Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
P.C. Hoofts Nederlandsche Historien
| |
[pagina 400]
| |
Ga naar margenoot+Waarmeede zy zich, voor dien tydt, te vreede hielden. Onder de bondtgenooten (gelyk men 't nemmermeer aan alle kanten effen hebben kan, en de voorspoedt al meede haar ongeryf voor zich brengt) Ga naar margenoot+moght, zoo ras als de noodt yetwes ruimde, terstondt den aadel beuren, hunnen yver van boovendrift, teeghens de burgherregeeringen in 't spel te brengen. En zy klaaghden den Prinse; Hoe de steeden, om hunner achtbaarheit afbrek te doen, zich vervorderden 't platte landt van zyne gerechtigheeden, ouwde gewoonten, en neeringe t' ontblooten; 't voorstaan der welke hun bevoolen was. Waarteeghms zy orde verzochten, sampt om weeder gebruikt te mooghen worden in de ampten en staaten, hun toekoomende, volghends 't recht, van aaver t'aaver, geerft. Zyn Doorluchtigheit vertoond' hun heel heuslyk, dat, in zoo verwart eenen standt van zaaken, by wylen yets teeghen behooren geschiedde; 't welk op een' stel en sprong niet te beeteren zynde, men gedwongen was, tot bequaamer tydt toe, te laaten sloeren. Zy bekende, dat zommighe krysampten by buitenluiden bedient werden. Maar hoe kon men ze schuppen, die, van 't begin der oorlooghe, daar in gekoomen waaren? Wen de plaatzen der zelve quaamen oopen te staan, dacht zy anders, en tot genoeghen der Ridderschappe daarin te voorzien. Ook meende zy, hun geen' reede gegeeven te hebben, tot wantrouw aan haare geneeghentheit, om, als 't pas gaave, hunn' achtbaarheit en vrydoomen te handthaaven. Daarentusschen hadden zy den last van hun leedt wat zachtelyk op te neemen, en zich, zoo veel als doenlyk viel, voor twist met de steeden te hoeden. 'T Landt in beeter verzeekering gebraght zynde, zoude men alles, met gemak kunnen richten. 'T schynt zeeker, dat de steeden bestonden 't gezagh oover de dorpen, voorneemelyk in 't stuk van misdaadt, aan zich te trekken; aangezien dat zyn Doorluchtigheit, op den dertighsten van Wynmaandt, de Eedelen maghtighde, om, ten ooverstaan van twee oft drie Raadsheeren 's hoofs, lyfzaaken te berechten. 'T welk, hoewel vreemdt, ten opmerke dat men hier te Lande verscheide Heeren en gehuchten vindt die in wettigh bezit van halsgerecht zyn, ende 't hof niet, dan in geval van Ga naar margenoot* beroep aan 't zelve, hoeven te kennen, my nochtans niet gepast heeft oover te slaan; naadien het schriftelyk bescheidt der gemelde maghtighing by andren in zyn' volle form wordt bygebraght. De Landtvoogdt, hebbende, den heelen zoomer, met de Staaten, oover 't vinden van middelen, leggen haspelen, dacht in 't lest den knoop, daar hy geen losmaaken aan zagh, aan einden te hakken; en geleeghenheit verscheenen Ga naar margenoot+te zyn, om dit met eenighen glimp te klaaren. Te weeten; het oorloghsvolk, dat onbetaalt op den huisman lagh, smeedde daaruit, niet alleen 't geen het tot noodtdruft, maar ook tot handtgebaar der dartelheit van doen had, naar zyn eighe welbehaaghen. 'T welk voorgewendt, by Don Louis, en dat het den Lande draaghlyker vallen zoude, met bescheidenheit geschat te worden; schreef hy den Staaten aan, Last gegeeven te hebben, om op dien voet eenighe krysomslaaghen, doch niet, dan by manier van Leening en op reekening der toekoomende verwillighingen, te innen. Maar deeze roestighe loosheit ging zoo glad niet, als hy zich voorstaan liet. Want de Staaten, licht bezeffende, waar zulk een' inbreuk op uitkoomen wilde, en ten hooghste ontsticht oover 't invoeren Ga naar margenoot+van geldtheffing buiten hun verlof, worpen hem voor, dat hierdoor, grooter onlust, dan uit den eysch van tienden en twintighsten penning, moest ryzen. Weshalven zy hem baaden, zich des t'onthouden; ten minste, tot dat men 's Koninx goeddunken verstonde, door een bezending ter yl by hen af te veirdighen, in vast vertrouwen, dat zyne Majesteit haare goede | |
[pagina 401]
| |
Ga naar margenoot+onderdaanen te waardt hield, om al hunne tydtlyke haave veigh te maaken, en hun 't hardste der dienstbaarheit, teeghens dank, oover den hals te dringen. Voorwaar, als dit bestaan des Landtvooghdts ter ooren van den volke quam, zoo ging de kreet op in de steeden; en begost men al de schaaden en bezwaarnissen, geleeden zoo lang eenen tydt, ende noch daaghlyx aanwassende, niet alleen klaaghlyker, maar ook grimmender wyze, en met toonen der tanden, uit te meeten. De gemeente van Brussel bewees zich wel zoo koen, als te darren dryven, dat men, volgends de punten der Blyde Inkoomste, den Koning geenerley beede moest toestaan, eer men, van 't geen den Lande door onwettighe middelen was uitgewrongen, vergoeding hadde, en behoorlyke straffe oover de mishandelaars verworven. De Staaten van verscheide gewesten weezen veele oovertreedingen hunner vrydoomen aan, zoo in 't begeeven der ampten, als andere, ende vestighden daarop hunne reedenen van geldtweygering. Ook konden zy zich onderling niet wel verstaan, Ga naar margenoot+mits men de gevorderde jaarlyxsche twintighhondert duizent gulden alleenlyk zocht te heffen op de Landen, die aangheërft genoemt worden; en bezondre beede verghde den geenen, die by verdragh aan 't huis van Borgonje gekoomen waaren; onder de welke die van Uitrecht zich ook wilden doen reekenen, eeven als Gelderlandt, Vrieslandt, Ooveryssel, en Groninge. Daar waaren'er, die zich aan d'ongelykheit der omslaaghen stieten, bybrengende dat men hen te hooghe gestelt had. Zommighe vertoonden, hoe zy, door den stilstandt der neeringe, en d'onvryheit der zeevaart, uitgeteert en meer dan twee derdendeelen verarmt waaren. Van andre was de meening, hun voorigh verschot aan de schatpenningen te korten, in voeghe dat'er niet, oft luttel t'ontfangen zouw blyven. Doch d'innerlykste oorzaak van't verwylen des opbrengens was hoope, van den krygh, mits men hem dit voedzel onthielde, uit te hongeren; en 't gemoedt van den Landtvooghdt tot vreede te nyghen. Eevenwel, als men zagh, hoe, dies niet teegenstaande, 't oorlogh bleef sleepen, d' ongereegeltheit in wortelde, en 't platte landt hoe langer hoe leelyker gevilt werd; oordeelden de gemaghtighden der Staaten 't uitkeeren van de gemelde twintigh tonnen goudts, en den tweeden hondertsten penning lydelyker, dan die verwarrenis en quellingen uit te staan. Maar men vond geenen wegh, om de Vroedtschappen en breede Raaden tot inwilghing te brengen. Midlertydt, alzoo men ook uit Spanje geen' baat vernam, stak Don Louis in bystre beslommering; en werd de soldaat met wat leenings ohderhouden, en voorts met het geen hy den Landtzaaten afdwong. 'T welk, wordende, naar den aardt van roofgoedt, zoo licht verquist als verkreeghen, en doorgaands verre beneeden zyn' waarde vertiert, weenigh strekte. Ook begon deeze wanorde, oft zy schoon ongestraft bleef, zich zelve te verbieden, door d'onmooghelykheit van veel te haalen, naauwlyx yet oover schoot. Booven al quam 't met de benden van Baldes beneepen om, die 't aan ruimte tot uitweiden gebrak; staande de velden in dien oordt (mits 't voorverhaalde oopenen der sluizen en dyken, en den op handt gekoomen winter) noch, voor een groot deel, blank. Ook werden zy nu en dan, van 's Prinsen krysvolk, te schuite bestookt: behalven, dat de boeren, zoo in weêrwraak van den geleeden ooverlast, als tot verhoeding des toekoomenden, op zeekere hooghten, verscheide schanskens, en hun den toevoer onveiligh, maakten; heffende hier en daar schermutsinghen aan, die niet altydts zonder doodtslagh oft bloedtstorting vergingen. In 't bestormen van een deezer nesten, bleef Diego Pimentel: een smartelyk verlies voor Baldes, om de achtbaarheit van | |
[pagina 402]
| |
Ga naar margenoot+dien Hopman, oft schoon de zynen der plaatse meesters werden, mits de Nassauschen ter uiterste weere onbenoodight waaren; staande de vlucht hun oopen tot schuiten en scheepen, daar de Spanjaardts, om 't waater en de diepte der weeghen niet by konden koomen. Als zy zich nu, by de twee maanden, in 't midde deezer quellaadje geleeden hadden, zoo werden, neevens borz en spyskaamer, ook de zinnen Ga naar margenoot+berooit, en leidden 't op een muiten aan. Ende hoewel deeze vlam, in 't opgaan, by Baldes door 't hangen van twee der stookebranden gesmoort scheen, zy verreez weederom, veertien daaghen daarnaa, met zulk' een' heevigheit, dat nocht needrighe susreeden, nocht hooghe beloften helpen moghten, oft de soldaat nam hem, in zyn eighen' herbergh, gevangen. Teffens dreeven ze d'andre bevelhebbers deur: en zynde uit alle leeghersteeden by een gekoomen, worpen een Keurhooft op. 'T is waar dat hy noch gunst en middel vond, om uit der hechtenis t'ontkoomen: maar de Keurooverste schreef trotzelyk den Landtvooghdt aan, dat zy, zoo de betaaling tien daaghen marde, Hollandt verlaaten zouden, en koomen ze zelve zoeken. Zoo gezeit zoo gedaan. De tydt om zynde, ontleedighen zy Vlaardinge, Maaslandtzsluis, den Haagh, Leidschendam, Valkenburgh, samt alles wat'er meer in dien hoek by hen bezet moght weezen: en sterk tussen de zes en zeevenduizent man' te paarde, te voet, Spanjaardts, Duitschen, Waalen, veeghen't platte landt voort kaal, en naa Haarlem toe. Die van Leyde onderstonden, by gunste der nacht, eenen torn op de staart te doen, doch werden van de ruiters, met eenigh verlies te rug gedreeven. Haarlem hield zyn' poorten geslooten. Maar koomende voor 't blokhuis te Spaarendam, wilden zy doorgelaaten zyn, oft waanden raadt om den sleutel te weeten; zulx dat men hun believen moest. Te meer, mits de Keurooverste den Heer van Hierges, schriftelyke weete deed, van een oopen, aan 's Prinsen volk te zullen verzoeken, zoo men hun den wegh gestopt hield, Naamelyk, Hierges was onlanx in 't bewindt oover Hollandt, Zeelandt, en Uitrecht, gestelt; 't welk de Graaf van La Roche, Don Ferdinand van Lanoy, uit weêrsmaak in de Spaansche dwersgangen en hunne onhandelbaarheit, had opgezeit. T'Amsterdam moghten zy ook niet in: en rukten derhalven verby, naa Uitrecht, daar ze zich vermaaten hunne soldy te zullen vinden, en by hulpe oft immers ooghluiking van de bezetting der burgh, sterk maakten binnen te raaken. Geenerley moedwil, daar ouwde wrok, oft versche verbolghenheit, door armoê gescherpt, toe Ga naar margenoot+terghen moght, bleef ongepleeght op den Stichtschen boodem. Tot by stadt getooghen, storten zy ter drie Voorburghen in, en onderwinden zich, 's andren daaghs dertienden van wintermaandt, 't bespringen der vierde, genaamt de Waardt, en met metselwerk omheint. Met bussekruidt, pektonnen, en stroo, kryghen zy 't vuur in de poort; en beklimmen ter zelve stonde, met ladders, onderweeghen uit de schuuren en kerken meê genoomen, de muuren, om ten eenen oft ten anderen oorde deur te booren. Zy waaren nu, door den Landtvooghdt, voor weêrspannelingen verklaart; en ter vleesbank oovergegheeven aan den gemeenen haat. En de Heer van Hierges had, hier op twee vendelen Neêrlanders van zynen regemente, binnen Uitrecht doen koomen De welke wel ondersteunt van de Burghery, d'aanvallers oover rug worpen. Dit kostte hun eenen burgher, den Spanjaarden veertigh man', oft weenigh min. Aftrekkende staaken zy etlyke huizen aan brandt, en leegherden zich weeder in de voorsteeden, die den behaalden hoon met allerley ooverlast bekoopen moesten. | |
[pagina 403]
| |
Ga naar margenoot+Ten tweeden aavondt hiernaa, quam Hierges in persoon, van Amsterdam, ten zeeven uuren t'Uitrecht. Ten achten hieven zy, een schieten en schreeuwen aan, niet anders, dan oft het ernst geweest waar, de Stadt daatlyk t'ooverrompelen. De poortery, Ga naar margenoot* onderworpelingen van 't Hof, Kanoniken met hunnen aanhang, eensklaps in de waapenen. D'ontsteltenis woegh oover, by grooten en kleenen, niet weetende wat men had aan den Burghvooghdt Françisco Fernando d'Avila, met zyne ten minste hondert twintigh Spaansche soldaaten; en oft hy zynen landsluiden intoght door 't Slot zoude willen gunnen: in welken gevalle geen weederstandt baaten moght. Doch de muiters lieten 't voor dien tydt, by deeze, ook des volghenden morghens by gelyke dreighementen: en de Majestraat daarentussen niet, hun, zoo veel als zonder gevaar van ooverval geschieden kon, te gemoete te koomen met gerief van eetwaaren, toestandt van deurvoer der kranken en pakkaadje: nochte d'inwoonders, zoo geestelyke als weirlyke met anxtighe zorghvuldigheit, op hun geweer en wachten te passen. De Spanjaardts hadden nu hunnen eersten Keurooverste door de spietzen gejaaght; hem te last leggende 't scherp schryven aan Hierges, van deurtoght aan de Nassauschen te verzoeken; en dat op zyn' eighen handt, zonder hen te kennen: teeghens de strengheit der muitorde, die den hoofde verbiedt eenighe aanspraak oft brieven t' ontfangen, veel meer yets te teekenen oft af te veirdighen, dan in 't oopenbaar, en by toestandt van 't gemeen. In zyn' plaats was een Jan Blanco gezet, en den zelve volle onderdaanigheit toegezeit, zoo lang hun geen voldoening gebeurde. Deez' een stout stuk boefs, en oovergeeven tot van beidts, zynen wil te hebben, oft in wisse doodt te streeven, zwoer dat hy 's anderen daaghs in stadt zouw zyn, al moest' het hem 't leeven kosten; en stond zyn woordt. Want, hebbende in de morghenstondt, ontrent zes uuren, de hamey met boomen doen oploopen, en ladders rechten aan de poort van Sante Katryne, steegh hy gezwindt om hoogh, en daalde, schier eer men 't vernam, ter andre zyde needer. Groote forsheit toond' hy hier, vellende etlyke van de wachters ter aarde, en vocht, zoo lang hy staan kon: doch, zynde niet ingevolght, dan by zeeven oft acht der zynen, werd endtlyk van 't getal ooverstelpt, en door meenighte van wonden afgemaakt. Binnen was alles in roere, oneendraghtigh gekrys, klokken en trommels gaande, om yeder te waapenen te daaghen. De steedelingen, 's aavondts te vooren verstendight, hoe buiten gereedschap, en naamentlyk van anderhalf hondert stroppen, gemaakt werd, met driesschen van hen d'Antwerpsche bysterheeden te doen doorwaaden, vlieghen, uit alle wyken, te zaamen, en schieten van booven neêr. Dit geschiedde in 't eerst met beschreumden harte, en omzien naa de burgh, voor de welke zy bloot stonden. Dan gemerkt dat zy haar rust hield, wies hun de fierheit; ende, zich bol en dik ter veste vertoonende, kitzen zy op de stormveirdighen een' haagheljaght van looden. Eerlyk droegh zich, in dit gewricht der dingen, Hopman Snaater: die, te vooren aldaar lang in bezetting geleeghen hebbende, en eenighzints verburghert, nu by geval in de stadt gekoomen was. Mengende zich, met een slaghzwaardt in de vuist, en woorden vol vuurs, onder de poorters, Neevens u, zeid hy, wil ik leeven en sterven. Zy hadden maar standt te houden, zonder zich des te kreunen, zoo daar temet yemandt viel. De zaak zouw geen' last lyden. Hierges vervoeghd'er zich ook by, en sprak hun gelyken moedt in. Op dit pas vervorderden zich eenighe Spanjaardts van 't slot, onder de Burghers te schieten, en quetsten'er zommighe ter doodt toe: 't welk geen' kleene versleeghenis baarde. Maar de Slotvooghdt, betrachtende zyn' eere, | |
[pagina 404]
| |
Ga naar margenoot+joegh etlyke vluchten groove koeghels dwers door de muitelingen, en Ga naar margenoot+ging'er een gat in. Toen slapte d'aanvechting, en ontgleedt hun de hoope, der maate, dat zy zich ter aftoght begaaven. De Stadthouder, des bericht, deed terstondt alle schut zwyghen, en liet hun vreedigh toe, 't gestrooit geweer, en de dooden ter begraaffenis, van onder den wal te haalen. Die worden, by den eenen, op hondert, by den anderen, op tweehondert begroot. De Burghers verlooren niet booven achtien man'. Van gequetsten hadm'er veel, zoo binnen als buiten. De Spanjaardts, alhier de kans onschoon schouwende, weeken noch voorts, ten zelven daaghe, van stadt af, om elders, daar min teeghenstoots te wachten stond', hun'ooverdaadt te pleeghen. Thans quam Don Johan Osorio de Ulloa, van 's Landtvooghdts weeghe, om Ga naar margenoot+hen te bekallen. Dien volghden ze door Brabandt, tot ontrent Maastricht: en aldaar gestilt, met een gedeelte huns achterstals en breede quytschelding van al hun misdryf, lieten zich spreyen, om tot verscheide plaatzen in bezetting t'ooverwinteren. Twaalf oft dertien Hooghduitsche vendels bleeven echter ten platten lande van Uitrecht huishouden. De Burghers, waar zy t'Amersvoort, Reenen oft in d'andre gebuursteeden te doen hadden, werden met slaaghen en scheldtwoorden doorgestreeken, van de knechten der ouwde Spaansche regementen, die daar laaghen; uit spyt van 't geen hunnen landtsluiden weedervaaren was. Hierteeghens, en tot verhoeding van gelyk onheil als laatst beschooren Ga naar margenoot+geweest was, verzocht de Majestraat der stadt orde aan Don Louis; en dat hy straf oover de rabaauwen deede, die zich zoo snood een stuk onderwonden hadden. Maar hy keerd'er zich niet aan; jaa dreef de schuldt te rugge den Staaten toe, die geen geldt verschaften: en dat (hoewel d'ongebondenheit hem grootelyx mishaaghde) aan den soldaat geen houden, nochte zyn plight hem vroedt te maaken was, als de geene, die hy beschermde, zich in de hunnen, met geen billyke betaaling, queeten. Midlerwyl droegh zich een' zaak toe, die, verkeerdelyk gestelt, oft ten lichtste oovergeloopen van verscheide schryvers, door Pieter Bor wydluftigh vertelt wordt; doch by ons, dien 't gebeurt is daar af klaarder kennis te bekoomen, met meer en merkelyker omstandigheeden t'ontfouwen staat. Effen ten eighenen daaghe, als de muitelingen voor Uitrecht, Ga naar margenoot+was de Landtvooghdt, samt Mondragon, binnen Antwerpen gekoomen, met twintigh vendelen Waalen, en wel ander onweêr in 't hooft. Dit ging zoo schielyk toe, dat het vlak voor 't slot met soldaaten bedekt stond, eerm'er wist dat ze voor handen waaren. Met een gaf hy, zoo aan den Markgraave, Schout der Stadt, als aan de Hopluiden, die daarin, en op de burgh laaghen, last, om de straaten te bezetten, de poorten te sluiten, en scherpelyk acht te geeven op de geenen die door 't winket gleeden; de herberghen en plaatzen van gemeene verkeering door te zien, en de buitenluiden, inzonderheit alles wat naar soldaat zweemde, op te neemen. Voorts werd gebooden by de steêklok, en tromslagh aan alle straathoeken, dat yeder, 't waar gasteryhouder oft ander, de vreemdelingen by hem gehuist, met naam en toenaam, aan de regeerders had bekent te maaken, op peene t'hunner bescheidenheit. De oorzaak van dit onvoorzien gewoel was, zoo zommighen meenen, dat hem de Bisschop van Luik, verkundschapt had, hoe een deel krysvolx, in dien geweste gelicht, zich by kleene troepen naa Antwerpen spoeide; en dat een' vloot van oover de vyftigh scheepen uit Zeelandt de Scheld opvaarende, 't gevoelen bevestighde, dat'er in stadt yet wes broeyen moest. Andren waanden, dat zeeker bevelhebber, zittende tot Middelburgh oft Vlissinge in hechtenis, gemerkt had, hoe aan Marten Neyen en eenighe Spanjaardts | |
