluiten. 1. Om dat wy zagen dat van Mander ons daar in was voorgegaan, die een gansche Lyst van vernuftige Vrouwen opgemaakt heeft, en de Glasschilders, als ook de Schilders met Ey, Lym en Waterverf, mede Schilders noemt, en zulke die hun werk daar van maken mede onder de Konstschilders telt: gelyk ook Samuel van Hoogstraten; aangezien het zelve meede door behulp, of 't gebruik van 't penceel geschied. 2. Dat veele van de oude, en jongertydsche Olyverfschilders ook het Glasschilderen hebben gehanteert, als oulings Luc. v. Leyden, Lange Pier, Marten Heemskerk, Hendrik Goltzius, Jan van Bronkhorst, Pieter Holstein, Abraham Diepenbeek enz. en jongst geleeden Jacob van der Ulst, Borgermeester van Gorkum. 3. Om dat de Glasschilders, zoo wel als de Olyverfschilders voor opbouwers en voortplanters van de Konst in dien vroegen tyd moeten geacht worden, als uit welke weêr andere zyn ontsproten, en uit hunne Konstlessen en Voorbeelden voortgeteelt; als onder veele de Vader van den beruchten Antony van Dyk, die mede in zyn tyd een Glasschilder was in 's Hartogenbosch. Gelyk ook die twee gebroeders Dirk en Wouter Crabeth, daar Gouda nu noch trots op is, welke een zoon en verscheide brave Meesters hebben | |
[pagina 16]
| |
voortgeteelt en naargelaten enz. Als ook om dat de Glasschilders thans maar weinig in getal en die Konst met hare bewerkers genoegsaam ten grave gedaalt zynde, over zulks ons weinig werk, en by gevolge dit boek niet veel meer dikte konden geeven, of toebrengen. Deze zelve Rede deed my ook besluit nemen van zulken die uit een enkele drift en zucht tot de Konst, (zonder toeleg om voordeel daarvan te genieten) het penceel hebben geoeffent (schoon in die volkomentheit niet als andere die het met een tot hun kostwinning dient) om hun yver te gedenken. Daar en boven hebben wy ons een schikking in dit werk voorgestelt, waar door elk Konstschilder volgens zynen stipten geboortentyd te voorschyn zal komen en veele met hunne Beeltenissen, die een groot honderd zullen uitmaken, behalven verscheide andere platen, elkander in rang zullen volgen, en men daar by ook op het Jaartal zal konnen zien, wie'er in tegendeel (zoo veel ons doenlyk is geweest) gestorven zyn. Daar van Mander niet heeft opgelet: want hy plaast Michiel Mierevelt geboren 1568. voor Hendrik Goltzius die geboren is 1558. gelyk ook Kornelis van Haarlem geboren 1562. voor Octavio van Veen geboren 1558. Noch ook heeft Korn. de Bie daar zoo naauw acht op gegeeven, maar zomwylen den eenen voor den anderen gestelt. Uit dien hoofde of in gevolge van onze voorgestelde leyding komt na 't openen van onzen GROOTEN SCHOUBURGH der KONSTSCHILDERS, d'eerste te voorschyn, met zyne Beeltenis, | |
[pagina t.o. 16]
| |
|