[pagina 405]
| |
Ga naar margenoot+in schippers kleederen, meermaals toegang ten Prinse gegeeven werd: 't welk door hem, thans geransoent en uitgelaaten, aan den Burghvooghdt zouw gemelt weezen, en door deezen aan Don Louis. Maar indien men dit gelooft, zoo schynt dat de gevange de voorzeide Neyen ende Spanjaardts niet eighentlyk gekent moet hebben; naadien 't vatten der verdechtighden aan anderen begost werd. Altoos 't gaat zeeker als by 't naavolghende blyken zal dat'er een maghtigh eedtgespan in den moolen en Marten Neyen aanlegger was. Van deezen Marten is een zoon geweest de Munnik Jan Neyen, die, in 't achtste en neeghende jaar der loopende eeuwe, een' voortreflyken bemiddelaar van het twaalfjaarigh bestandt, aan 's Koninx zyde verstrekt heeft. Waaruit men, gelyk by meenigh ander exempel, speurt, dat gezintheit in 't stuk van godsdienst en partykeur, geen erf is. Want zyn vaader, hoewel gezwooren klerk der Reekenkaamer van Antwerpen, hield zich in 't heimelyk aan de hervorming van Kalvyn, en verstandt met Oranje, die den handel, in 't voorjaar gesteurt, pooghde weeder op der dreeve te helpen. Niet zeer verre te zoeken scheen dit, dewyl laatstmaals, uit zoo ruim een getal van meêwustighen, slechts vier persoonen betrapt en in lyden gekoomen waaren: der voeghe, datm'er de zelfste zucht noch gelaaden had; en alleenlyk behoefde de geneeghentheeden, verkoelt door de schrik der straffe, weeder op te stooken. Marten Neyen, hiermeê beezigh, ende hebbende den Deeken van 't schippersgildt, Michiel van de Wiele, dien de wacht op de stroom vertrouwt was, aan zyn' koorde gekreeghen, deed, by behulp van den zelven, etlyke reizen naa Vlissinge en den Prinse. De welke, nu bericht, hoe een groot deel der burgherye, en verscheide luiden van aanzien, zoo van der Wet als andre, op zyn' zyde gewonnen waaren, paste tweeduizent soldaaten, onder onbekent gewaadt, meest in den drang der merktdaaghen, binnen der stadt te kryghen. Dit volk werd hier en daar by d'inwoonders, voorneemelyk in de brouweryen der Nieuwestadt, versteeken. Maar de aankoomende oorloghscheepen streeken zeil onder Lillo, en worpen daar 't anker uit, om naader orde te verwachten: 't zy hun de windt teeghen liep, en daarom het getyde ontschoot, oft dat zy zich in de koomste des Landtvooghds, en 't groot versterken van stads bezetting, versloeghen. Maghtigher anxt ging de burghers aan, die, verleeghen met de soldaaten, hunner wenschten ontslaaghen te zyn. Eenighe niettemin waaghden 't lyf met hunne gasten, en hielden ze verhoolen. Zommighe zetten ze by donker uit. En van deeze ontquam een goedt deel, onder gunst der wintersche nachten, oover d'aarde wallen tussen 't slot en de Kaizarspoort, daar de graft smal en ondiep was. Andere, zwervende achter straat, speelden den steedeling: zulx dat'er niet booven vier in handen viel. Deeze werden, by den Markgraaf, in de Nieuwestadt, gegreepen, ontrent de brouwery van de drie snoexkens, die'er wel vyfhondert geherberght had. Ende, alzoo zyn' dienaars verklaarden eenighe der gevangenen van daar gekoomen te zyn, deed hy terstondt, dewyl de meester zich t'zoek gemaakt had, verscheide knechts en zeeghelaars der brouwerye aantasten. De soldaaten, strax ter pynbank gebraght, beleedden; Dat zy dienst onder den Prinse, en zich, by wel weeten van den huisheer, in de drie snoexkens onthouden hadden; zynde van spys en drank verzorght, door Andries Koppier een van de gevange Zeeghelaars. Dat de aanslagh wyd gewortelt was; en Marten Neyen, als beleider, hen bywylen koomen moedighen, met verzeekering van steun te vinden: by een groot deel der Ooverheit, en der Burgheren; die 't meest, voorneemelyk in deezen, vermoghten; gelyk Michiel van de Wiele en zyn' metverwanten; alzoo zy met hun- | |
[pagina 406]
| |
ne Ga naar margenoot+scheepen, den waaterkant, en de poorten der Nieuwestadt bewaarden. De Landtvooghdt, hoorende zoo breedt van den steedtschen aanhank gewaaghen; hoewel door 's Markgraaven toedoen 't eerste luchtgat geoopent was, en hem alleen, ampts weeghe, toestond, handt aan de poorters te slaan; ging hem verby, en zond den Prevoost Camargo daatlyk om Van de Wiele en zynen meededeeken te haalen. De welke, op 't slot gesleept, en strengelyk gefoltert, den grondt van 't werk ontdekten. Des andren daaghs werden de vier soldaaten aan de galghe gewurght: en zommighe uit de Majestraat gelast, om, neevens zeekere bevelhebbers van oorlooghe, een' gemeene huiszoeking te doen; en te beginnen aan die van der Wet, op dat zich de gemeente des min te belghen hadde. Meester Willem Martini, Griffier der stadt, afziende wat daaruit volghen wilde, maakte zich terstondt voor uit: want hy was meede van de eedtverwanten, en had zelf den persoon van Marten Neyen, samt Josua van Alveringe Heer van Hofweeghen, en Niklaas Ruikhaaver een' der voorneemlykste Hopluiden, onder zyn dak genoomen. T'zynent komende, gaf hy zyner echtgenoote de zwaarigheit te kennen, en dat men hen uit den weeghe moest heemelen. Deeze, een' Hollandsche Joffrouw, die den Heer van Kalslaaghen tot vaader, en den gevangen Koppier tot bastaartbroeder had, wyst, met meer dan een vroulyk hart, Neyen naa de schoorsteen, om zich daar, in een loch te verberghen: rukt voorts een kastaafel oopen; haars mans papieren daar uit; en werpt die, met al wat los was, in een' kist daar ontrent. Toen doet zy d'andre twee de taafelkas kiezen, en sluit hen daarin. Korts daarnaa koomen de huiszoekers; en 't ruighste doorzien hebbende, beginnen op de zelve taafel een' schriftelyke afles t'ontwerpen; by de welke tweeduizent gulden, neevens straffeloosheit voor den aanbrenger, zoo hy metpleghtigh aan 't stuk was, op Martens lyf gezet werden; minder somme van hondert tot zes hondert toe op anderen: waaronder zy Ruikhaaver en Alveringe begreepen. Men peinze nu, hoe hun te moede moght zyn, dien 't minste gewagh van reppen, kuchen, oft niezen, een' doodtsnik was; en hoe wydt dusdaanigh bestaan alle soorten van aanslaaghen, in aakelykheit en gevaar te booven gaat. Naa 't vertrekken der gemaghtighden, laat Martini de twee te voorschyn koomen, en gaan zy te zaamen, stiller stemme, staan beraadtslaaghen; hoe met Neyen toe? gemerkt het kenlyk was, dat men niets ongeproeft zoude laaten, om hem in handen te kryghen. Dat hy langer aldaar verbleeve, vonden zy bedenkelyk; en vertrouwden hem, als onbedreeven op zulke draaistroomen, de rustigheit niet toe om zyn' eighen' anxt te dekken; oft, zoo 't daarop aanquaam, de prikkelen der pyne, en 't uiterste af te staan, zonder zyn' verwanten te melden. Zeeker, die zich met gelyke zaaken gaan mengen, hebben alvooren t'ooverweeghen, dat, oft zy schoon waanen, den toeleg, als ten goeden einde aangevanghen, voor goedt te kunnen verantwoorden, dikwyls yet bysters opborrelt, met het welke, hoe wrang het ook den gewisse valt, men echter deur moet, oft den handel den hals laaten breeken. Deeze luiden, zich vindende gescheept, en 't gemoedt daarmeê paayende, dat het beeter was, dat een man, dan zoo groot een' meenighte verlooren ginge, begreepen een grouwlyk stuk in den geest, en beslooten, Marten Neyen in den kelder te doen daalen, aldaar af te maaken, en onder d'aarde te stoppen. Zy vordren hem uit de schoorsteen, met voorslaan, dat'er veiligher schuilhol beneede was. Dan Neyen, die hun gemompel beluisterd had, wilde naa den kelder niet: nocht heelde hun zyn' zorghe van nemmermeer daaruit te keeren. Ghy, zeid' hy, kent my quaalyk, ende hebt myn' manhaftigheit in onwaarde. Anders zal'er afblyken. | |
[pagina 407]
| |
Ga naar margenoot+Doet meer niet, dan helpt my in zulk eenes Bakkershuis; en ik zie my te redden. Oft de styfheit zyns gelaats, die vaaken 't hart gelykaardigh doet achten, oft meededooghen, oft Godvrucht gold zoo veel, dat de ondaadt gestaakt wierd. Doch liet daarom de gedenkenis der oevele wille niet Martini te knaaghen; die noch onlanx in 't leeven, en langen tydt een lidt van den Brabandschen Raadt in den Haaghe geweest is. En ik weet het uit ooghgetuighen, dat hy, wanneer dies vermaan viel, zich niet anders plagh t'ontzetten, dan oft hem de jongste dagh, en Christus ten oordeel verscheenen waar. Onder welk tzaaghen en tsidderen hy Goode dankte, die hem in 't volvoeren zulk eener schennisse niet verhart gelaaten had, maar behoedt, van handen en ziele met het bloedt zyns vrunds te bekladden. Soo dapper, oft ook een' rechtschaapen' inborst al by wyle door driftigheit van hartstoght oft nypende noodt ten quaade verrukt wordt, klemt haar 't betrouw; en verfoeit zy met bedaarde, 't geen ze met ontroerde zinnen had voorgenoomen. Voorts, men verbeidde den aavondt; gaf Neyen toen knechtskleederen aan, en een' toorts te draaghen. In dat gezeet gaat hy, zelf van vooren beschaaduwt, en toelichtende den Griffier, die 't woordt had, door de wacht: raakt daar 't gemunt was; vervreemdt voorts zyn' troony met scheeren van hair en baardt. Voor dagh koomen'er de bezoekers in (Martini was 'er een af), en vinden hem, half naakt, en wit bestooven, neevens twee andren, het deegh staan kneeden. Zy vraaghen den bakker af, oft hy geen quaadt gezelschap van de Geuzen gehuist hield. Die antwoordt; Dat'er niets van manluiden was, dan zyn zoon ende neef, die zy daar in den arbeidt, en voorts alles deur, zien moghten. Marten Neyen, hebbende de Hooghduitsche spraak t'zynen wille, slaat uit; dat'er wel warme kuchlyn waaren, en werpt 'er op een taafelken. De meester schaft booter, zwaar bier; en laat een' kan Spaanschen wyns haalen. 'T welk de Spaansche Bevelhebbers in hunne taale deed zegghen; dat hy te goedt een Christen was, en 't huis te kleen, om veel snoodt volx te verberghen. Zoo scheidden zy, wel getoeft en te vreede, van daar. Michiel van de Wiele, daarentussen, scherpelyk ondervraaght, bekende, by Marten Neyen gezien te hebben, zeekere lyste van de naamen der metpleghtighen, met veele Amptluiden der stadt, Wethouders, en andere treflyke persoonen daaronder: desgelyx een lang berichtschrift hem van den Prinse gegheeven: ook brieven van den zelven, die aan den Griffier Martini hielden, ende, naar 't zeggen van Marten, seedert bestelt waaren. Hy voeghd'er by, door Neyen, die 't verklaarde uit den Griffier te weeten, verstendight te zyn; hoe schier de gansche Majestraat, bericht van het stuk, zich willigh toonde, om met ernst de handt daar aan te houden: jaa dat hy zelf, tot meermaalen, met Martini daar af gesprooken had. Een' andre hartvoghtigheit bleek aan Andries Koppier, hoewel booven maate, en tot scheurens toe, gerekt. Wel verklaard' hy zich eenen Hollander, naatuurlyken broeder van de huisvrouw des Griffiers; ende dat deez hem tot het zeeghelaarschap der brouwerye gevordert had: maar 't was in de maght der pyne nooit, hem echter yets uit te wringen, tot belasting van Martini. Voorts gebeurd' het, dat de stokhouder, ziende deezen gevangen in zoo deerlyk een' schyn, de huisvrouw des zelven ontbood, om hem 't ingewant en de leeden, met wat warms te koomen verzachten. Deeze vervoeghde zich terstondt by haar' schoonzuster; die een zuipen gereedt maakte, haar beveelende dat aan haaren man te draaghen, en op 't spoedighst weederom te keeren. Koppier 't zelve genuttight hebbende, leeverde 't potteken weederom, en luisterd' haar toe; zy zoude den Griffier, oft zynen klerk Meester Boudewyn van | |
[pagina 408]
| |
Ga naar margenoot+Barlekom, vertoonen 't geen onder op den boodem, met de naalde zyner nasteling geschreeven stond. 'T geschiedt zoo: en zy speuren, daar, in 't zwart, geel kooperverwighe letteren gekrabt, spellende; dat hy twee ooverfelle tornen der paleye had afgestaan, zonder (hoe zeer men 't hem aanstreed) Martini te bezwaaren: mitsgaaders hoe verre de zelve, door Michiel van de Wiele, gemeldt was. Sint deed men het potteken daaghelyx oover en weeder wandelen, en vernam alzoo, wat den gevangen van tydt tot tydt bejeeghende. De Landtvooghdt, bericht van de belydenis der ondervraaghden, zond, om den Griffier op 't slot te haalen, den Prevoost Camargo; die, ter volle zaamening van de Wethouders, zynen last by geschrift toonde, met verzoek, dat men hem Martini volghen liete, om zich in jegenwoordigheit van Michiel te verantwoorden. Markgraaf en Majestraat spraaken hem heftelyk teeghen, zich beroepende op de handtvesten, den Hartoghdoome van Brabandt en der stadt in 't bezonder verleent: uit kracht der welke niemandt, dan de Hooftamptman, vermoght eenen burgher, voorneemelyk die van aanzien waar, in hechtenis te neemen; en zulks eerst naa tuighenis, dat den rechteren voldeede, zonder hem ook erghens, dan voor zyn' wettighe vierschaar te betrekken. Camargo, weederom, dreef dat in hooghe oeveldaaden, voor al in Majesteitschenderye, als dit was, zoodaanighe vrydoomen ophielden: en vermaande den Griffier, met gemoede gang te spoeyen, dewyl hy anderszins onthiet had, om sterke handt, alwaar 't ook de gansche bezetting, te werk te stellen. Waaroover Martini, bevroedende dat het weezen moest, en zyn schoorvoeten niet dan te meer bedenkens baaren kon, van de noodt een' deughd maakte; en zich houdende als der zaake wel getroost, verlof van zyn' meesters eischte. 'T welk hem, doch ongeirne genoegh, en onder ronde betuighenis, dat de gerechtigheit der stadt geweldt leed, gegheeven werd. Daarop liet hy zich, in zynen tabbert, tussen helbardiers en soldaaten, naa de burgh leiden: gevolght, mits de vreemdigheit der handelinge, by meenighte van menschen, tot dat hen de Prevoost vertrekken deed. Booven gekoomen, werd hy by Camargo en Veldthooven Ga naar margenoot* beamptschryver van halszaaken, teeghens Van de Wiele bevoorhooft. Maar hy, verzeekert zynde door de waarschuwing van Koppier, dat Michiel zyn eenighe wroegher was; en tydt gehadt hebbende om zich rypelyk op de punten der aantyghinge te beraaden, loochend' hem alles in 't aanzight. Niettemin dewyl de schipper by zyn' verklaaring bleef, zoo braght men Martini op een' kaamer der voorpoorte; daar hy Louis del Rio, die een van den Bloedtraadt was, met twee andre gemaghtighden vergaadert vond. Deeze, neevens Camargo en Veldthooven, gingen hem, met veel tongschraapens aan. De bezonderste vraaghstukken waaren, naa 't verstandt, gehouden met Neyen en zyn' metplechtighen; naa de Wethouders in 't stuk behipt, uit de welke hem vier oft vyf met naame voorgestelt werden; naa eenighe Amptluiden der stadt, en de brieven van den Prinse. Hy, aanheffende een hoogh beklagh oover 't quetsen zyner eere, en zulk omspringen met eenen man, van wiens schuldt nemmer blyken zoude, slaat een gat in den Heemel, en speelt konstigh den onweetende. Wel had hy veel gemeenschaps met Marten Neyen gehadt: maar hoe des kunnen leedigh staan? zynde d'een Griffier van de Stadt, by wien alle ordeningen en bescheeden geteekent werden; d'ander van de Reekenkaamer, ende dienvolghends benoodight, 't geen dezelve raakte, uit zyn' handen t'ontfangen. Wat Van de Wiele belanghde, yeder wist dat deez Deeken, ende hy Hooftman van de schippers was. Weshalven, wien moght het bevreemden, zoo zy somtydts | |
[pagina 409]
| |
Ga naar margenoot+by een geweest waaren, hebbende te zaamen, verscheide zaaken van 't gildt, te verrichten. Brieven van den Prinse aan hem? geen' had hy' er gezien. Waarenz 'er geweest, waarachtigh, oft gebootst by Marten, ende in eenighe sluikzaamening vertoont, om de luiden te lichter in te leiden; 't kon tot geen vooroordeel teeghens hem Martini strekken, die 't minste ter weereldt niet met den Prins had uitstaan. Dat Van de Wiele, als zynde by eighen monde voor schelm verklaart, wen hy schoon op vrye voeten zyn' oorkunding gedaan hadde, geen geloof verdiende: veel min, in 't geen hy tussen 't pynighen, oft in de naasmart, daar viellicht hoop van verlichtenis zyner straffe onder liep, moghte voortbrengen; zich betighter en getuigh teffens maakende. Als hy dit, met een' groote onbekommertheit van stem en gelaat, had uitgezet, hietten de gemaghtighden hem buiten staan: en begosten schyn-en onschynbaarheit ter weederzyde op te weeghen. Daar waaren'er die met hem ter bank wilden; by brengende, dat, in stoffe van zulk belang als gequetste Hoogheit, een enkel opzeggen, ook niet buiten pyne gedaan, daar toe bestaan moght. Maar del Rio, die met den Griffier gestudeert, en seedert de kennis onderhouden had, erinnerd' hun; hoe, in dit geval, aanzien van luiden plaats greep; en dat men met een' perzoon, dus lang onbesprooken van leeven, niet lichtveirdelyk tot die uiterlykheit moest voortvaaren. Alzoo quam hier de vrundschap, in zyn' jeught gesticht, aan Martini te pas; die, zoo men meindt, der paleye niet ontgaan zouw hebben, waar't Vargas beurte geweest, oover hem te zitten. 'T geviel daarenbooven, dat zeeker Spaansch koopman, hem toegedaan, den gemaghtighden quam aandienen; hoe de gansche borze verbaast en ontroert was geweest, door zoo een' manier van burghervangen, nooit voor heen in Antwerpen gepleeght. Ook moght men, uit de venster, veele luiden van soorte, op 't vlak voor de burgh, zien wandelen, in verlangen, hoe 't met deeze nieuwigheit afloopen zoude. Derhalven werd gestemt, Martini te rug te laaten keeren, met last, om zich, teeghens 't scheiden der Borze, op de Meer te vertoonen: en onder eedt van te zwyghen; zonderling 't geen hem, noopende de meêwustigheit van eenighe Scheepenen, was afgevordert. Etlyke Heeren, die in de wooninge van den Ga naar margenoot* Stadthuishaavenaar, zyn' koomst, met ongedult, verwacht hadden, verghden hem terstondt zyn weedervaaren t'ontfouwen. Hy zeid' hun, zulx verzwooren te hebben: dat elk zich zelven kennen moest: ende wie eenighe aanstootelyke schriften onder zich hield, moght ze flux aan een zyde gaan pakken. Want hy leidde de Spanjaardts wel haast daar achter te zyn, ende 't werk aan hem niet te blyven. Dat hy geen' wilde gissing maakte, leerde de naaste nacht: als Camargo en Veldthooven drie Majestraatspersoonen van den bedde quaamen lichten, ende, naa 't doorsnuffelen hunner papieren, op de burgh braghten. Een der zelve, Meester Niklaas de Vooghdt, oudtscheepen, die, als Reekenmeester in der tydt, groote kennis met Marten Neyen hield, werd tot tweemaals toe voor de pynbank gestelt, ten laatste ook ontkleedt, en geknelt met de folterzeelen; in allen schyne, oft men voor hadde, hem in der paleye te spannen. Het styfzinnigh volharden nochtans, in 't roemen zyner onschuldt, deed hem van argher spaaren: hoewel 't vermoeden zwaar was, en hem langen tydt in hechtenis hield. Dat d'andre twee, elk met een dreighement, vry raakten, moghten zy van gelyke hunner onzwichtbaarheit dank weeten. Wyders namp men gevangen een Pleitbezorgher Matthei genoemt, en een' oudtdeeken van 't vleeshouwers gildt. Deeze, bedraaghen by Van de Wiele, en thans by zich zelve, uit onlydzaamheit der pyne, werden, nee- | |
[pagina 410]
| |
vens Ga naar margenoot+hem onthalst: Michiel ook gevierendeelt. Zyn mededeeken een stok oudt man, en genoeghzaam voor slecht gehouden, dien 't gezight van 't foltertuigh een' beroernis op 't lyf gejaaght had, moest de strafpleeging aanschouwen, en in eeuwighen kerker vernachten. Andries Koppier ooverleed aan 't veretteren eener breuke, die door 't uitbundigh pynighen, in zyn' zyde gescheurt was. Meer werden 'er niet gekreeghen; nocht yemandt der Spaansche soldaaten ontdekt: daar men nochtans bescheidelyk 't getal uitdrukt van tweeëntseeventigh bezettelingen der burgh, die aan 't werk zouden vast geweest zyn. Dan het stond 'er geschooren, om ongelyk oeveler af te loopen, 't en waar men Camargo de handt gevult hadde met een' burze van drie oft vierduizent gulden, uitgemaakt hy de meêwustighen. 'T welk hem wel quam voor dat pas; maar naamaals zuur opbrak, en neevens eenighe andre mishandelingen, in Spanje ter doodt holp verwyzen. Marten Neyen, verhoolen gebleeven tot dat de toezight aan de poorten quam te slappen, ging toen, in hooveniers kleederen, op een' kar met een' zak mouts oft twee zitten: en had het geluk van alzoo ter stadt uit, en voort tot Vlissinge, by den Prinse, te raaken. Don Louis, dien 't zeurde, dat zyn' uiterste vlyt te kort viel, in 't achterhaalen der behipten, naar gelang van 't getal, knorde, dat de Ketters elkanderen te getrouw, en de amptluiden te laf in 't vervolghen waaren. En zeeker, al komt het van hooghe handt, zelden zal 't naatrachten veel opdoen, in zaaken, oft door weeghen, die beide der Majestraat en gemeente teeghen de borst zyn. Zommighen nochtans geloofden, dat hy het diepste onderzoek met voordacht achter weeghe liet, uit zorghe van door al te veel omroerens, de gemoeden bet te verwyderen, tot schorting van den paishandel, dien hy voor had te hervatten. Want hoewel Champaigney het smeekschrift, ontworpen ten aanstaan van Aldegonde in den lestleeden zoomer, zonder antwoordt op 't zelve, den Bondtgenooten weeder toegeveirdight had; het dubbelt daaraf was naa Spanje gestuurt, en als nu te rugge gekeert, met volmaght, zoo men verklaarde, Ga naar margenoot+om de geschillen te vereffenen. Ende Elbertus Leoninus, der rechten Doctoor, quam, in 't afgaan van Wintermaant, onder vrygeleybrief van den Prinse, hem 't zelve voordraaghen. Waaroover zyn' Doorluchtigheit, op den eersten van Louwmaant, des jaars vyftienhondert | |
[1575]Ga naar margenoot+vyventseeventigh, de Staaten van Hollandt en Zeelandt, samt die van Bommel en Buure, teeghens den vyventwintighsten, ter daghvaart tot Dordrecht beschreef: met ernstigh vermaan, teeghens de slofheit, die gemeenlyk de harten, in zulk gewricht van zaaken bekruipt; waar in nochtans, op dien toeverlaat, doorgaands de listighste aanslaaghen, en de bedrieghelykste verraaderyen gebrouwen worden. Ten deezen daaghen, schreef, ook de Graaf van Bossu aan zyn' Doorluchtigheit, Ga naar margenoot+Dat Godt hem grootelyx sterkte, in het draaghen van 't verdriet zyner gevankenisse. Zoo men hem, onder zyn woordt van weederkeeren, een' reize naa Brussel vergunde, hy hoopte den Lande, in 't bevorderen der vreede, treffelyken dienst te doen; ende voor eerst een' wisseling van zynen persoon, aan dien van den Graave van Buure te weeghe te Ga naar margenoot+brengen. De Prins, zich meêverheughende oover Bossuus geduldt in zyn lyden, erinnerd' hem nochtans, hoe hy met tydtlyker diensten 't behoef van deezen wel had kunnen helpen voorkoomen. Dat de geleeghentheit voor alsnoch zyn trekken naa Brussel niet toelaaten wilde: te min dewyl 't maar al te vast ging, dat de inbeelding van 't verwerven zyner wisseling, teeghens den Graaf van Buure, op bouwvallighe hoope steunde. Den tweeëntwintighsten deezer maant, stak 'er een | |
[pagina 411]
| |
Ga naar margenoot+windt op, zoo weldigh, dat hy verscheide moolens ter aarde smeet. Ga naar margenoot+De Huighendyk, en eenighe andre binnenlandtsche, braaken deur. Doch de Zeedyken hielden; hoewel zy zeer beschaadight werden. Kayzar Ga naar margenoot+Maximiliaan, die, zoo uit eighe beweeghenis, als aangeport by etlyke Ryxvorsten, den paishandel in Spanje, door een' staatlyke bezending, had aangebonden, schikte, om den zelven ganklyker te maaken, naa Neederlandt Graaf Gunther van Zwartzenburgh, verzelschapt met Graave Wolf van Hohenlo, en zommighe andre Duitsche Heeren van achtbaarheit. Deeze twee hadden yeder een' zuster des Prinsen te wyve. Tot Dordrecht gekoomen, daar de Staaten vergaadert waaren, oopend' hy zynen last, en werd zeer danklyk en eerbiedelyk bejeeghent. Daarnaa vervoeghd' hy zich by den Landtvooghdt, tot Antwerpen, om te verstaan, oft dien aangenaam waar dat hy zich der zaake bemoeide. Requesens geliet zich niet anders, dan daarmeede zeer beholpen te zyn. Ende werd voorts bestemt, teeghens ingang Ga naar margenoot+van Lentemaandt, gemaghtighden te zeinden naa Bredaa, een' stadt welgeleeghen voor hun, om in alle voorvallende haaperingen, spoedighe toevlucht tot het gevoelen van hunne maghtgeevers te mooghen neemen. De geenen, die om den geloofsdwang uit de plaatsen hunner Ga naar margenoot+geboorte geweeken waaren, ziende de dingen op deezen wegh, verzochten, by smeekschriften, aan Prins en Staaten, dat men hunner doch acht hebben wilde in 't besprek der vreede; en bezorghen, dat zy, buiten quetsing des gemoeds, in veiligheit, hunne vaaderlyke steeden weder moghten koomen bewoonen. Voor den aanvank van 't werk, hield men in Hollandt en Zeelandt een' algemeinen biddagh, om de Godlyke genaade, oover 't beleydt des handels aan te roepen. Ga naar margenoot+Van 's Koninx weeghe, verscheenen, tot Bredaa, Ferdinand van Lanoy Graaf van La Roche; de Heer van Rassingem, Steêvooghd van Ryssel, Douay, en Orchies; Arnout Sasbout, Kanseler van Gelderlandt; Kornelis Suys Heer van Ryswyk, Raadshooftman van Hollandt, maar tot Uitrecht gevlucht; en de Doctoor Elbertus Leoninus. Op den tweeden der gemelde maandt (gemerkt Bredaa in 't geweldt Ga naar margenoot+der Spaanschen was) quaamen tot Dordrecht, daar de Staaten verzaamelt bleeven, Christoffel de Mondragon; Juliaan Romero; Philips de Mendoza; Michiel d'Alentour; Willem de San Clemente; Michiel de Cruillas; Spanjaarden: met den Heere van Auchy, broeder des Graaven van Bossu, en den Heere van Waardenburgh: alle gyzelaars, tot verzeekeringe der gemaghtighden van Hollandt, Zeelandt, Bommel, Ga naar margenoot+en Buure. Deeze waaren, Jacob van der Does; Karel van Boisot; Willem van Zuilen van Nieveldt, dat pas Schout van Dordrecht; Philips van Marnix Heer van Sant' Aldegonde; Arent van Dorp; Johannes Junius Steêvooghdt van Kampveer; Adriaan van der Myle; Pauwels Buis; Nanning van Foreest; en de Ga naar margenoot* Loontrekkende Raadsman van Sierikzee. Hun berichtschrift hield in; Dat, alzoo men ooverboodigh geweest was, naa 't ontlasten des Lands van d'uitheemschen, Ga naar margenoot+zich den Algemeinen Staaten t'onderwerpen, het quaalyk betaamen zoude, zyn woordt te verachteren, indien m'er by gehouden wierde. Doch stond te gemoete te zien, dat de Spaanschen voor 't vesten der vreede, zich van 't vreemdt krysvolk niet zouden willen ontblooten: nochte verstaan tot de voorgeslaaghe vergaadering der Algemeine Staaten; inzonderheit niet, zoo men daarop drong, dat de breede Raaden der steeden in dus een' zaak, die de gemeente ten hooghste betrof, ook behoorden hun zeggen te hebben. Vooral moest men trachten, hunne gezintheit te doorgronden, by vordering van antwoordt op het smeekschrift | |
[pagina 412]
| |
Ga naar margenoot+aan den Koning gericht. Ende indien zy niet klaar spraaken, oft yet wyders opworpen; zoo had men voet om tot nieuw daadinghen te koomen. Dat de Spaanschen ook 't zelve zochten, waar genoeghzaam te speuren, aan de punten van zeeker kleen byvoeghzel, vertoont door Leoninus. Men had ernstelyk t' ooverweeghen, oft het stuk van den Godsdienst in 't eerst te verhandelen stonde: gelyk, om veele reedenen, raadzaam scheen. Alles diende by geschrift, en in Hollandtsche taale gedaan, volghends de gerechtigheit van 't gewest. De bescheiden, by de Staaten bekraftight, moesten by hunne gemaghtighden onderteekent, ende alzoo oovergeleevert worden. De wederparty had ook by onderteekent schrift, te verklaaren, van wien zy gelast was; samt dat de Koning kende, de handeling met hun, als uitbeeldende al de Staaten van Hollandt, Zeelandt, en hunne bondtgenooten, te mooghen bestaan; ende dat hy 't verhandelde bevestighen zouw gelyk de Staaten beloofden te doen. De voorwaarden, op dat men, nocht in de rechte, nochte door ommeweeghen, by geweldt oft bedrogh verstrikt wierde, behoorden deeze te zyn. De Godsdienst blyve, onder de bondtgenooten, in den jegenwoordighen standt; andre oeffening uitgeslooten. Den Prinse en Staaten, staa vry, t'hunner verzeekering, plaatzen met krysvolk te bezetten, onder 't gebiedt zyner Doorluchtigheit, en de betaaling daar toe te vinden, naar hun goedtdunken. Oranje behoudende de Stadthoudery oover Hollandt, Zeelandt, en Uitrecht. Men ruime hem weederom inne, zyne goederen, zoo elders, als voorneemelyk in Borgonje, geleeghen; desgelyx de ampten, bedient by hem, voor de beroerten; ende voeghe daarby 't hooghe Ammiraalschap van Neederlandt. Aangezien ook de regeeringe en verzeekerheit, voor een groot deel, aan de Majestraaten hangt; dat men de zelve voortaan maake, gelyk ten tyde van 't oorlogh gepleeght is; ende dat haar de Stadthouder, naar de gerechtigheit elker steede, bevestighe. Oft het gebeurde ('t welk Godt verhoede) dat zyne Doorluchtigheit quaam t'ooverlyden; dat dan de Koning, oover Hollandt, Zeelandt, en de steeden met hun verknocht, geenen Stadthouder stelle, buiten bewillighing der Staaten: ende zoo hy daarteeghens doet, dat men dan vermooghe eenen andren, tot eighen genoeghen, te kiezen. Den Staaten warde geoorloft, zoo dikwyls te vergaaderen, als zy 't den Lande zullen oorbaar achten; 't zy ter beschryvinge van den Prinse, oft van zynen naazaat. Nochte zy, nocht yemandt der onderdaanen, nocht eenighe zaak, zullen teeghens hunnen dank, buiten Hollandt, Zeelandt, oft de metvereenighde steeden, mooghen beroepen, oft betrokken worden; gelyk den Voorspraake van Hollandt Meester Jacob van den Ende, gebeurt is. De Raadsluiden van 't Hof van Hollandt, en alle andre amptluiden, by den Prinse gestelt, zullen in dienste blyven; ook niemandt voortaan gekooren worden, dan ter noeminge van Prins en Staaten; ende de vonnissen, geweezen by de geenen die anders gemaakt zyn, niet gelden. Bommel, Buure, met d' andre by verbonde steeden, zullen onder 't gebiedt des Prinsen, ende aan Hollandt en Zeelandt gehecht blyven. De ouwde handtvesten en vrydoomen heeft men in haare voorighe kraft te stellen: ende alles te vernietighen, wat by den Hartooghe van Alva, ofte den Raadt van beroerte, gedaan is; als strydende teeghens alle recht en billykheit. Desgelyx zullen vervallen alle vonnissen, raadsslooten, en gebooden, tot nadeel der Staatsche partye gegeeven; 't zy by wat rechters ook; ende niet teeghenstaande, dat ze reeds moghten uitgevoert weezen. Burghen, en blokhuizen, als dienende meer tot stichting van dwingelandye, en tot vervreemding der volken, dan tot verzeekering eener wettighe regeeringe, moeten daatlyk uitgerooit worden. De Jesuyten, als een onrustigh, haatlyk, en nieuwlinx ingestelt gezelschap, | |
[pagina 413]
| |
Ga naar margenoot+hebben, neevens de Spanjaardts het Landt te ruimen. Dat men de nieuwe Bisschoppen, oorzaaken der beroerten, afschaffe: desgelyx de plakkaaten noopende 't stuk van den Godsdienst: ende, zoo men in deezen geen' vryheit voor gansch Neederlandt bedingen kan, staat ten minste te bearbeiden, dat men ze voor 't geweeten bedinge; in voeghe dat niemandt geperst warde, voor eenighen Priester ten doop' oft te trouwen te gaan; ende toegelaaten zy binnen 's huis kerklyke gebeeden te doen; en zyne dooden te begraaven, op zulke wyze en plaatse als men goedtvinden zal. Dat men ook, hanteerende in andre Landen en Koningryken, zyne gewisse vry beleeven moghte; zonder daaroover onderzocht, oft aan lyf oft haave gequelt te worden. De Koning, oft immers de gemeene Neederlanden zullen betaalen zes tonnenschats, die de Staatschen den soldaaten van Mandersloo schuldigh zyn: ende die van Antwerpen, den geleytol laaten vaaren, dien zy opgestelt hebben. Dat men ter weederzyden afstaa van alle verbonden met uitheemschen aangegaan; ende met naame, de Koning afzegge 't geen tot Bayonne teeghens d' Onroomsgezinden gemaakt is. D'oprechting der Hooghe schoole tot Leyde warde bevestight; en de papieren weedergeleevert, die den Voorspraake van den Ende ontnoomen zyn. De vrydoomen, verleent by den Prinse aan zommighe steeden, zullen bestendigh blyven; ende 't geen hy aan zyn' eersten toght te kost geleit heeft, hem, door den Koning, oft het gemeine Neederlandt, goedtgedaan worden. Niemandts gerechtigheit heeft by tydtsverloop, geschiedt geduurende de beroerten, eenighe verkorting te lyden: en den Ga naar margenoot* Voorspraak van 's Heeren geldtkist zal men aan recht mooghen eisschen. Eenen yeder zullen volghen zyne voorighe ampten, waardigheeden, en goederen, zoo tilbaar noch in weezen zynde, als ontilbaar met d'achterstallen, renten, en fret. D'Onroomschen, en andren, die in waapenen geweest zyn, zullen gebruykbaar geacht worden tot alle staaten, en bedieningen van eere. Van goederen, by den vyandt aangeslaaghen, zal men geene renten schuldigh zyn, sedert het ongenot der zelve; maar de renteysschers hun verhaal aan den Koning hebben. 'T huis van Kuilenburgh tot Brussel weeder op te bouwen: de gedenkteekenen af te breeken, die, tot smaadt der Bondtgenooten, opgerecht zyn: de heughenis van Egmondt, Hoorn, en andre geschandtmerkte Heeren te hereerlyken. Uiterste willen, volkoomen oft onvolkoomen; giften; naalaatenissen op voorwaarde indien zulk ander te vooren genoemt de zelve niet aanveirdt; bespreekingen uit oft oover de handt, die gedaan zyn tot achterdeel der uitgeweekenen, zeedert den jaare vyfensestigh, zullen voor onbondigh verklaart worden. De Graaf van Buure worde zynen Vaader weedergeleevert: de stadt Woerde in handen der Staaten van Hollandt gelaaten. 'T geschut, veroovert in 't oorlogh zullen de Staaten van Hollandt en Zeelandt, en hunne Bondtgenooten, behouden t'hunner verzeekering. Te vernietighen het vonnis oover Naarde gevelt: de huizen en muuren der zelve steede weeder op te bouwen, tot koste des Koninx, oft wel des Hartooghen van Alva, die ze, buiten last van zyne Majesteit, heeft doen afbranden en neederwerpen. De penningen, uit 's Koninx koffers, oft anderszins geheeven, en tot de oorlooghe besteedt, zullen nemmermeer hereischt moghen worden; nocht yemandt gemoeit ter zaake van eenigh bedryf tot afbrek van wederparthye, seedert den aanvank des jaars voorzeit: maar zyne Majesteit verklaare alles geschiedt te weezen t'haaren dienste; ende erkenne den Prins, de Staaten, en Landtzaaten van hunner zyde, samt al de geenen, die hun van buiten hulp verstrekt hebben, voor haare getrouwe onderdaanen, goede vrienden, en naabuuren. Ende zullen die van Haarlem, Naarde en Leerdam, in dit verding | |
[pagina 414]
| |
Ga naar margenoot+begreepen zyn, om dies, min nocht meer dan d'andre plaatzen, te genieten. Wy hebben dit, hoewel 't maar een ontwurp en niet verworven geweest is, aldus wel in 't lange willen ten toon stellen, op dat'er uit gespeurt werde, welke middelen men alstoen oordeelde tot verzeekering der vreede te mooghen bestaan: en wat men, ter zelve noch zoo benaauwt een' tydt, den Spanjaardt wel heeft darren afvorderen. Ga naar margenoot+De gemaghtighden dan, zynde, met dit bericht, tot Bredaa gekoomen, daar men voor eerst zyn' zucht tot de vreede, ter weederzyden, breedelyk ontfouwde, verzochten, den twaalfden van Lentemaandt, bescheidt op het smeekschrift, oover gezonden in den voorleeden jaare. 'T werd hun vertoont; en braght meer niet meê, dan orde om in handeling Ga naar margenoot+te treeden. Men vraaghd hen voorts, Welke hunne meening was, zoo noopende d'uitheemschen, die zouden te vertrekken hebben, als op de form der daghvaart van d'algemeine Staaten. De Staatschen antwoordden, dat zy, by vreemden, verstonden alle, die buiten's Landts gebooren waaren; voorneemelyk de Spanjaardts: ende dat d'Algemeine Staaten behoorden vergaadert te worden op den voet, dien men gehouden had, toen Kaizar Karel Ga naar margenoot+de Heerschappy ooverdroegh. Hierteeghens vertoonden de Koningschen, by geschrift van den veertienden: Hardt waar het, en onbillyk, de Spanjaarden, meedeonderdaanen van een zelven Koning, den welke en zynen voorzaaten zy, zelfs in deeze Neederlanden, wel doorluchtighe diensten gedaan hadden, voor vreemdelingen te reekenen. Maar met recht droeghen dien naam de Hooghduitschen: Fransoizen en Engelschen, besoldight by Prins en Staaten. Eevenwel zyn' Majesteit was niet van meening, de Spanjaardts, als de pais zich gezet zoude hebben, hier langer te laaten, dan naar uiteysch der noodt. Hen alvooren te verzenden, strekte tot naadeel haarer achtbaarheit, die de verzoekers zelfs verklaart hadden, in hooghste waarde te houden. Belangende de vergaadering der Algemeine Staaten; zyne Majesteit hield de zelve voor de bequaamsten en verstandighsten haarer onderzaaten; ende was dieshalven niet gezint, hunnen raadt verby te gaan, in 't geene, waar oover zy plaghten geroepen te worden. Maar zaaken, betreffende haare Hoogheit en opperste gezagh, die verstond zy niet, dan by haare bezondere, ende, te dien einde ingestelde Raaden, te doen slyten: hoewel zy, oft de Landtvooghdt in der tydt, oover gelyke stoffe, als 't pas gaave, zich wel zoude mooghen dienen van 't goeddunken der Staaten, der Raaden van de gewesten, ende der Wethouderen van de steeden. Ende gemerkt dat de gemelde Staaten, voor 't neederleggen der waapenen, niet bequaamelyk zouden kunnen verzaamelt worden, zoo beloofde zyn' Majesteit dien van Hollandt, Zeelandt, en hunnen bondtgenooten, al hunne rechten, vrydoomen, en gewoonten te handthaaven, in voeghe, gelyk zy die voor den oorsprong der beroerten genooten hadden; daarenbooven volle vergiffenis van allerley misdryf. Alle aangetaste goederen, in weezen bevonden, zouw men ontslaan: ook alle gevangenen, zoo wel den Graaf van Bossu, als andere; en dat zonder rantsoen. De Prins ende Staaten hadden, ter goede trouwe, de steeden, Slooten, scheepen, geschut, en krysgereedschap, zyner Majesteit weeder in handen; den Godsdienst der voorvaaderen allomme in den ouwden staat, te stellen. Den Onroomschen nochtans zouw zeekere tydt gegunt worden, om hunne goederen te verkoopen, en zich buiten's Landts te begeeven: doch voor dat maal alleen, en zonder daarentussen hunnen Godsdienst te mooghen oeffenen. Ende indien men zich op 't woordt en teekening zyner Majesteit niet verlaaten wilde, die eevenwel genoegh behoorden te zyn; zoo moghte men zelf andre weeghen van verzeekertheit aanwyzen: waarop in alle reedelykheit, gelet zoude worden. By geschrift, onderteekent door den Prins, den Graaf van Kuilenburgh, en de Staaten tot Dor- | |
[pagina 415]
| |
drecht Ga naar margenoot+vergaadert, werd, den tweeëntwintighsten van Lentemaandt, vast Ga naar margenoot+in deezer wyze geantwoordt. Heel een ander bescheidt was by hen, op het smeekschrift verwacht geweest. Om oorzaak van minder gewight, had men, in den jaare vyftienhondert neeghenenvyftigh, de Spanjaardts, ter begeerte van de Staaten wel doen vertrekken. Yeder kend' hen voor onderzaaten der Koningryken van Spanje; maar niet der Hartoghdoomen, Graafschappen, en Heerlykyen van Neederlandt. Ook hadden zy wel beweezen wat zy waaren, met de Neederlanders, van eerst af, voor weêrspannelingen en ketters uit te luiden, en hen op 't alleronmenschelykste te plaaghen. Dies konden Gendt, Doornik, Antwerpen, Mechele, Lier, 's Hartooghenbos, Uitrecht, en Rotterdam getuighenis geeven. Ende nu zagh men het zeggen der voorouwderen bewaarighen, die ooverlange gespelt hadden, dat men den dagh beklaaghen zoude, toen Neederlandt aan Spanje vermaaghschapt werd. Zoodaanigh een gezelschap in 't Landt te willen houden, was derhalven niet anders, dan 's Koninx troon ondergraaven, en doen storten, door 't verschuppen van de harten der Landtzaaten, die den bestendighsten grondslagh der regeeringe maakten. Belangende hunne verdiensten, men hinge die eens in de weeghschaal teeghens de ondiensten, en zaaghe wat ze te licht zouden vallen. 'T heerlykst ook, dat zy uitgerech hadden, moght nerghens naa teeghens het geen op, dat by de Neederlande gewracht was. Hoe loflyk zich deeze, in 't jongste oorlogh teeghens Vrankryk, gequeeten hadden, dat moght men de velden van Sant Quintyn en Greevelinge vraaghen. Hoe wyders, van de zelve, op verscheide toghten, die niet hen, maar de Kroon van Spanje eighentlyk raakten, Kaizar Karel, in Italie, Afrike, en elders, was bygestaan, daaraf wisten Napels, Arger, en andre plaatzen te spreeken: onaangezien dat de Spanjaarden zich t'hunnent, in den jaare vyftienhondert twintigh, zoo weederwaardelyk teeghens 't bewindt der Neederlandsche Heeren verzet hadden, dat wel met een' andre bescheidenheit, dan 't hunne hier te Lande, gedreeven werd. Met Hooghduitschen, Fransoizen, Engelschen, Schotten, beholp men zich uit noodt, om 't Spaansch gewelt af te keeren: maar deeze onderwonden zich der regeeringe van den Lande niet. Ook moest men de Hooghduitschen niet eeven vreemdt als andren, in Hollandt en Zeelandt achten; naademaal die Graafschappen den Kaizarryke ingelyft waaren. Men meinde nochtans hen al te zaamen af te danken, zoo haast als de geleeghentheit zulx toelaaten zoude. Aangaande de daghvaart der Algemeine Staaten, die zyn' Majesteit gezint scheen noch een wyl uit te stellen; ende, als 't 'er schoon toe quaam, hun gezagh te bepaalen, en hen tot enkele inwillighers der beeden te maaken; 't had geenen schyn, dat hun lusten zoude, voor 't vertrek der Spanjaarden; oft ook daarnaa, op dien smallen voet, te vergaaderen. D'andre punten, mits dat men ze behoorlyk uitleidde, konden genoeghzaam gedult worden, als de vreede daarmeê te verwerven waar. Maar het eischen van steeden, Slooten, scheepen, en krystuigh, smaakte naar geen' oprechtigheit. In dier wyze waaren de schaapen, naar dat het sprooxken vermelde, van de wolven bekalt, om hun de honden te leeveren. T'onrecht scholdmen den Prins en de Staaten voor weêrspannelingen; naadien zy zich nooit teeghens 's Koninx Majesteit vergreepen hadden. Ende waar hun eer des dank te weeten, dat zy tot handthaaving zyner Hoogheit, landen, steeden, huis, hof, wyven, kindren, en goederen, teeghens de tirannye des Hartooghen van Alva beschermt hadden. Al hunne verklaaringen weezen uit, dat hun nooit in den zinne gekoomen was, de waapenen teeghens den Koning te draaghen, oft zich zyner gehoorzaamheit t'onttrekken. Dat men hun verghde, den gezuyverden Godsdienst, oft het Landt te verlaaten verving | |
[pagina 416]
| |
Ga naar margenoot+al meede een' soort van hoon, als strekkende om hen met ketterye te betighten; daar zy zich aan 't algemein Apostolisch geloof houdende, niet dan de oopenbaare groove misbruiken der Geestelykheit verworpen hadden, om Goode en den Koning yeder 't zyne te geeven. Waar oover zy vrymoedelyk uit moesten zeggen, dat hun die voorwaarden, gelyk ze laaghen, niet aan; en d'exemplen van Egmondt, Hoorn, Montigny, te versch voor, stonden. Hoe byster een ding waar het ook, zoo groot een' getal van luiden, den hervormden Godsdienst toegedaan, t'hunnen vaaderlande uit te stommelen? Ende wat was daarby te gelyken 't verzeinden van drie oft vierduizent Spanjaarden naa 't hunne, die zich in de weide deezer landen nu vet en glad gemest hadden? Verre wild' het van welvaart zyn, als men 't Landt woest en leedigh van volke gemaakt, de neeringen, handtwerken, en zeevaart, daar 't op teerde, verdreeven zouw hebben. Wat afbrek de strenge plakkaaten met het verjaaghen der luiden, aan 's Koninx inkoomsten gedaan hadden, was te dier tydt wel gevoelt. Voort zoude den vertrekkenden de gunst van hunne goedren te gelde te mooghen maaken, zeer luttel waard weezen: want, genoomen men vonde koopers genoegh; die zouden ze niet, dan tot oolyken pryze, begheeren. Dat men'er byvoeghde, zulx hun alleenlyk voor dat maal te zullen vry staan, gaf niet duisterlyk te kennen, dat men voor had de grouwelyke gebooden van geloofsdwang wel haast te vernieuwen: waardoor de ooverblyvers geschaapen waaren, weeder in d'ouwde ellenden te vervallen, ende een der schoonste takken uit de kroon zyner Majesteit gescheurt te worden: 't welk in alle maniere verhoedt diende. Derhalven verzochten zy, dat men dit hun vertoogh, als gesprooten uit een' getrouwe geneeghentheit tot den Koning, in 't goede neemen wilde; ende baaden Godt den Almooghende, zyne Majesteit, en haare gemaghtighden, met geest van beeter raadt en kennis te zeeghenen. Teeghens dit geschrift werd by den Koningschen den eersten van Grasmaandt, een ander oovergeleevert, Ga naar margenoot+uitkoomende op deezen zin. Zy hadden 't afslaan van zoo reedelyke aanbiedenissen zyner Majesteit niet verwacht; veel min het onheusch schandmerken van d'oprechtigheit der geenen, die niet dan ter beste trouwe gingen. Niettemin, zy wilden dat om der vreede wil verby zien, ende naader verklaaren 't geen in hun voorighe geschrift, door schyn van duisterheit, eenighen aanstoot geeven moghte, mitsgaaders wat men eindtlyk, tot vordering des handels, zoude verstaan in te willighen. Maar die van Hollandt en Zeelandt hadden ook bekent te maaken, wie zy, booven Bommel en Buure, onder hunne Bondtgenooten begreepen. Zoo heevigh oover 't misdryf der Spanjaarden uit te vaaren, diende gansch niet ter zaake, maar veel eer tot verachtering der zelve, en wyder inworteling der verbittertheit. Zoo die van 's Prinsen parthye in hunne gewisse gingen, zy moghten daar ook genoegh vinden, dat zwaarlyk te verantwoorden waar. Doch men zoude de Spanjaardts uit den Lande schikken, naa 't bevesten van den pais; mits dat het uitheemsch krysvolk ook van d'andre zyde gelost wierd. En de Koning nam aan, de breede Staaten te beroepen, eeven als ten tyde van d'ooverdraght der Landen op zyne Majesteit. Quaalyk en onwaardelyk paste men op hen de gelykenis der Wolven, die den Schaapen de wachthonden zouden afgevordert hebben? naadien'er geen' oovergift van vaste plaatzen, oft ander krysbehulp geëischt was, dan met byvoeghsel dat de Bondtgenooten zelf moghten voorslaan, in wat middelen van verzeekering zy zich zouden gerust konnen stellen. Nochtans werd des, in hun weedervertoogh, niet altoos aangeroert: 't welk gewisselyk naar geen' rondigheit zweemde. Dies nietteeghenstaande deeden zy noch 't zelve bodt gestandt; ende om duidtlyk te | |
[pagina 417]
| |
Ga naar margenoot+spreeken, zouden doen blyken van den lastbrief des Koninx: desgelyx van zyne bewilghing in 't werk, als 't voltrokken waar. Ende was zyn' Majesteit daarenbooven te vreede, alles te doen bekrachtighen by de Staaten van yeder gewest bezonder; ende die tot borghen te stellen voor 't onderhoudt haarder beloften, ten eeuwighen daaghen. Jaa zy zoude, waar 't noodt, te weeghe brengen, dat de Kaizar, en haare bloedtverwanten onder 't Ryk gezeeten, hun woordt voor 't zelfste gaaven. Yets in te ruimen, dat teeghens 't Roomsche geloof streed; des was zy van geenen zinne, nochte zoo veel als den minsten letter daar af te wyken: gelyk dan yeder wist hoe zy 't handthaaven van 't zelfste, t'haarder huldinge, gezwooren had. Doch zoude zy, den geenen, dien 't raadzaam docht woonsteede buiten 's Lands te gaan neemen, zes maanden toelaaten, om hier te verblyven, zonder midlerwyle hunne kerkzeeden te oeffenen, eenighe onorde aan te rechten, oft yemandt arghernis te geeven; en acht oft tien jaaren, om hunne goederen te verkoopen. Dat meer was, zy zouden ze mooghen behouden, mits doende die regeeren by Roomsgezinde luiden; jaa zelve weeder aanveirden, wanneer zy zich bedachten, tot de Roomsche Kerke, en schuldighe gehoorzaamheit te keeren. Wien dit niet geviel, moest het missen des vaaderlands, niet den Koning, dien 't leedt was, maar zich zelve wyten. Dat hun dit alleenlyk voor eene reize veroorloft werd, had wightighe reede; zynde gansch ongerymt, t'elken maale op nieuw, den Godsdienst en de gemeene rust in gevaar van wankeling te laaten brengen. Ende, indien d'uitheemsche Leeraars, en andren, door de welke, onder dexel van dat het hun op den afbrek der vrydoomen schortte, deeze nieuwigheeden op de baan gebraght waaren, zich bekeerden oft het Landt ruimden; de Koning twyfelde niet, oft d'onderdaanen zouden gemakkelyk, zoo 't ouwde spoor der Roomsche gezintheit, als hunner neeringe en hanteeringe volghen: waarin zyn' Majesteit wilde trachten hen te handthaaven, met verhoedenis van alle bezwaar, zonderling der Spaansche Inquisitie, die zy nooit gedacht had, en als nu eeven weinigh dacht, emmermeer in te voeren. Van behaaghlyken glimp was dit aanbodt: ende alzulken, dat het afslaan van 't zelve scheen de Prinslyke parthy klaarlyk in 't ongelyk te stellen: gemerkt haar 't vertrek der Spanjaarden, en de verzochte daghvaart der breede Staaten, booven andre niet verzochte punten, werd toegestaan. Niettemin, dewyl men in geloofszaaken weigherde eenighzins den schoot te vieren, zoo zaaghen die van Hollandt en Zeelandt te leur gestelt hunne hoope, van, door toedoen der algemeine Staaten, aan eenighe gevoeghlykheit in 't stuk van den Godsdienst te raaken. Waaroover, meenighte van menschen zouw moeten vertrekken, om zich (wen zy 't schoon behielden) zoo verre van hun goedt, en, naar gelang, heind by hunne schaade, te vinden. 'T weghdoen der uitheemsche soldaaten, ter beide zyden, wilde ook zeer zorghlyk vallen voor hun; die niet zoo lichtlyk, als de Koning, zouden andre bekoomen kunnen. De Bondgenooten, derhalven, verzochten een' maant beraadts, die hun ingewillight Ga naar margenoot+werd. De Graaf van Zwartzenburgh pynde zich grootelyx den handel ten goeden einde te brengen, met reizen oover en weeder, dan naa den Landtvooghdt, dan naa Dordrecht, daar de Prins en Staaten verzaamelt waaren; die zich ook, te zynen aanstaan, tot Geertruidenbergh vervoeghden. Daar ried hy hun een' schorssing van waapenen voor zes maanden, en een' bezending aan den Kaizar, om, door tussenspraak des zelven, wat verzachtings, noopende 't punt van den Godsdienst, te verwerven. 'T zelfste droegh hy mondelinx den gemaghtighden tot Bredaa voor, en den Landtvooghde door brieven, geevende hem niet bedektelyk te ruiken, dat de bondtgenooten, te hardt geparst, op wisseling van Heere mogh- | |
[pagina 418]
| |
ten Ga naar margenoot+peinzen. Maar Don Louis wilde geen bestandt dan voor twee maanden alleenlyk; en dat noch, mits de hervormde Godsdienst daarentussen gestaakt, en de Leeraars ten Lande uitgezonden wierden. Ook weigherd' hy, den gezanten der Bondtgenooten doortoght naa Duitslandt; met bybrengen, Het voeghd' hem niet, den weêrspannelingen, dien 't doch aan geen andre weeghen ontbrak, vry geleide door 's Koninx Landen te gunnen. Waaroover Zwartzenburgh, ziende de dingen op zoo traagh een' trant, ook dat men van dier zyde quaadt oogh op hem had, als oft Ga naar margenoot+hem 't maaghschap met den Prinse, en 't dryven van toegift in 't stuk des geloofs, te zeer ter harte ginge, zyn afscheidt nam; en eerlyk beschonken, en welvernoeght van de Bondtgenooten, te rug naa zynen Meester reizde. Zynde d'onderhandeling nu uitgestelt, tot in 't begin van Bloeimaandt, zoo deeden immiddels de Prins en de Staaten d'aangeboode voorwaarden, in alle Raaden en Vroedtschappen, ooverweeghen. Requesens, ter andre zyde maakte den Raaden der gewesten en der steeden bekent, wat'er omgegaan was; ende wilde gelooft hebben, zoo de pais niet voortginge, dat het alleen aan de Bondtgenooten hield, die der reedlykheit geen' plaats gaaven. Ook liet hy, tot Antwerpen, oopenbaarlyk afkundighen, hoe men den Koning bereidt vond, om dien van Hollandt en Zeelandt, in al hun begeerten, te gemoete te koomen; de Godsdienst uitgezeit: zynde te byster een' onbillikheit, dat d'onderzaaten den Vorste, dien aangaande, de wet zouden voorschryven. Ten ingank van de gemelde maandt, alzoo de gyzelaars van Dordrecht vertrokken waaren, en noch niet weederom gekeert, quam de Ga naar margenoot* geheimschryver, La Torre, onder vry geley van den Prinse, tot Geertruidenbergh den Hollandtschen gemaghtighden afvorderen, oft men verstonde des Koninx zoo genaadighe uitbiedenissen t'aanveirden, oft af te slaan. Men leeverd' hem schriftelyk bescheidt; 't welk gezien by den Landtvooghdt en gemaghtighden des Koninx, gewraakt werd voor bewimpelt, ende niet veel klaarder spreekende, dan de voorgaande schriften. Dat quaamen La Torre en Leoninus den Staatschen voorhouden; die ooverboodigh waaren, alle duisternissen op te helderen, zoo men ze aanweeze. Dit geschiedde: en de Staatschen, weeder tot Bredaa gekoomen, naa 't keeren van de gyzelaars, Ga naar margenoot+verklaarden, den eersten van Zoomermaant; Aanneemelyk waar zeeker d'uitloftenis der herstellinge van handtvesten en gerechtigheeden, indien men dier in vryen gewisse genieten moghte. Maar wat konden ze den geenen baaten, die 't vaaderlandt zouden ruimen moeten? Derhalven, kunnende voor alsnoch daar toe niet verstaan, baaden zy ootmoedelyk, dat de Koning gedient waare met afschaffen van vuur en zwaardt: in welken gevalle zy zich verkloeken wilden, om, in alles, aankleevende den weereldtlyken plicht, hunne gehoorzaamheit en dienstveirdigheit te betoonen, meer ende niet min, dan ooit hunne voorvaaders gedaan hadden. Op de voorgewende verzeekeringen te steunen; hoe viel het hun mooghelyk, die zich spieghelden aan de treeken, waardoor men de Heeren, genoemt by hun voorigh vertoogh, zoo deerlyk had ingeleit? inzonderheit, naadien men, van sterkten en krysbehoeften, eer dan het vreemdt oorloghsvolk uit den Lande, te scheiden had; ende voor 't bevestighen der eendraght, door orde, te raamen by d'Algemeine Staaten. De wantrouw waar niet, dan met de Spanjaarden teffens, wegh te neemen. Daar waare de pais, ende nerghens anders t'ontginnen: daardoor de rust en gerustheit te bejaaghen. Want tussen hen en d'ingezeetenen der andre gewesten, die zy voor hunne Landsluiden en Bondtverwanten kenden, was geen geschil altoos, nocht yet vyandtlyx te vreezen. Nu waanden zy hunne zucht tot de vreede, met al 't voorverhaalde genoegh betuight te hebben. Ter oovervloedt nochtans en | |
[pagina 419]
| |
Ga naar margenoot+tot bewys, dat zy op eighen oordeel niet staan wilden, nocht hun bezonder welvaaren booven 't gemeine zetten: zoo verklaarden zy (hoewel 't hun lydelyker vallen zouw, goedt en bloedt, dan den gezuiverden Godsdienst, te derven) dat zy, indien de Koning hun verzoek dienaangaande verworp, bereidt waaren, zich, noopende zoo wel dit ende 't punt der verzeekeringe, als alle andre, te gedraaghen tot het besluit, te neemen by de wettighe vergaadering der Algemeine Staaten. Wiste men ook eenighen voeghlyker voet voor te slaan, teeghens 't pleeghen van daatlykheit, tussen 't vertrek der uitheemschen en 't houden der gemelde daghvaart; men zouw bevinden, dat zy in reede stonden. Hier op Ga naar margenoot+vertoonden de Koningschen weederom, dat de Godsdienst, bezwooren by den Koning en zyn' onderzaaten, immers zoo zeer, als de handtvesten, herstelling vereyschte. Dat d'Onroomschen gerieft waaren met de zes maanden verblyfs, ende voort met verlof om hunne goedren te verkoopen, oft te genieten, mits laatende de zelve regeeren by Roomsgezinde persoonen. Niettemin, naademaal die van Hollandt zeiden, dat hun 't ontbeeren des vaaderlandts ongeleeghen quam; zoo was zyn' Majesteit te vreede, 't goeddunken der breede, en behoorlyk verzaamelde Staaten te hooren, op 't geen dat beide den staat en den Godsdienst betrof; ende daarnaa, in vermooghen haarder Hoogheidt, op alles orde te raamen. 'T uitheemsch volk van oorlooghe was, zoo op eenen sprong, niet te verzeinden; nocht maniere van doen, heirkracht te verzwakken, veel min wegh te neemen, voor 't sluiten van 't verdragh. Indien nochtans de Bondtgenooten eenighe middelen ontdekten, waarby men moght verzeekert zyn, dat het verding, en 't besluit zyner Majesteit naa 't verstaan van der Staaten gevoelen, zouw achtervolght worden, men had goede geneeghenheit om daarnaa te luisteren. Dit gezien by de Hollandtsche gemaghtighden; beklaaghden zy zich zwaarlyk, dat men zoo beveinsdelyk Ga naar margenoot+handelde. Want gemerkt men stips op den eenighen Roomschen Godsdienst staan bleef, zoo scheen de vergaadering der breede Staaten nerghens toe te zullen dienen, dan om enklyk haare meening te zeggen, noopende 't maaken van plakkaaten en keuren, die 't onderhoudt des zelven, ende voorts 't stuk der regeeringe raakten. Hoe ongehoort een' wreedtheit waar het, zoo maghtigh een' meenighte van menschen, die meestendeels luttel hadden te verkoopen, ende elders de geleeghentheit niet vinden zouden om zich te geneeren, ten Lande uit te wyzen, onder dexel van een' voorgewenden eedt? Men konde, zoo 't noodt deed, bewaarighen, dat de Koning der Heilighe kerke, ende niet der Roomsche, gezwooren Ga naar margenoot+had. Dies volstonden zy alsnoch by hun verzoek, dat men hun 't punt van de vryheit des geloofs wilde inruimen, oft het zelve, neevens d'andre, aan de breede Staaten verbleeve: doende, voor al, 't uitheemsch krysvolk vertrekken. Te begheeren, dat de Bondtgenooten zich ook het hunne met een zouden quytmaaken, waar hun te veel geverght: kunnende elk mensch van eenigh verstandt lichtelyk afmeeten, hoe veel beeter geleeghentheit de Koning had, dan zy, om nieuwe kraften op de beên te brengen. Ook zoude, met het inwillighen der voorzeide zaaken, 't verdragh genoeghzaam getroffen zyn; en alle zwaarigheeden, voorgewendt van de zyde zyner Majesteit, op 't stuk der verzeekeringe, verdwynen. Doch indien men echter beducht was, voor 't bedryf van eenighe vyandtlykheit, geduurende de daghvaart, der Staaten, oft wel voor oovertreeding van 't besluit der zelve ; zoo moghten de Koningschen voorstellen, by wat soorte van verzeekering zy waanden bewaart te weezen; ende zoude men van d'andre zyde trachten, hun behoorlyk genoeghen te geeven. De gemaghtighden des Koninx, ernstelyk aangemaant | |
[pagina 420]
| |
Ga naar margenoot+om hier op duidelyk te antwoorden, verklaarden eerst by monde, ende Ga naar margenoot+naader geparst zynde, by geschrift; geenen last te hebben, om die uitbiedenissen t'aanveirden, oft af te slaan: en eischten vier maanden daghs, om volkoomener orde uit Spanje te laaten haalen. Die van Hollandt en Zeelandt hadden daar niet teeghen, mits dat men midlerwyl de waapenen geschorst hielde. Maar, alzoo de vyandt des in weighering was, en zich dapper ten oorlogh toerustte, vonden zy raadtzaamst, hunne zorghen tot teeghenweer te wenden, en d'onderhandeling af te snyden. Te meer misschien, mits Requesens, zonder yet Ga naar margenoot+af te laaten van d'ouwde scharpheit, den vierden van Hooimaandt, een plakkaat gemaakt had, waarby den zynen, niet alleen 't huizen oft hooven der Bondtgenooten, maar ook alle onderhandeling met hun, op verbeurte van lyf en goedt, verbooden werd. Zy leeverden dan, Ga naar margenoot+op den veertienden der zelfste maandt, aan de Koningschen een geschrift oover, dat de deughdelykheit hunner aanbiedenissen ten breedtste vertoonde. Gaaven Goode en der ganische wereldt te oordeelen, oft de geenen den pais hartelyk meenden, die naa verklaaring gedaan in 't eerste; van op alles volmaghtight te weezen, nu vier maanden uitstels begeerden, om ruimer last te bekoomen; dan oft zy de handeling begonnen hadden, om de Bondtgenooten sluimerigh te maaken, en thans te verschalken; sampt, om 't geduldt der verheerde Landtzaaten by aadem te houden, op een' ydele hoope, dat de vreede eer lang, hunnen druk verlichten zouw. Men hadde dan d'ellenden der aanhoudende oorlooghe niet den Bondtgenooten, maar den geenen te wyten, die, by 't verwerpen der ruste hunne tieranny zochten te sterken. Dies onaangezien, zouden, als'er naader bescheidt uit Spanje quaam, de Prins en de zynen geen' vorder handeling ontzeggen, indien hun als dan dochte, dat het oorbaar waar, en dat de Koningschen met beeter oprechtigheit te werke gingen. De Koningschen echter, by weedergeschrift van den zelfsten dagh, belghden zich hooghlyk der smaadelyke woorden, Ga naar margenoot+waarmeede men de deeghelykheit hunner meininge had doorgestreeken. 'T was, zeiden zy, geen styl, in zaaken van zoodaanigh gewight, (al had men schoon volmaght) tot eindtlyk sluiten te koomen, zonder verdubbelt onthiet van zynen meester. Dat zy ook 't behandight vertoogh niet anders aannaamen, dan om 's Koninx antwoordt daar op te verwachten: verklaarende voor Godt en de wereldt, indien men, wanneer 't gekoomen waare, weigherde met der zaake voorts te vaaren, dat de Prins met zyn' Bondtgenooten, ende niet zyne Majesteit, de schuldt van 't breeken des vreedegesprex draaghen zouw. In deezer wyze is de handeling van Bredaa, waarop duizenden van menschen met zuchten naa den pais, starooghden, niet alleenlyk te loor, maar tot groote verbittering der gemoeden oover en weeder, afgeloopen: trachtende, elke parthy der andere de haatlykheit van zulx te laste te leggen. Daarop gingen de oordeelen hunnen gang, ende sprak elk van der zaake, naa dat hem om 't hart was. De Bondtgenooten, niettemin, scheenen wel de voldoendste geweest te zyn: gemerkt zy uitgebooden hadden, al 't geschil, jaa dat van 't geloof ook by d'Algemeine Staaten te laaten slyten. 'T welk zelfs de Roomsgezinden gevoelen deed', dat het hun niet zoo zeer om den Godsdienst te doen was, als om d'ouwde gerechtigheeden, en ontslagh van d'uitheemschen; twee dingen hun eeven smaakelyk als dien van Hollandt. Geduurende de handeling, had de Landtvooghd den Raadt van Staate vergaadert, en verscheide persoonaadjen van aanzien buiten gewoonte, daarinne doen verschynen. Ende werd op zyn' voorstel geantwoordt. Dat het dienstigh scheen de vreemdelin- | |
[pagina 421]
| |
gen Ga naar margenoot+wegh te schikken, alzoo men zich op de vroomheit en trouwe der Landtzaaten wel verlaaten moght: midtsgaaders de daghvaart der breede Staaten in te willighen, om hun goedtdunken te zeggen, noopende 't raamen der plakkaaten op Godsdienst en regeeringe; blyvende nochtans de Koning in zyn geheel, om besluit, daaroover, te neemen: ende dat men dien van Hollandt, vryheit van gewisse toestonde, zonder uiterlyke oeffening van hunnen Godsdienst, of yemandt te ontstichten. Want het waare te bezorghen, zoo men zyn' streng te styf trok, dat de Prins het oogh op eenen vreemden Heer moghte werpen: dewyl hy zich doch zomtydts ontvallen liet, dat het der bruidt, die hy in handen had, aan geen vryers ontbrak. Al een' wyl naa 't scheiden der gemaghtighden, droegh Don Louis ook't zelfste den Staaten van Brabandt voor. Deeze stemden, in't eerst van Wynmaant, het vertrek der vreemdelingen aan. Maar zy beloofden, by den eedt den Koning t'zyner inhuldinge gedaan, niet te gedooghen (voor zoo veel als in hun was) dat, ter vergaadering der Algemeine Staaten, yets 't minste tot achterdeel van de Roomsche Kerke, oft's Koninx achtbaarheit, gehandelt wierde; nochte dat de Onroomschen in 't Landt zouden blyven. En zy maakten zich sterk, dat de Staaten der andre gewesten zich met hun zouden voeghen: zulx zyne Majesteit niet te twyfelen had, oft het besluit der zelve wilde den Prinse teeghen gaan. Waaruit men speuren kan, op welke moer 't werk geleeghen hebbe; en wat onpartydigheit den Bondtgenooten, op de verzochte daghvaart, te verwachten stond. Ende beklaaghde daarom, zoo men zeit, zich de Landtvooghdt naamaals des meenighwerf, dat men die van Hollandt, op hun aanbodt, niet beslaaghen had: indien 't nochtans te gelooven staat, dat de Spanjaardt het exempel goedt vinden kon van de Staaten zoo verre te kennen; hoewel hy verzeekert was tot zyn voorneemen te raaken. Onder dusdaane zorghen vond ook zyn plaatse 't raamen van een plakkaat; gebiedende dat men, voortaan, den eersten van Louwmaant, voor den aanvang des jaars te reekenen had. Want voor heen werd by zommighe deeze dagh, by andren Paaschaavondt, voor den eersten van't jaar, genoomen. Uit welk verschil van tydtmerk, groote onzeekerheit en verwarrenis in den Ga naar margenoot+ouderdom van allerley blykschriften, ontstond. Een harde winter was't, dit jaar: zulx de Noordthollanders, tot bevryding van 't gewest, zich benoodight zaaghen, 't ys op te byten, van Petten af, lanx den Reekerdyk tot Alkmaar; van Alkmaar langs de Schermer tot Knollendam, en door 't Spykerboor; voorts door de Beemster tot Purmerent; en van daar door de Purmer tot Monikkendam toe; alles ter wydte van tweeenveertigh voeten. Tot dit werk, en 't bewachten der waateren, prestte men, onder 't beleidt der Schouten, de huisluiden op, by dreighementen, dat d'onwillighen den gewillighen tot roof gegeeven, hunne huizen verbrandt, en zy voort, als vyanden des vaaderlandts, gestraft zouden worden. De gemaghtighden der Staaten, van dien oort, maakten, Ga naar margenoot+dat pas door Sonoy, den Prinse bekent, hoe zy uit Amsterdam verwittight waaren, dat men op zyn leeven toeleide. Maar zyn' Doorluchtigheit antwoordde, den tweeden van Grasmaandt, uit Geertruidenberghe, niet te hebben kunnen verneemen, dat'er tot noch toe yet teeghens haaren persoon was voorgenoomen. Waar uit men afmeeten kan, hoe diep de Vorst het oogh in den raadt zyner vyanden hebben moest; dewyl hy zelfs in stoffe van zulk belang, niet lichtelyk geloof gaf, aan 't geen hem, door Ga naar margenoot+andre, dan zyne gewoonlyke kundschappers, voorquam. Ontrent den zelven tydt, nam Sonoy 't Berndegat in, aan den Waaterlandschen dyk; bestond daar een' sterkte te bouwen. De meening was, dat die van Zuidthollandt zich meester van de Haarlemmer Meer, en de schans op den | |
[pagina 422]
| |
Ga naar margenoot+Haarlemmerdyk by 't huis ter Hart, zouden maaken. 'T welk hun gelukkende, en voorts dien van 't Noorder gewest het Y met hunne scheepen te beheeren; zoo scheenen niet alleen Noordthollandt en Waaterlandt wel verzeekert, maar Haarlem verleeghen, om uit der Bondtgenooten handt te koomen eeten. Deez' aanslagh, niettemin, beloovende zoo veel heils, werd beide uit den Zuide en Noorde quaalyk ingevolght; en Ga naar margenoot+Sonoys volk bedrongen, door d'Amsterdammers, 't Berndegat te verlaaten, naa dat zy des, oover de drie weeken, maghtigh geweest waaren. De Heer van Hierges dan, houdende het Y en den Haarlemmerdyk tot zyn verdoen, braght een maatlyk getal knechten en ruiteren, in Ga naar margenoot+de Beeverwyk; met gelaat van tot Noordthollandt te willen inbooren. Getooghen tot Schorel toe, deed hy 't voetvolk daar rusten, en rukte voort met de paarden, tot aan den Slaaper: doch vindende de schansen wel bemant, keerde weeder naa de Wyk, zonder meer dan, hier en daar, wat geplondert en gebrandt te hebben. Maar naa veertien daaghen toevens, en 't verzaamelen van 't ooverschot zyns heirs, nam hy schielyk zynen wegh weeder opwaarts aan, en sloegh 't leegher voor Buure. Geduurende zyn verblyf in den Noorder hoek, verspreid'er zich een gerucht, hoe een deel Landtloopers by den vyandt gekoft waaren, om etlyke dorpen in vuur te zetten, en, door naagaander zorghe voor eighe schaade, de huisluiden, van sterkten en dyken te trekken, die zy, neevens de soldaaten bewaakten. D'Ooverste Sonoy, en de gemaghtighden der zelve steeden, hierteeghens gewaarschuwt, deeden, gelyk de reede wel vereischte, flux de Schouten op de beên zyn, zulx dat'er oover de twintigh van 't geboefte in handen raakten. Maar in 't rechtpleeghen oover hen en andren by hen bezwaart, werd nocht maat noch manier gehouden. 'T welk tot de haatlykste schandvlek gedeegh, daar de Staatsche Ga naar margenoot+parthy tot dier tydt toe, meê bekladt was. Want de Ooverste, zuur van aardt, en graatigh naa 't scherpste, in plaats van de gewoonlyke vierschaaren met hun te laaten begaan, stelde om t'ondervraaghen, een' bank in van gemaghtighden, raauwe, meest al, en wanhebbelyke menschen, en die hy vertrouwde, uit zyn' ooghen te zullen zien, wat zyner vinnigheit lusten moghte. Deeze waaren, Johan van Foreest, Schout der stadt Alkmaar; Meester Joost Huikesloot, Schout tot Hooren; Willem Martenszoon Kalf, Baljuw van Waaterlandt en Zeevank; Willem van Zonnebergh, Baljuw van Breederoode en Berghen; Jonker Willem van Roon, Schout tot Niedorp: en Willem Mostart. Doch zyn deeze twee laatste niet lang in de zaake; d'eerste noch min gebeezight; dan in zyn' steede, de geweldighe prevoost Michiel Vermertlen. De zwervers, ter scherpe vraaghe gedoemt, beleeden d'een d'eene, d'ander d'andre dievery, oft moedwilligheit; en meer niet. Geperst om eenighe huisluiden van hunne kennisse aan te wyzen, noemden zy'er verscheide, die hen by wylen met huizing oft handtreiken beweldaadight hadden; onder andre eenen Koppe Korneliszoon, en Nanning zynen zoon, eerlykgegoedde buuren tot Woggenom. De fyne onderzoekers, willende, 't golde wat het wilde, dat deeze luiden hen met geldt bekoort hadden, om eenighe dorpen aan te steeken, op zeekere blaakteekens by den vyandt te doen, beloofden den fielen 't leeven, indien zy de waarheit ontdekten. Hier werd terstondt naa geluistert, en 't voorgestelde toegestaan, by zeeven der gevangenen. Zommighe der zelve bedroeghen noch, booven de twee voornoemde, eenen Pieter Nanninxzoon van Benninkbroek, eenen Reinier Pieterszoon van Hooghwoudt, en etlyke andren. De achtste Landtlooper; Jan Driemunt van Hooren (want zyn' standtvatigheit verdient dat men zynen naam weete) stond drie oft vier tornen | |
[pagina 423]
| |
Ga naar margenoot+der paleye af, zonder eenighen huisman te belasten. Men hervat echter 't folteren; en de gemaghtighden, buiten alle bescheidt, leezen hem voor, wie hy te bezwaaren had: met dreighen, van, 't en waar hy 't deede, hem alle daaghen dier wyze te quellen. Hy, vroomer noch dan zyn' ondervraaghers, was'er niet toe te brengen. Dies lieten zy hem opgetooghen aan een' ladder, met de armen achterwaarts omgedraait, en wel tweehondert pond' gewights aan zyn' grootste teenen, vierd'half uur lang; en gingen terwyl in een' herbergh zitten drinken. Hem biggelde, van bangigheit, het zweet ten leeden af, dat het op de zolder droop. Aldus aan 't eindt gemartelt, liet hy de gemaghtighden ontbieden; die meer dan een half uur achterbleeven, en met dronken hoofde weeder keerden. Toen verzocht hy ontspannen te worden, beloovende t'oopenbaaren, wat zy van hem begeeren zouden. Zy doen hem aflaaten; zeggen hem 't leeven toe, en daarenbooven een dienaarschap onder den geweldighen prevoost, zoo hy de waarheit bekende; die, hoewel hun genoegh bewust, nochtans uit zynen monde gehoort wilde zyn. Waarop hy de huisluiden, hem voorgespelt, beschuldighde. Koppe Korneliszoon, en Nanning Koppeszoon werden by den hals gegreepen: gedraaghende 't gemeen gevoelen daar heene, dat'er wel yetwes by hen schuilen moghte, om dat zy van de Roomsche gezintheit waaren. De gevangenen zeiden hun 't verraadt in 't aanzight op: waarvan zy eenpaarlyk looghenden eenighe d'alderminste kennis te hebben. Driemunt en al zyn' makkers verweez men ten vuure. Booswichten, zeeker, ende waardigh dier straffe, waaren'er onder: maar alle, die'er storven, (want een deel brak uit der vankenisse) weederriepen op hun uiterste, en eenighen met de wurghstrop aan de keel, 't geen men hun, noopende 't brandtstichten, en tot betichting der huisluiden, door pyn en schoone beloften had uitgewrongen. Ook hingen hunne belydenissen, van losse en lompe strydigheeden, zoo quaalyk te zaamen, dat het der leughene aan geen kundigh litteeken ontbrak. De gemaghtighden, dies onaangezien, lieten niet, eeven strengelyk teeghens Koppe en Nanning voorts te vaaren. Acht oft neeghen daaghen vervolghends, werd d'eerste grouwlyk gepynight: acht kannen brandewyns verbruikt, om lynwaat te natten; 't welk aangesteeken, hem van booven tot onder heel zwart blaakerde, en de zoolen der voeten gansch wegh nam; zulx de zeenuwen bloot laaghen. Dikwyls bezweem hy; doch bezweek zyner onnoozelheit nooit; zich beroepende op de Wethouders en gebuuren zyner woonplaatze, die van zynen handel en wandel getuigen konden. Met gelyke onverwriklykheit verdaadighd' hy de onschuldt der geenen, die men hem aanstreed zyn metpleghtighen te weezen. Op eenen naamiddagh, als hy des morghens heftelyk aangetast was, braght men hem naa de kaamer, daar de gemaghtighden zaaten. Daar gekoomen, naa een' flaauwte en wat rustens op de trap, viel hy, van zwakheit, met de handen op de taafel needer, vraaghende wat hun begheeren was. Men verghd' hem 't ouwde. Waarop hy antwoordde: 'K weet u niet te zeggen: raakte met een in zwym, en aan 't zyghen: voorts geschort by den scherprechter, en op de zolder neergezet, gaf zynen geest. D'onderzoekers ontroerden zich grootelyx hieroover. 'T welk wonder was ten aanzien van de onmenschelykheit, die'er volghde. Want, elkandren gesprooken hebbende, bestonden zy te roepen; dat de Duivel den schelme den hals brak, en hem ter helle voerde: doch dat zy hem eevenwel zouden doen vierendeelen: gelyk ook in 't heimelyk volbraght werd. Voort zonden zy eenen Schoutendienaar naa Nanning. Deezen vond hy in 't hembde, met de handen tussen de beenen aan een' bank gebonden: | |
[pagina 424]
| |
Ga naar margenoot+en gevraaght zynde, zeid hem in 't oor, dat zyn vaader ooverleeden was. De gemaghtighden, die den dienaar verbooden hadden zulx te melden, volghden hem terstond, en vallende den gevangen aan met bittre smaadtwoorden, zeiden dat hy door zynen vaader beklapt was, en alles geoopenbaart. Hy, sterker van gesteltenis, dan d'ouwde man geweest was, werd tot twee-oft drieëntwintigh maalen ooverfellyk gepynight, niet alleen naa gewoonte met geesselen en spannen, maar met de vinnighste quellaadjen, zoo van weedom als walghe, die d'alderdartelste en scherpzinnigste wreedtheit wist te verzieren. Scheldende zyn geduldt voor duivelsspel, schoor men hem met een scheermes al 't hair van den lyve; en verbeezighde daarop, twee mengelen brandewyns: zulx het van de keel af ter naavel toe, heel rauw en velleloos was. Men barnde, met zwaavel, en een half pondt kaarssen teffens, zyn' naakte oxelen en zoolen, der wyze, dat hy, niet kunnende op de voeten staan, zes weeken lang gedwongen was op de knien te kruipen. Zoo zeerigh een lichaam knelde en rekte men dan noch met de folterzeelen. Naa dit ellendigh martelen, deeden zy hem etlyke nachten, zonder yets onder oft oover te hebben, op de vloer leggen, en met waater en roeden de slaap af keeren. In vyf oft zes etmaalen, werd hem niet dan peekelhaaring en andre gezoute spys t'eeten, nocht, hoe deerlyk hy daarom jankte, eene teugh drinkens gegeeven. Een beul was niet genoegh, men stelde den tweeden te werk. Deez nam torren, uit d'aarde gegraaven, en plantez' hem op de naavel, daar een angel uitgetooghen werd, zoo lang als een lidt van een vinger. D'aalouwden plaghten de vaadermooders in een leederenzak genaait, met een' slang en simme, in 't waater te werpen; een' plaagh, die niet lang duuren kon. Yslyker werd met deezen onnoozelen mensche geleeft. Op eene steene stolp, eighentlyk te dien einde gebakken, leide men geglomme koolen, en stelde daaronder op zynen buik, een' ratte, die, benaauwt door de hitte, en nerghens anders te graaven vindende, hem, met byten en krabben, naa 't ingewant dolf. Men besmeerde zyn' manlykheit met room, en deed ze trekken van een zoghkalf. 'T zelfste lidt deeden zy opblaazen, door een riet; dan booven toebinden, en hem met stoxkens in zyn' liezen slaan. Men snerpte hem, booven dien, 't lichaam, met gloeyende droppen spex, die gaaten als stuivers etsten. Dit werk werd eerst tot Alkmaar begonnen, maar achtervolght op 't huis te Schaaghe, daar de gemaghtighden voorwendden, dat de gevangens (want zy hadden nu noch etlyke andren doen verzeekeren) bequaamlyk elk bezonder te zetten waaren. Nanning Koppeszoon, aldus gebraaden, verscheurt, geteest ter eene; ter andre zyde vermurwt door beloften van lyf en goedt te behouden, werd endtlyk zoo week, dat hy alles naa, wat de gemaghtighden, doorgaands wel beschonken, hem voor kalden; en beleed, onder ander, hoe hy zelf aangenoomen had, twee schelven riets op den Noorderdyk aan te steeken, tot baak voor den vyandt, die uit Vrieslandt zouw ooverkoomen: samt het dorp Zwaagh in vuur te stellen. Waaroover men hem, op den naam van Sonoy, verwees, om leevendigh opgesneeden, 't hart uit zyn' borst gereeten, en hem in 't aanzicht gesmakt, 't lichaam gevierendeelt, de stukken voor de poorten van Hooren gehangen, 't hooft tot Woggenom ten tooren uitgesteeken te worden. Maar voor de gemeente gebraght, ontschuldighd' hy, oover luidt, zich zelven en alle andren by hem bedraaghen: bleef ook daarby, als hy nu naakt op de vleesbank lagh uitgestrekt, en de scharprechter t'schrap stond. 'T welk de Wethouders van Hooren zwaarhoofdigh maakte, en voorts, uit vreeze voor oploop, 't uitvoeren van 't vonnis deed schorssen. Met een schreeven zy aan Sonoy, | |
[pagina 425]
| |
Ga naar margenoot+dat hy de gemaghtighden derwaarts zeinden zoude, om den gevangen te hooren, en zelf oover zyn straffe te staan. Die quaamen 's andren daaghs, en voltrokken de moordaadigheit, met noch heilloozer handel. Te weeten, daar de tydt vereischte, hem in staat te stellen, om aan Godt en zyn' ziele te peinzen, gaaven zy, om zyn verstandt en spraak te bedwelmen, hem zoeten wyn te zuipen; dien hy (gelyk dan een benauwt hart dorstigh, en afgemat lichaam naa verquikking is jookende) ruimelyk innam. Niet zoo vlot eevenwel werden hem de harsenen, dat hy vergat, op 't schavot koomende, zyn' onschulding weeder aan te heffen. Maar een Predikant, Joriaan Epeszoon, viel, onder schyn van hem te sterken met de Heilighe Schrift, in zyn' reeden, en verdoofde ze met roepen. De beul ook had last, hem in der haast de strot toe te binden; en volbraght alzoo 't gewysde, zonder oproer, dan zonder zwaar morren des volx niet. 'T welk van dien tydt af, den gemaghtighden, den naam van bloedtraadt aannaaide. De ooghen worden week, en de vingers besterven, door af keer van zoo gruwzaame en t'elkens verdubbelde onmenschlykheiden, gepleeght ten aanhitsen ('t is waar) van eenen Onhollander; door toedoen niettemin van eenighe onzer Landsluiden. Ende waar ooverlang myn wensch geweest, dit haatlyk verhaal af te korten, indien de plicht der Historien des gehengen wilde. Maar, hoewel het is om den leezer verdrietigh en smartelyk te vallen, zoo heb ik nochtans den zelven niet te versteeken gehadt, van de vrucht der leerzaamheit deezer merkwaardighe geschiedenissen, uitwyzende, hoe men zich, gelyk voor oopenbaare eerlooze schelmen, alzoo voor beveinsde schalken hoeden moet, die, met den yver tot vaaderlandt en zuiveren Godsdienst in den mondt, hunner bittre partydigheit, en vervloekte zucht om dank by de grooten te begaan, zoo verre toegheeven, dat zy voor spel houden, d'onnoozelen te belaaghen, en de spitsvondighste wreedtheeden, t'hunnen bederve, uit der helle te vorsschen. Teffens zal 't niet onnut zyn, te beschouwen, wat een manhaftigh gemoedt al uitstaan kan, wanneer 't zich met de mooghenheit der reede, en de kennis zyner gerechtigheit, onderstut vindt. Wyders; by de snoodtheit, aan Nanning en Koppe getoont, lieten zy 't niet: maar, als bloedtdorst van bloedtdrinken kryghende, zich, door de zelve, aan eenen derden op 't lyf schennen, dien hy, verwonnen van pyne, op hun voorstellen bedraaghen had. Deez was Pieter Nanningszoon voornoemt, een deftigh en ryk huisman van Benninkbroek; die, tot vier oft vyventwintigh reizen toe, uitbundighlyk, jaa feller noch, dan zyn betighter, gefoltert werd. Zy deeden hem gaaten, daar men twee vingers in leggen kon, onder de oxelen bernen. Men knelde zyn lichaam, met zeeven koorden teffens, en wrong ze toe, met zulk een' kraft, dat ze keepen in de bank sneeden, ende inkervende door huidt en vleesch, het naakte been en 't hol van de schinkels ontdekten. Dit, gelyk het vuur zyn' voeten, maakte hem de handen, mits 't krimpen der zeenuwen, t'onbruik. Dies moest men hem, wel zeeven weeken lang, als een jonggebooren kindt aazen, en 't eeten in den mondt steeken. Het vlammende spek, gedoopt in brandewyn, werd op zyn hooft niet gespaart; nochte de torren vergeeten, om hem in den buik te booren. Noch bedacht men, om hem met alle geweldt te spannen, een gereedtschap, het loopende windas genoemt, waarop hy meenighmaals gerekt werd. Als de beul afgearbeidt was, schaamde zich Schout Huikesloot niet voor vadze te dienen, ende sloegh eighen handt aan 't werk. Maar, aan niet min ontygh een dienst, liet Sonoy zyn' vuiligheit kennen: zeindende ratten | |
[pagina 426]
| |
Ga naar margenoot+van Alkmaar oover, ten gelyken einde, als in 't lyden van Nanning verhaalt is. Waarin 't geluk, zyner oneere zoo gunstigh geweest is, dat men het dubbeldt van den brief der gemaghtighden, waar by zy bekennen de ratten ontfangen te hebben, noch heeden te leezen vindt. Ende werdt dit ongediert hem meede op zyn' borst te krabben en knaaghen gezet. Want als de aarde stolp afgebeezight was, stelden zy een' houte stoof toe, booven met een koopere pan, om 't vuur daar op te leggen: en als de rat hem de hartkolk raauw gewroet had, deed men de gloeyende koolen in de versche wonde snerken, en schroeide dan voorts de gemartelde leeden met den brandt. Wonder, en ongelooflyk schier zullen de naakoomelingen achten, dat het in menschlyk geduldt geweest zy, zoo gevoelyke quellaadjen te draaghen, zonder dat de tong zich te buiten ging. Ten laatse nochtans, kunnende geen' uitkoomst afzien, gaf hy 't op, en bekende, eenighe brandstichters gehuurt, en zeekere penningen daartoe ontfangen te hebben, van eenen Piet Piet Jonx van Nubbinxwout, die tot Amsterdam gevlucht was. Dat hy ook de brieven des zelven vertoont had aan eenen Piet El, en Jan Jeroenszoon, staatlyken burgher, doch Roomsgezint, beide van Hooren; die hem sterkten, met zeggen, hy hoefde om geen geldt verleeghen te zyn; zy zouden 's hem genoegh verzorghen. Voorder geport, trok hy in de schuldt een groot getal huis- en steêluiden, en de heele schoutambaghten van Zybekerspel en Benninkbroek; met bybrengen, dat deeze als meêwustigh van 't verraadt, verzocht hadden, ontslaaghen te zyn van de wacht, die zy aan de Krabbendammer Schans hielden. Hierby voeghd' hy meer andre omstandigheeden, die, hoewel zy licht te bedenken zyn, nochtans altydts veel naadenkens baaren. Dies waanden d'onderzoekers den strydt gewonnen, en eenen wyden wegh gebaant te zien, tot vangen en spannen. D'eerst, die aanliep, was Piet El, een man genoeghzaam voor dwaaz gehouden. Koomende by geval, van Huisduinen door Schaaghe, werd hy daar betrapt, en op 't slot gebraght. Hy ontkende 't stuk. Pieter Nanninxzoon, eevenwel, zeid' het hem op, in zyne jeeghenwoordigheit. Ende verviel hy meede tot die zwakheit, dat hy zich zelven en Jan Jeroenszoon betightte: ik zeg niet, oft door pyne; van zwaare dreighementen is gebleeken. Om Jan Jeroenszoon waaren zy zeer begaan; mits die van Hooren, hebbende reeds een quaadt oogh op den handel, hem, naar vermooghen hunner vrydoomen, weigherden uit der stadt te laaten lichten. Door strak schryven nochtans van Sonoy, die by de gemaghtighden der andre steeden van 't gewest te zeer ingevolght werd, gaaven zy oover, dat men Jeroenszoon naa Schaaghen voerde, neevens twee gevange vrouwluiden, bewroeght van den Graaf van Bossu uit der hechtenis te hebben willen helpen. Dit geschiedde onder besprek, dat het tot geen naadeel hunner gerechtigheeden zouw strekken; en hunnen Schout en twee Scheepenen vrystaan, daarby te weezen, wanneer deeze gevangens ondervraaght wierden. Men bevoorhooft Jan Jeroenszoon teeghens Pieter Nanninxzoon, en Piet El. Zy volstaan by 't beschuldighen: hy by 't looghenen. Dies bersten de gemaghtighden uit; Landtverraader, aartslandtverraader: en doen hem, oover stagh geworpen met schreeuwen, voort wegh sleipen. Zeeker, te deezen maale leeden zy, dat 'er twee Burghermeesters, vier Scheepenen, en de Geheimschryver van Hooren, verscheenen. Maar, toen 't'er op een folteren gaan wilde, werd de voorwaarde ter zyde gezet, en hunner niemandt daar oover geroepen. Doch eer d'onderzoekers zoo wydt quaamen, verzochten zy, uit vreeze voor de gemeine opspraak en afgunst, versterking huns amptgenootschaps: ende kreeghen noch tot hen, | |
[pagina 427]
| |
Ga naar margenoot+de voorgenoemde Van Roon en Mostart; samt last, onder Sonoys handtteiken, om met de scherpe vraaghe deur te gaan. Zoo werd dan Jan Jeroenszoon, in den tydt van twee daaghen, viermaals gepynight. 'T welk, verstaan by die van Hooren, hen, ter aanmaaninge zoo van zyn' huisvrouw en vrienden, als van andre burghers, beweeghde, om zich teeghens den toegang der gemaghtighden te verzetten, met verklaaring; dat alles nietigh en van geene waarde zyn zoude, wat in hun afweezen verricht wierd. D'onderzoekers zeiden hun weederom aan; Dat zy de schuldt zouden draaghen van alle ramp, die den gemeenen Lande, by 't uitstellen der zaake, moght ooverkoomen: dat ook hun last om voorts te vaaren, van jonger daghteiken was, dan de voorwaarden, ingewillight by de Gemaghtighden der steeden aan die van Hooren. Bedremmelt nochtans, lieten zy 't werk daarby steeken, en vervoeghden zich by Sonoy. Tussen deezen, en die van Hooren, werd, oover en weeder, met scherpe brieven, gestribbelt. Zy ontzaaghen zich niet, hem door de neuze te wryven, dat hy willends en weetends de voorwaarden oovertreeden had. Hy, onlydzaam der waarheit, die hem teeghen ging, doch verliezende neevens 't geduldt zyn' schalkheit niet, voer daarop uit, min nocht meer, dan oft hy een deel hunner voor meêbehipt in 't verraadt gehouden hadde: een trek, om scheuring onder hen t'ontginnen, en de moedighsten te doen duchten, dat zy booven andren in 't oogh zouden raaken. Hy was echter te vreede, dat twee van hunne Scheepenen oover 't onderzoek zouden staan, mits doende hem eedt van alles te heelen, wat daar omginge. Ydel docht hun dit aanbodt; ende best hunne toevlucht ten Prinse te neemen. Dies schikken zy eenighen derwaarts, met een verzoekschrift uit Jan Jeroenszoons naam. Waarop zyn' Doorluchtigheit den onderzoekeren verbood, yet wyders in der zaake te doen, dan ten byweezen van haare bewindsluiden, Jonker Johan van Vliet van Woerde, en Meester Sebastiaan van Loozen, die zich te dier tydt in dat gewest vonden; ook van twee Scheepenen van Hooren. Deeze bewindsluiden, luttel verkuist met dit beroep, sloeghen 't af; voorwendende, dat zy op hun vertrek laaghen. Sonoy, dies onaangezien, en de gemaghtighden der zes andre Noordthollandsche steeden, die van zyn' handt vlooghen, wilden, dat men 't werk weeder aanbonde. Doch d'onderzoekers waaren wyzer, dan 't onthiet des Prinsen te weêrstreeven. Dies most men verlof aan den zelven verzoeken. Zyn' Doorluchtigheit, bezeffende hieruit, met hoe lydigh een' parthyschap dit gedreeven werd (hoewel men die van Hooren, door alle weeghen, by haar, in verdechtenis zocht te brengen) schreef aan Sonoy, en gebood hem uitdrukkelyk, 't stuk te staaken tot naader orde toe. Een' wyl daarnaa, koor zy in Vliets en Loozens steede, Jan Martenszoon Visscher, Burghermeester tot Hooren; en Jakob Pieterszoon Maalzon, anders Maakschoon, Oudtburghermeester van Enkhuizen. Maalzon zocht uitvlucht, met voorwenden van zieklykheit. Thans als men hem perste, verklaard' hy plat uit, geen vuilvaagher van andren te willen weezen. Sonoy zocht zyn' plaats, met eenen Klaas Reyerszoon, Koopman van Amsterdam, te bekleeden; maar de Prins deed het met Jakob van Toornenburgh, rechtsgeleerde van Alkmaar. Te deezer tydt geviel 't dat Mostart Ontfanger van de Geestlyke goederen ten platten lande, in dien hoek, gemaakt werd, en ooverzulx, van 't ampt der onderzoekinge, ontslaaghen. Toen stelde men Meesters Johan van Oldenbarneveldt, en Gerrit Doedeszoon, oft anderen voor, om daartoe gebruikt te worden: daar de Prins in bewillighde. Maar hun lustte aan dien last niet. Mits deeze, en andre haapernissen, bleef vast de zaak hangen: en werd raadzaam gevonden, de gevangens, die t' Alkmaar laaghen, te slaa- | |
[pagina 428]
| |
ken. Ga naar margenoot+Jan Jeroenszoon, Piet El, Pieter Nanninxzoon, en Sybout Janszoon van Meedenblik, zaaten tot dat de Gentsche pais getroffen werd. Toen bood men hun vryheit aan, in krachte der verdingspunten. Maar zy verworpen 't genot der zelve, en begeerden rechts te verbeiden. Zy moeyen de Staaten van Hollandt. Die ontslaan hen onder handtasting. Sonoy acht het niet: wil dat zy op de vreedepunten uitgaan. Zy keeren zich ten Prinse. Die beveelt alle bescheiden, uit handen van d'onderzoekers te lichten, en maakt het Hof der zaake maghtigh. D'Algemeine Ga naar margenoot* Verzorgher komt tot Schaaghen; vordert oopening der vankenis. Men nastelt uitvluchten. Hy toeft tot 's anderen daaghs, naa den Burghwaarder, die van huis was: ende, als die niet verscheen, doet de slooten opslaan, zonder zich te bekreunen, wat Kornelis Pietersz Boom, inwoonder der Burgh, hem daar teeghens Ga naar margenoot* aankundighde; en voert de gevangenen naa Delft. Zoo leelyk als alomme, daar hy door toogh, het t'zaamenloopendt volk de gemaghtighden toen uitluidde; zoo gunstelyk hoorde men 't van den intoomer hunner woedigheit gewaaghen. Eere quam den Prinse van Oranje toe; lof moest zyn' Doorluchtigheit hebben; die Sonoys bitterheit stomp, zynen bloedraadt te schande, maakte; en alle vroome luiden van wat gezintheit zy waaren, met vaaderlyke hartlykheit en effen recht, omhelsde. Sybout Janszoon, veroovert van 't verdriet zoo langduurigh eener vankenisse, en weenigh middels hebbende om zyn' zaak uit te voeren, leed zich met de weldaadt der vreedepunten: moest eedt doen nochtans, van t'allen vermaan te rechte te staan, op peene van schuldtbelyder en oovertuighde. D'andre drie werden van 't Hof, by 's Prinsen goedtdunken, onder handtasting los gelaaten. T'huis gekoomen deeden zy eenen daaghementbrief van zuivering lichten; en riepen Sonoy, Huikesloot, Kalf, Zonnebergh, van Roon, en Mostart, mitsgaaders de Amptluiden van rechte hunner woonplaatsen, den Algemeinen Ga naar margenoot* Verzorgher, en al die yets op hen te zeggen hadden, voor 't Hof. Thans naamen zy eisch, met besluit om onschuldigh verklaart te worden aan 't opgeleide verraadt. Sonoy, en de zynen, by de welke zich de gemaghtighden der zes Noordthollandtsche steeden gevoeght hadden, dreeven; dat alles, by de vreêvoorwaarden, behoorde gesmoort te blyven: d'ontslaakten daarenteeghen; dat de zelve niet te verstaan waaren, van ondaaden, tussen luiden eener zelfste parthye, bedreeven. Ende t'hunnen verzoeke, werden de gedaaghden, die niet verscheenen waaren, gedoemt in de boete van dien gebreeke; voorts, ten aanzien van de achterblyvers, de eisschers smetteloos gekent, en hun gegunt, teeghens de verschyners, by geschrift, en door Ga naar margenoot* pleitbezorgher, te mooghen voldingen. Hunne weederparthy, dus ingedaan, ging, ter vergaaderinge der Staaten van Hollandt en Zeelandt, vertoonen; Wat verwekking van onbenoeghen, wat melden van geheimenissen, wat quelling en kleenachting van ampt- en bewintsluiden, die 't Landt te vooren gedient hadden, daaruit volghen wilde, indien men yeder toeliete d'ouwde wrokken op te wroeten, die onder den pais van Gent begraaven laaghen. Verzochten derhalven, dat men den Hoove, in deezen, de handt sloote. Hierteeghens leeverden Jan Jeroenszoon, en zyn meedestanders een smeekschrift in, afmaalende ten breedste de schandelykheit der handelinge aan hen gepleeght; en erinnerden den Staaten, wat laster het zyn zoude voor den Hollandschen naam, indien hun belet wierd d'aangeheeve rechtsvordering te vervolghen. Van geen eenerley gevoelen, waaren de Staaten ten aanvang; doch, naa langen en welrypen ooverleg, gaaven zy tot bescheidt; Dat de verzochte zuivering, in deeze stof, geen' plaats had. Dat niettemin de Ga naar margenoot* smeekelingen, zoo zy zich verongelykt hielden, hunne zaak, voor 't | |
[pagina 429]
| |
Ga naar margenoot+Hof, zoo wel tot straffe, als tot beeternis hunner schaade moghten aanleggen. Ten welken einde den Algemeinen verzorgher belast werd, acht en onderricht op hunne klaghten te neemen, om 's Koninx recht te bewaaren. Doch d'ontslaakten, ziende dat de zes Noorder steeden hun teeghen waaren, en in allen gevalle traaghlyk aan een eindt te raaken; lieten zich door hunne voorspraaken ooverreeden, dat zy best hunne rust zouden houden; hebbende, tot ontlasting hunner faame, zich nu genoegh gequeeten. Deezen uitgang nam dit werk; 't welk zommighen waanden aangeheeven, oft immers zoo scharpelyk achtervolght geweest te zyn, om den Onroomschen 't hart te beneemen, van emmermeer aan 't beroeren van den staat te peinzen: wes men voorwaar niet zeggen kan, dat zy zich ooit onderwonden hebben. En 't ontbrak aan geen' luiden, die 't eenighzins verschoonen konden, om dat de nieuwe regeeringen, zonder schrikspraaying, quaalyk te handthaaven zyn. Dan 't waar, te dien inzighte, Sonoy en den zynen te vergeeven, zoo zy ordentlyk toegegaan, en de minste schuldt aan verraadt in de gevangenen gevonden hadden. Maar de gal en wraakgierigheit der geenen, die, onder Alva, en voor oft naa, verdreeven oft beleidight waaren, scheen hen t'eenemaal ingenoomen en tot uitheemsche zeeden veraardt te hebben. 'T verhaal van deezen handel, dien 't best voeghde beknoptelyk voor te draaghen, heeft ons wyder dan naa gewoonte, den tydt doen ooverschryen: nu keeren wy tot de rye der zaaken. Met het verdwynen der hoope, die uit het vreedegesprek van Bredaa geschept was, vonden de Bondtverwanten zich benoodight, naa andren toeverlaat, en hulp van buiten, om te zien: gemerkt d'inlandtsche krachten, gewreeven van de Spaansche, niet min konden, dan, ten langen laatste, afgeschuurt, en versleeten Ga naar margenoot+worden. Zy leiden dan in beraadt, aan welke gebuuren best heul te zoeken stonde: met dien verstande nochtans, dat men zich geenszins van den Koning af te zonderen hadde; nocht eenighen Vorst, alwaar 't ook onder enkelen tytel van schutsheer, aan te neemen. Eenighen worpen 't oogh op de Hooghduitschen, om de mooghenheit van dat geslaght: waaruit ook de Hollanders gesprooten, en noch yetwes van den aardt waaren behoudende. Teffens loegh hun de bescheide goedertierenheit van Kaizar Maximiliaan lieflyk toe. Andren kenden, dat de maght der leeden groot was; maar dies te min handelbaar; en luttel luistrende naa 't hooft, mits 't verschil der gezintheeden, zoo in geestelyk als wereldtlyk: behalven dat de Vorsten, en voor al de Kaizar, zelf, zich te vast aan den Koning verknocht vonden, oft hem te zeer ontzaaghen. 'T inlyven deezer landen ten Kaizardoome ('t welk zommighen voorsloeghen) waar niet, dan op een' gemeinen Ryxdagh, t' onderstaan; en zoo verre te zoeken, dat de vyandt tussen weeghe, den Lande een' zwaaren ondersteek doen moghte. Bet oopen (zoo hun docht) zoude 't oor van den Fransoys staan, die van ouds altydts gejookt had, naa 't zwichten van 't gezagh der Neederlandtsche Vorsten. Deez had d' onderdaanen gedweegh, hunne middelen t' zynen wille, en binnen 's huis het exempel van verdraaghzaamheit in geloofszaaken. Oranje scheen zelf te gevoelen, dat de troost van daar koomen moest. Want Aldegonde was derwaarts geschikt geweest; daarnaa ook Doctor Junius: misschien om te verneemen, oft men daar zouw te recht kunnen raaken; misschien om den Spanjaardt, door die schaduwe, schrikkigh, en weeker in den boezem te maaken. Ook had de Prins, binnen den Briel, den twaalfden van Zoomermaant, te zyner derde Gemaalinne getrouwt Karlotte van Bourbon, dochter des Hartooghen van Montpensier, van den Koninklyken bloede. En de vaader liet haar betaamlyk huuwelyxgoedt volghen; niet teeghenstaande dat hy, Roomsgezint, haar tot Ah- | |
[pagina 430]
| |
disse Ga naar margenoot+doen inwyen, ende zy 't Kloostergewaadt verworpen had. Eevenwel, d'inwendighe verwarrenissen van dat Ryk, d'eeuwighbloedende wonde der Paryssche moordt, en 't nooit genoegh vertrouwen dat het de Koning wel meende met d'Onroomschen, verbooden te gelooven, dat hem geliefde oft geleeghen waar, zich in een oorlogh teeghens Spanje te steeken. Dies schoot'er niet dan Engelandt oover, en vielen de zinnen, op die bequaamheit van haavenen, kraft van scheepen, geneeghenheit der Koninginne, die den gezuiverden Godsdienst had aangenoomen. Voeghlyker ook, en bet passende by d'onze, hield men de leest dier regeeringe, dewyl ze, in 't stuk van schattingheffen, niets, dan biddender wyze, vermagh. Indien (werd' er by gebraght) die Majesteit de bescherming der Landen aanveirde, men zoude de zeilaadje, zoo Oostwaarts als Westwaarts, vry hebben, en den Spanjaardt eens voor al, van de Heerschappye der zee, versteeken. Deenemark, Zweede, Embde, en de rest der Henzesteeden, reeds met Elizabeth in verbondt staande, waaren geschaapen naa gemeene maatschappy te trachten: Vrankryk van gelyke: jaa zelfs d' andre gewesten van Neederlandt; om niet koophandelloos te blyven zitten. Alzulke maghten t' zaamen aanspannende, die, mits 't geryf der schipvaart, lichtelyk d' eene der andre te hulp koomen, en vereenighen konden; zoude men den vyand, alomme, tot een' schrik zyn. De Koningin, om deeze mooghenheit te vestighen, zouw den Godsdienst, de vryheit, en d' ouwde gerechtigheeden, niet alleenlyk handthaaven, maar vermeerderen. Geldt, volk, allerley voorraadt had men van haar, en eyndtlyk een hechte vreede te verwachten; om in groote oovervloedt van rykdoom, doorluchtigheit van krysgloory, een gerust en achtbaar leeven te leiden. Deeze inzighten (hoewel zy lichter in 't gedaght te verbeelden, dan in der daadt te bejaaghen waaren) woeghen veel in den zin der geenen, die'er naa wenschten. Echter braght het belang der zaake zyn' traagheit meê; der wyze, dat men, voor dit maal, tot geen zeeker besluit quam. Wyders, om de dingen voortaan, op eenpaarighen voet te beleiden; zoo oordeelden de Ridderschap, Eedelen, en steeden van Hollandt, dienstigh, zyner Doorluchtigheit, het hoogh bewindt op te draaghen, in der maniere, als 't naavolghende inhoudt van raadslot, gemaakt den elfden van Hooimaant Ga naar margenoot+tot Dordrecht, uitwyst. Aan den Prinse staa, zoo lang de krygh duuren zal, alles, naar zyn goedtdunken, te beschikken, wat de bescherming der Landen raakt: Ooversten, soldaaten, aan te neemen; de zelve in orde en tucht te houden; oopene brieven uit te geeven, tot bezetting van plaatzen, zonder Staaten, daarin, oft Wethouders te kennen. Men biede hem, alomme, de handt, in 't straffen van d' oovertreeders zyner gebooden. Alle penningen, ingewillight ten behoeve der oorlooghe, zal hy doen ontfangen en uitgeeven, door Hollanders oft Zeeuwen by hem te kiezen, oft ook door Buitenlanders, die reeds in zulk bewindt zyn; mits dat zy altezaamen, van drie tot drie maanden, meede voor de Staaten, oft hunne gemaghtighden, daaraf hebben te verantwoorden. Ende zal hy ongehouden zyn, naa der Staaten verlof te toeven, met lichten van twintighduizent gulden eens, t' hunnen laste, wanneer de tydt des komt te vereysschen. Alle zaaken, die tot kennisse des Hoofs van Hollandt behooren, zal hy, op 's Koninx naam, doen berechten; mits geene Ga naar margenoot* brieven van voorraadt verleenende, oft pleytingen toestaande, teeghens d' ordening der Staaten, ende dat het Hof naakoome de vrydoomen en deughdelyke gewoonten van den Lande, samt het laatste besluit der Staaten, noopende 't uitvoeren der vonnissen, oft Ga naar margenoot† hoogher betrek. Raadtsluiden, en Amptmannen van rechte, die by de Reekenkaamer niet beroepen worden, zal hy kiezen van 's Koninx weeghe, uit driedubbel getal, hem voor te stellen door de Staaten; mits, dat, naar ouwde herkoomst, altydts twee Zeeuwen in den Raadt van Hollandt hebben te zitten. 'T Hof vermooghe, tot naa- | |
[pagina 431]
| |
der Ga naar margenoot+orde toe, in 't stuk der genaaden en te baatkoomsten, als Ga naar margenoot* herheffingen en herstellingen, alles, wat de Raadt van Mechele plagh te doen. 'T zelfste zal, meede tot naader orde toe, ten Ga naar margenoot* eersten aanleggen, oordeelen van geschillen, ryzende om leengoedt; doch ten byweezen van den Stadthouder en de Raadtsluiden van de leenen. Zyn' Doorluchtigheit vermooghe, quytschelding van misdaaden, uitstel van schuldtbetaaling, wettighing van bastaarden, en diergelyke te geeven; mits daarop verstaande 't goedtdunken der Amptluiden van rechte, en Wethouderen der plaatzen: ook Ga naar margenoot* gunstbrieven, weldaaden, en voordeelen oft vrydoomen; mits dat in 't verleenen der zelve aan eenighe gemeinschappen, steeden, oft vlekken, 't goedtdunken der Staaten plaats hebbe, om krakkeel te schuwen. Zy alleen', ende niemandt buiten haar believen, zal Ga naar margenoot* veylighe waarnissen, en vrye reizbrieven, onder haar handt en zeeghel uitreyken, gelyk tot noch toe geschiedt is. De zelfste zal, ten gewoonlyken tyde, de Majestraaten verkiezen, volghends de handtvesten der steeden: ook buiten 's tydts, daar de noodt oft gerustheit des vereischt, de Amptluiden van rechte, en Wethouders der steeden mooghen afstellen, met kennisse van zaaken, te neemen by 't meerendeel der Vroedtschappe van de plaatse: blyvende nochtans echter de vrydoomen der zelve ongezwaht. Alle vrydoomen, rechten, en loflyke gewoonten der Landen ensteeden, zal zy voorstaan; ook de wettelyke Amptluiden en Ooverheeden: zonder eenighe amptgenootschappen, oft Ga naar margenoot* kerkraaden te gedooghen, dan by goedtvinden, noeming en instelling van de Majestraaten der steeden, oft van de Staaten 's Landts. Zyn' Doorluchtigheit heeft de oeffening van den hervormden Godsdienst te handthaaven, met schorsing van den Roomschen; ende drie oft vier nutte persoonen te maghtighen, om te letten op de bequaamheit van de Bedienaars des Woordts, en te voorzien op hun onderhoudt, by raadt der Wethouderen in de steeden, en der Hooftamptluiden ten platten lande. Zy laate niet toe, dat yemandt, om 't geloove onderzocht, gemoeyt, oft beleydight warde; en doe, by raadt der voorzeide gemaghtighden, ook der Staaten is 't noodt, invoeren alzulke orde op 't oeffenen van den Godsdienst, als, naar de geleeghenheit der zaaken en de gesteltenis der steeden, tot het meeste gerief en gerustheit der gemeynte, buiten afbrek van Gods eere, zal dienlyk en behoorlyk blyken. Van Raadtsluiden zal zy zich mooghen dienen t' haarder geliefte; mits dat zy altzaamen Neederlanders, en 't meerendeel Hollanders en Zeeuwen hebben te zyn. De Staaten, Amptluiden, Wethouders, Schutteryen, en gemeenten van de steeden ende vlekken, zullen zyner Doorluchtigheit trouwe en gehoorzaamheit zweeren, aangaande 't gezagh haar, by deezen, gegeeven. By zyne Doorluchtigheit weederom, oft van haarent weeghe, zal gezwooren worden, 't verdeedighen en bevorderen der vrydoomen, gerechtigheeden, en pryslyke gebruiken van Hollandt en Zeelandt in forme als booven, teeghens hunne vyanden: waaraf men schriftelyk bescheidt, pleghtelyk gezeeghelt en geteekent, te verlyden heeft. Des zullen de Staaten van Hollandt, voor zoo veel hen aangaat, oft met die van Zeelandt te zaamen, wyders oprechten eenen Landtraadt van de treflykste der ingezeetenen, om d' andre gemeine zaaken te beleyden, ende vereenighingh t' onderhouden, volghends de orde en berightspunten hun daarop te behandighen; samt om ten deele oft in 't geheel, aan zyne Doorluchtigheit, t' haarder vermaaninge behulpzaam te weezen, met raadt en daadt, in alle gedienstigheit. Doch zal zy, desniettemin, de Staaten zelf in 't bezonder, oft gemein, mooghen verzaamen, als 't haar raadtzaam dunkt. Ende belooven, en verbinden zich de Staaten, by deezen, zyner Doorluchtigheit in alle 't voorverhaalde, onderdaanighlyk te gehoorzaamen, en te doen gehoorzaamen, naar hun vermooghen. Hierges hierentussen, sterk zeevenduizent knechten, en vier Kornetten paarden, stichtte twee beukeryen voor Buure; d'eene van nee- | |
[pagina 432]
| |
ghen, Ga naar margenoot+d'andre van zes stukken geschuts; en eischte 't steedeken op. 't welk, niet dan met muuren, naa d'ouwde wyze, omheint was; doch voorzien met vier vendelen soldaaten, onder den Ooverste Vooghelezang, vierentwintigh metaale bussen, en krysbehoefte genoegh. Ook had het een' burgh, reedelyk beweert met vier zwaare toorens, en driedubbele graften. Als die van binnen geen behaaghlyk antwoordt gaaven, gaaven die van buiten vuur, ginghen een gat in de veste, en braghten, zonder meer dan eenen man te verliezen, de stormbrug aan. Deeze brak onder den last; zulx de bespringers in de ly waaren, indien zy maar maatelyken weederstandt gevonden hadden. Want, als Hopluiden Emanuel Cabeça de Vaca en Gaspar Ortis met hondert man' oover waaren, kon de rest, niet dan zwemmende, volghen 'T welk hun nochtans gelukte, mits de beschermers de bresse verlieten, en, zoo soldaaten als burghers, daatlyk Ga naar margenoot+naa 't Slot schooyden. Die te lankzaam in 't vlieden waaren, werden in der hitte afgemaakt; het steedeken geplondert. Gelyke versuftheit deed de burgh oovergeeven; mits dat men, zonder vendelen, zonder trom (andren zeggen, ook zonder waapenen) uittooghe. Grootlyx verdroot dit den Staaten, en zy wilden Vooghelezang aan den halze gestraft hebben. Maar de Prins, geevende bot aan die verbolghenheit, deed hern, van Gorkom, daar hy gevangen was, op 't huis ter Goude brengen. Thans werd zyn' onschuldt aangenoomen, die op d'onwilligheit zyner knechten, hunne dreighementen van hem aan den vyandt te leeveren, en armoê van eetwaaren, Ga naar margenoot+gegrondt was. Ontrent den zelven tydt, leyde Mondragon, op de Kluyndert, den Ruighenhil, en de Fynaart, toe; en quam tot zyn voorneemen. Want bericht zynde van de geleeghenheit des oords door eenighe Spaansgezinde ingezeetenen, braght hy duizent Walsche schutten van zyn regement, met twee vendelen Spanjaarden, eensdeels te schuite, eensdeels te voet en half naakt, ten laaghen waatere in 't eylandt. Der Staaten scheepen, die daar op de wacht laaghen, begroet van zyn' muskettiers, naamen de wyk, meede weghvoerende den moedt der geenen, die de schans bewaarden. Dat Hierges het zoo kort voor Buure gemaakt had, was oorzaak, dat hem Requesens noch drieduizent knechten, vierhondert paarden, en vyftien vendelen Luiksche delvers byvoeghde. Buure wel bezet gelaaten, en zich, met voorraadt van mondt en oorlogh verzorght hebbende, deeld' hy zyn volk aan drien: zond den eenen hoop naa Bommel met eenigh geschut, den andren naa Workom, den laatsten naa Schoonhooven; om de Bondtgenooten in twyfel te houden, werwaarts het gemunt moghte weezen. Die van der Goude, verwittight door verscheide weeghen, dat het hun gelden wilde, deeden 't den Prinse verstaan: die hen riedt op hunn' hoede te zyn, en 't landt, hoewel in Hooimaant, blank te zetten: hy zoude hen noch twee vendelen krysvolx toeveirdighen. Onder hunne waarschuwers waaren die van Oudewaater; slechts met hunne gebuuren bekommert, tot dat zy zelve, gewaarschuwt met den slagh, de Spaanschen, schielyk t'zaamgerukt, op den neeghentienden Ga naar margenoot+voor stadt kreeghen. Noch sloegh'er toe, dat de bezettelingen, met verlies van acht man' de sterkte verliepen, die, een' mosketscheut van de veste, aan den dyk en Montfoortschen wegh geleit was, om een' sluis te beheeren, waardoor men 't waater hadde kunnen inlaaten. 'T welk, samt het doorsteeken van den dyk aldaar, hen, van zyn' Doorluchtigheit, vroegh genoegh aangepreezen was; maar verzuimt, door onbezorghtheit voor 't zwaarste, en zorghe voor 't hooy. Hierges worp zich rondom de plaats, en voorts verscheide schansen op. Binnen bevonden zich vier vendelen krysvolx; een Hooghduitsch en twee Fransche, onder Hans Munter de Jonge, Marcoult, en Sante Marie, Hopluiden; een Schotsch, beleidt by | |
[pagina 433]
| |
Ga naar margenoot+den Steêhouder Dinkwerk, in afweezen des Hopmans. Maar zy braghten naauwlyx booven vierdhalf hondert man' uit: en 't getal der weerbaare poorteren was schaars zoo groot. Want, behalven dat de stadt niet wydt van begrip is, zoo had onlanx de pest wel drieduizent zielen, zoo van de soldaaten, als uit de burghery, wegh genoomen. Men vindt'er, die vermelden, dat al den Hopluiden eevenveel gezaghs was toegevoeght; zulx men, nu de noodt prangde, om 't opperbewindt kaavelen moest: dat het lot viel op Munter, meer stout dan voorzightigh, en geenzins te gelyken, in ervaarenheit, by Hopman Sante Marie, die 't beleg van Haarlem had helpen uitstaan. Waardoor de middelen van bescherming niet naa reede betracht zouden geweest zyn. 'T welk, aangenoomen, te verwondren geeft, waar, dat pas, 's Prinsen wysheit weezen moghte, dat hy een' plaats, voor den vyandt leggende, zonder zeekeren Ooverste, gelaaten hebbe. Een' halve myl van Oudewaater, aan de Goudsche zyde, lagh een blokhuis, bewaart by Willemken van Angeren, Duitschen Hopman: 't welk hy schandelyk ruimde. Zyn' knechten vertrokken zich naa der Goude, daar de Heer van Wyngaarden hen geirne zouw ontfangen hebben. Maar de burghery, die 't anders verstond, stoof op, en dreighd' hem te lyf. Dies werd het hem daar te bang; en zond de Prins, tot Steêvooghdt in zyn' plaats, Heer Adriaan van Zweeten, die de zelfste stadt, oover drie jaar' had ingenoomen. Hierges, hebbende nu de handen ruim, stopte de Yssel, en sneed den beleegherden allen toevoer af. Deeze, doende te met een' uitval, toonden dat hun geen' koenheit ontbrak. Doch het duurde niet lang, mits men beeter vond, de weenighte der soldaaten te raade te houden. Zy werden door de Hopluiden opgeruidt, om de beelden der Heilighen op de veste te brengen, op dat, door zulk terghen des vyandts, de styfzinnigheit in 't verdaadighen zoo veel aanwiesse, als de hoop der genaade kleinde. Ook droeghen zy derwaarts, tot werpgeweer, de keyen uit de straaten opgenoomen; braaken verscheide wooningen af, die hen in den weeghe stonden; ondergroeven den kerktooren, en stelden hem op stutten. Der voeghe, dat hy, misschien, aan 't waggelen raakende door 't schieten, hadde moeten binnewaarts ooverwippen. Want Hierges, om den zelven in de graft te vellen, en de schaade te verhoeden, die daar uit met musketten in 't leegher gedaan werd, had twee stukken teeghens den tooren, en de kerke, doen planten. Wyders, duchtende, dat de Prins, nu binnen der Goude gekoomen, hem met opvloedt van waater, oft anderszins moghte moeite maaken, dreef hy d'aanvechting voort; stellende van achtentwintigh muurbreekers (waaronder vier dubble kartouwen waaren, die tussen de tsestigh en tzeeventigh pond' yzers worpen) drieëntwintigh op den dyk by de galghe, en vyf op den Montfoortschen. Als de beukeryen 't schrap stonden, deed' hy, des Zaaterdaaghs, zesten in Oestmaant, de stadt opvorderen. De beleegherden, hebbende 't oogh op tydwinst, antwoordden heusselyk, dat zy ze bewaarden voor den Koning, onder 't bestier des Prinsen van Oranje: verzochten drie daaghen, en vry geleide, om met zyn' Doorluchtigheit de zaake t'ooverweeghen. Hy gunde hun niet dan twee uuren bedenkens. De welke verstreeken zynde; deed het geschut den mondt op, en slaakte, tussen tien uuren voormiddagh en den aavont, oover de zestienhondert koeghels. Als het nu zyn' rust hield, vertoonde zich een soldaat, in buffels leeder gekleedt, met een hellebaardt in de handt, booven op de breuk; nam onvertsaaght en kloekmoedelyk bescheide kennis van de gesteltenis der zelve; en keerde ongequetst binnen, in spyt van ontallyke looden. De nacht, een deel kennips, ouwde netten, bulsters en tonnen met aarde gepakt, werden te kost geleit aan 't dichten der oopening. Men schoeide ze met een' houten heekel vol gesmeede pennen; zaaide voet- | |
[pagina 434]
| |
angels Ga naar margenoot+op de barmte; schikte ziedendt pek en loot, teerhoepen, en diergelyk berntuigh, by der handt te hebben. Onder ander gereetschap laaghen daar twee lange ronde balken veirdigh, wel dicht met yzere prikkels besteeken. Deez' hadden, ten weedereinden, raaderen, en touwen daarneevens, om, teeghens de beklimmers aan van booven needer gewentelt, en weeder opgetooghen te worden. De Spaanschen, zich dienende van den kennip en wilgheboomen, oovervloedigh gewas in dien hoek, plompten etlyke bossen en stammen in de graft, aarde daarop, en vloerden den dam met twee bruggen, yeder vier treeden breedt. 'S morghens ging 't schieten weeder heftelyk aan, en deed al den nieuwen arbeidt der steedelingen verstuiven. Toen zond de Leeghermeester Don Hernando de Toledo, de Hopluiden Francisco de Aguilar Alvarado en Sançio Beltran della Penna, met zes soldaaten, om te bezichtighen. Die braghten tot bescheidt, dat de bres bet opgeruimt diende. De zelfste soldaat van 's aavondts te vooren quam weeder, doch in vollen harnas, met gelyke onbeschreumtheit, het loch bekyken, en verrichtte onbelet zyn boodtschap. Terstondt vervolghde men met beuken, tot oover middagh toe; en veirdighde thans een' taamelyke troep heen, die teeghens den bouwal opsteegh. Dit was maar een loos bestooken, om de verweerders te matten, de geleeghenheit naader te bespieden, en oft'er ook eenighe achterschans schuilen moghte. Ende viel de list booven wensch uit. Want die van binnen, waanende dat het ernst waar, braghten de geborstelde rolbalken op den wal: die, zoo ras als de bespringers deysden, van hun grof geschut t'onbruik gemaakt werden. Korts daarnaa tooghen de Spanjaardts ten ongeveinsden storme. Zy alleen waaren gelast, om dien aan te brengen. Maar ('t zy uit ontoomlyke toght naar den buit, oft uit misverstandt, en mits dat een gekrys, naa binnen, naa binnen, 't welk, by geval oft bedrogh, van mondt tot mondt, van oordt tot oordt, door 't leegher liep, den Duitschen en andren gelooven deed, dat zy meede geroepen werden) 't heele heir raakte op de beên, en volghde de voorsten. Deez' quaamen tot de spietzen met de verweerders; die zich dapperlyk queeten; krysvolk, burghers, vrouwluiden, jongens, in staan, in slaan, in schieten, in werpen, en aandraaghen van allerly behulp. Waar het de bevechters te quaadt kreeghen, daar weeken de vermoeyde, en traaden'er versche t'elkenmaal in de plaats. 'T welk dien van binnen, mits hunne weenighte, niet gebeuren moght. Derhalven, als de strydt vyf vierendeel uurs geduurt had, Ga naar margenoot+werden de weederstanders ooverrompelt, en stortte 't raazendt geweldt ter stadt in. Daar ging het op een moorden, zonder aanzien van sexe oft ouwderdoom. Het vuur, ontsteeken uit moedtwil, oft by ongeluk, sloegh zoo gezwindelyk voort, dat de plonderaars etlyke steedelingen te lyve lieten, om dat zy hunner van doen hadden, tot het berghen van den roof. Zommighe werden gespaart door bevel van Hierges, op dat zy den brandt holpen lesschen, die, des nietteeghenstaande (uitgezeidt de kerk, het klooster, en luttel huizen) al 't getimmer verslond. Sante Marie en Dinkwerk hadden 't leeven op de veste gelaaten. Marcoult en Munter werden gevangen. Maar deez, gewondt met een vergiftight loodt, bestorf het. De Predikant der steede (hoewel hy voor vyfhondert gulden gerantsoent was) werd buiten aan de galghe gehangen, naa dat men zynen zoon voor zyn' ooghen, had omgebraght. Crestien de la Cueillerie, Predikant van de Fransoyzen, gaf zich den naam van Anthoine, en voor eenen soldaat uit; waardoor hy los raakte met betaaling van hondert kroonen. Met gaauwer behendigheit, dooh groot gevaar, ontging de Baljuw Gerrit van Kraayestein, hebbende een deeken of twee om 't lyf geslingert, en zich gelaatende, oft hy van 's vyandts volkgeweest waar. | |
[pagina 435]
| |
Ga naar margenoot+Ontrent twintigh burghers, gevangen en op zwaarder rantsoen gestelt dan zy vervallen konden, werden eensdeels in koelen bloede doorstooten; eensdeels by anderhalve oft dubbele paaren t'zaamgebonden, en verdronken. Eenighe wyven en maaghden verkoftm'er voor drie oft vier ryxdaalers, min ende meer, 't stuk. In 't stormen waaren ten minste hondert Spanjaards gebleeven; verscheide bevelhebbers daaronder: voorts zes oft zeeven man' van anderen Landtaardt. 'T getal der gequetsten was ongelyk grooter, en Hopman Sançio Beltran een van de zelve. Des andren daaghs naa de koomste van 't Spaansche heir voor Oudewaater, geviel 't dat etlyke galeyen en roeybarzen van den Prinse, terwyl hy reist om orde op de Zeeuwsche zaaken te stellen, elf kromsteevens van den vyandt, in zeekere genaamt de Visscherskreeke, ontrent Nieugastel, benarden. Ga naar margenoot+De zelve, hoewel noch niet ten volle beweert, stonden een' lange schermutsing uit: doch werden endtlyk veroovert, en aan koolen geleit. 'T welk tot eenighe vertroosting, in de loopende weederspoedt diende. Maar Hierges, vervolghende zyn geluk, en zich veinzende naa der Goude te willen, wendde naa Schoonhooven 't hooft; daar eighe baat, eeven als t'Oudewaater, 't gemeene best had doen achterstaan. Ende ging eenen der Burghermeesteren naa, dat hy, zynde in last voor zyn kooren, 't welk schoon te velde stond, het ooverwaatren der landouwe weederhouden had. Dit beleg werd, op den twaalfden van Oestmaandt, aangevangen: en terstondt de Kornel La Garde van den Prinse afgeveirdight, met vyf scheepen volx en voorraads van oorlooghe, de Lek op, tot onderstandt der beleegherden. Deez, hoewel raauwelyk bejeeghent van de Spaanschen, kreegh hunne schipbrug, aan stukken, en vocht'er deur, met de vier. 'T vyfde raakte aan den grondt; dertigh soldaaten om hals, die 'er in waaren. La Garde, tot Ooverste aangenoomen, en nu binnen bevindende styf zeevenhondert soldaaten, gaf daatlyk last, om de zwakste plaatsen te sterken. Dan hy had luttel aan de steedelingen, die, voor een groot deel, Koningsch gezint, oft zich spieghlende aan 't jammer hunner naabuuren, traaghlyk ten arbeidt gingen. Wel deed zyn' Doorluchtigheit alle behoorlyke vlyt, om, met oopenen van sluizen en kaaden, den vyandt het veldt te beneemen. Maar Hierges spoeyde werk; en doende twee uitwykelingen van Schoonhooven in den krysraadt verschynen, vraaghde hen, wat hun docht van de vloedt, en oft zy hem wel tien daaghen tydts zoude laaten. Zy zeiden, meer dan vyftien: weezen ook wegh om de zelfste te loozen, en de bequaamste geleeghenheit aan, tot planting van 't geschut. Als dit gereedt was, zond hy eenen trompetter, om de stadt op te eisschen. De schildwacht, waanende uit een' kluchtigheit den naam van onvertsaaght te visschen, antwoordde, dat d'Ooverste zich te slaapengeleit, en verbooden had te wekken. Dies hief het dondren aan, eerst met drie, thans met zessentwintigh stukken; die, tussen morghen en aavondt, driehondert schreeden muurs ter neêr smeeten. 'S nachts liet Hierges de graft en breuk bezightighen, in meening ten volghenden daaghe te stormen. Maar La Garde, anders koen genoegh wen hy vesten aan zoo gaapend een gat gezien hadde, in een zoomerschen nacht, en zulk een' onwilligheit der burgheren, dat men daar ook met reede ontrouw uit vermoeden moght, besloot, by goedtdunken der andre kryshoofden, liever een eerlyk verdragh, dan met vertwyfelde styfzinnigheit, teeghens de kenlyke oovermaght, aan te gaan. Men bood dan onderhandeling aan: verworf ze lichtelyk; en uittoght met vlieghende vendels, geweer, en pakkaadje. Alzoo ging Schoonhooven oover, op den dertienden der beleegheringe, dagh van Sant Bartholomeus, dien de Roomschen aldaar voor Schutsheiligh der stadt houden. De Prins, des verwittight, schikte, van twee vendelen knechten, | |
[pagina 436]
| |
Ga naar margenoot+derwaarts verordent, het eene naa Woerde, 't ander naa der Goude, die de naaste ten aanstoot scheenen; en deed, op nieuw, verscheide kaaden en dyken breeken. Doch Hierges, dingende naa de heerschappy der Ga naar margenoot+stroomen, tastte voor eerst eenighe schansen, in dien hoek, aan: kreegh, onder andre, die van Krimpen, die met tweehondert soldaaten bezet was; en de geene, die in Paapendreght lagh. Hiermeede waaren de Maaz, Lek, Yssel, onvry, en genoeghzaam t'zynen verdoen. Dit ongemak zeurde den Prinse, en deed hem voorder peinzen. Want zoo de vyandt ooverstak, en op Zwyndreght en de byleggende eilanden quam nestelen, Dordrecht was in benaauwtheit. Om dit dan te verhoeden, deed zyn' Doorluchtigheit den dyk in Ryderkerk deursnyden; aldaar een vast blokhuis bouwen: ook Zwyndreght bezetten met driehondert ruiters, en acht vendelen knechten. In deeze zelfste daaghen, scheepten hondert twintigh soldaaten van Sonoy, en dertigh vrybuiters, oover, naa Vrieslandt; plonderden het dorp Balk, en zonden den roof, en voor vyventwintighduizent Ga naar margenoot+gulden gevangens, naar hunne reekening, in schuiten en goede bewaarnis, voor heene naa strandt toe. Want, daar meê niet vernoeght, zochten zy noch etlyke steene huizen te bemaghtighen, waar op de meeste rykdoom gevlucht was. Hierentussen deegh 't gerucht uit; en sloegh een deel Waalen van Billy, uit de Lemmer, met meenighte van huisluiden, op wegh, om hen den buit t'ontjaaghen. Koomende hiertoe te spaade, naamen zy den dyk in, die 't eenigh padt naa de scheepen was. De Sonoyschen (hoewel niet booven een' teeghen zes) ziende 't verlies gewis, 't en waar zy de kans waaghden, stelden hunne hoop op de handen, en deeze zulx te werk, dat zy de Waalen op de vlucht braghten. De boeren, niet darrende zich laaten dunken, dat zy braaver dan hunne soldaaten waaren, volghden 't zelfste spoor. Geduurende de mengeling, ontquam 't meeste deel der gevangenen. Maar de verwinners, zonder eenen man achter te laaten, keerden met de verooverde goederen gelukkelijk in Noordthollandt. Etlyke troepen, voorts, van Hierges, werden, met tien stukken geschuts, naa Brabant ontbooden. Met de rest trok zyn broeder, Graaf van Meeghen uit den hoofde zyner gemaalinne, den achtsten van Herfstmaant, voor Woerde. Ga naar margenoot+Dan 't beleegheren viel kommerlyk, mits het landt veel al plas lagh. Dies liet hy zich genoegh zyn de stadt met zeeven schanssen te prangen, op hoope van haar, door schaarsheit van toevoer, gedweegh te maaken. Die van binnen, reedelyk voorzien van nooddruft, bouwden buiten een sterkte, en tooghen, by wylen, ter schermutsing; zonder veel afbrex te doen oft te lyden. Den Landtvooghdt, dien seedert de oovergift van Middelburgh en Armuide, die schaade altydts gemoeit had, ging geen ding bet Ga naar margenoot+ter harte, dan weeder eenighen vasten voet in dat gewest te winnen: zoo om 't gerijf der haaveninge voor de vlooten uit Spanje koomende, als om Zeelandt en Hollandt van elkander af te zonderen. Verscheiden uitwykelingen (gelyk dan yeder naa eighen haart jookt) lemden hem daarenbooven aan de ooren, met oopening van eenen wegh, dien de maght der Zeeuwen te waater hem niet verbieden kon. Want van den lande ter Toolen, kon men lichtelyk ooverscheepen op Philipslandt, dat, seedert het weghspoelen der dyken, in den jaare vyftienhondert tweeëntwintigh dresch gelaaten was. Van daar voort naa Duyvelandt, strekte zich een plaat, die met laagh waater droogh viel; in voeghe dat als dan het midde der zelve, te schuite, met geen roerscheut te bereiken was. Dies kon men veyligh genoegh, hier lanx, te voet tot aan de zype, een' enge kil, en naa 't doorwaaden der zelve, op Duyvelandt raaken. Om van Duyvelandt op Schouwen te koomen, lagh niet dan een' waadbaare kreek in den weeghe. Doch, die dit voordroeghen, verstonden zich der geleeghenheit van dien oordt wel, | |
[pagina 437]
| |
Ga naar margenoot+maar niets des kryshandels. Te weeten; als 't volk te voete al oovergetooghen waar, zoo diende men 't met voorraadt van mondt en oorlogh in te volghen; 't welk noodtlyk ter zee geschieden moest. Ende men zagh geen' vloote toe te rusten, die der Zeeuwsche zouw 't hooft darren bieden. 'T was eevenwel gelooflyk, dat deeze, om den voettoght te beletten, aan d'eene zyde der plaate zouw koomen leggen; oft aan beide de zyden. Indien aan d'eene; zoo bleef d'andre onbelemmert: indien aan beide; zoo had men zich niet dan, ten hooghste, door de helfte te redden: behalven de hoope van onverziens verby te slippen, en zonder slagh oft stoot te landen. Ten quaadtste genoomen; indien de waaders maar meesters van de schans te Vyane konden worden, zoo liet het zich aanzien dat men hun aldaar wat vroegher oft laater, te baat zouw kunnen koomen van Moggershil, recht daarteeghenoover, en op 't uiterst van Tertoole, geleeghen: 't welk een kort verlaat ter zee is. Don Louis, hiernaa luystrende, deed tot Antwerpen, ten stilste, des hy moght, dertigh galeyen, de langste van achtien banken, neevens getal van kromsteevens, sloepen, en roeyschuiten, gereedt maaken. Thans verzaamd' hy drieduizent knechten, vierhondert ruiters, en tweehondert delvers, in 't landt van Tertoole: en laatende de paarden binnen der stadt in bezettinge, voerde de rest naa 't dorp van Sant Annelandt. Van daar deed hy, te schuite, etlyke bevelhebbers en soldaaten aan Philipslandt zetten, en dat by daaghe, om 't wedt te peilen. Deeze, een stuk zeewaarts in gewandelt, werden van 't wassend waater, en 't schieten der Zeeuwsche vloote, te rug gejaaght; en quaamen hem vertoonen, dat de toeleg onverrichtelyk was; oft men moest zich troosten het meerdeel van 't volk te spillen. Welk aangeeven verworpen zynde, by Hopman Juan Osorio de Ulloa, zeer styfzinnigh in dit voorneemen, en by Mondragon, die in 't ontzetten van Tergoes ongelyk grooter arm der zee doorwaadt had; zond Don Louis eenen Serjant, genaamt Juan de Aranda, met twaalf soldaaten, om de zelfste boodtschap uit. Een inboorling van Sierixzee, dienaar eertyds van de Heere van Seroskerke, Steêvooghdt tot Berghen op zoom, en zeeker huisman van Tertoole, gingen hun voor, beloovende niet te keeren, dan met gras en aarde van Duivelandt, tot een waarteiken. En zy waaren om zich dies te quyten, hadde de klaarheit der nacht oft het geruis in 't waater hen niet gemeldt, en de Zeeuwsche schildtwacht te waapen gedaaght. Met dit bescheidt keerden zy tot den Landtvooghdt; en verzeekerden hem het teeghendeel van 't geen hem te vooren was aangedient. Veelen, des niettemin, hielden 't voor een reukloos werk; als hebbende maghtigh bezwaar in, en niet genoegh waaroms. Want, zeiden zy, genoomen, nocht vloed, nocht vloote deerd' hun; gevaarlykheeden nochtans, die niet te versmaaden stonden; wat schyn was' er dat een deel half naakt volx, nat en mat, teeghens den dyk op, teeghens de geenen, die den zelven tot borstweer hadden, aan streeven zouw, en de zeeghe weghdraaghen? 'T welk, als 't hun schoon gelukte, en der vloote behouwde reiz, jaa zelfs Sierixzee te verooveren; wat zoud'er bedreeven zyn? geen' haaven was dat, om Spaansche scheepen te berghen. Entlyk; hadde men, ten tyde als de Koning veel sterker ter zee was, een' stadt van Middelburgh moeten afstaan, om dat ze niet ontzet kon worden; armer hoope als nu, van meester op Schouwen te blyven. Don Louis, niettemin, wonder zoet op den aanslagh, las, tot de doorwaading, zeshondert Spanjaardts uit; voorts Duitschen en Waalen, in alles vyftienhondert; en voeghde hun de twee vendelen graavers by. Aan yder werd een paar schoenen gegeeven; een zaxken met twee pond' bussekruids aan den hals, tweebak en kaas om'er drie daaghen meê toe te koomen, indien zy 't platte landt berooit van lyftoght vonden, en de vloot zoo haast niet volghen moghte. | |
[pagina 438]
| |
Ga naar margenoot+Hebbende zich t'zyner jeeghenwoordigheit, ontkleedt, werden zy, met schuiten, aan Philipslandt, gevoert. Het ander volk, dat onder Mondragon als Stadthouder oover Zeelandt, stond, trad in de scheepen, daar Sançio d'Avila Ammiraal af was. Ten afscheidt stelde Requesens den Hopluiden en soldaaten, lof en belooning voor ooghen; en ontstak hen, met een' minlyke ernsthaftigheit, tot betrachting van hunnen plicht, in den dienst Gods en des Konings, en in 't handthaaven der krysgloorye; die zoo veel zweets en bloedts gekost had. In 't byzonder vermaand' hy Don Sançio, voorzightelyk toe te gaan, zonder zich, by styven windt, dien men dikwyls heeft op het naajaar, in strydt te verpanden; uit zorghe, dat zyn' galeyen en sloepen, van 's Prinsen zwaare scheepen, ooverzeilt moghten worden. Dit geschiedde op den achtentwintighsten in Herfstmaandt, zynde Sant Michiels aavont. Ende is, by 't naareekenen van den loop der Maane te bevinden, dat zy trefflyk wel ty gekaavelt hadden. Want de Maan, oudt anderhalf etmaal in haar laatste vierendeel, ging op, tussen elf en twaalf uuren, ende scheen voort den ganschen nacht. Tussen vieren en vyven, moest het waater op zyn laaghste weezen, en dat by doode stroom. Ter middernacht dan begosten die van Philipslandt af te stappen, draaghende zoo wel 't zyd-als 't halsgeweer om hoog. De Heer van Seroskerke, Ga naar margenoot+Don Isidro Paçieco Ooverste van Tergoes, en verscheiden' andre luiden van soorte, verzelschapten hen, uit naaryver van eere. Naast aan de leidtsluiden trad Johan Osorio d'Ulloa met al de Spanjaarden, uitgenoomen een vendel onder Gabriël de Peralta, die d'achtertoght had: Mondragon, met de Duitschen, Waalen, en delvers, in 't midde: twee in 't gelidt. Want hoe zy smaller orde en zich bet op de hooghte hielden, hoe de Zeeuwsche vloot hen, mits de dunte, minder schaade met schieten doen kon, en quaalyker genaaken. Deeze, gewaarschuwt door 't peilen van 's daaghs en 's nachts te vooren, ende sterk veertigh kloeke scheepen, en tweehondert roeiboots, had zich ter slinke en ter rechte uitgestrekt langs de plaat, zoo heinde by als de grondt toeliet. Etlyke schuiten, om zich noch naarder te vinden, waaren op 't droogh blyven zitten. Een groot geschitter van vlammende straalen speelde, dat pas, door de lucht. 'T welk de Spanjaardts, geneeghen tot oovergeloof, voor een' gunste des Heemels naamen; als oft hy hun hadde willen toelichten: hoewel het immers zoo zeer diende, om hen aan 's vyandts geschut ten doel te stellen. Mits de veerte, nochtans, en d'ongestaadigheit des weêrlichts, konden de vlootelingen weenigh rooys schieten, zoo lang als de Spaanschen, tot de knie toe, door 't waater lobberden. Als zy in de kille daalden, nat wordende ten buik en naavel toe, was het onderste scheutvry, maar 't boovenste onveiligher. Want de Zeeuwen, zoo naa gekoomen als de bank gedooghde, bereikten hen nu niet alleen met roers en mosketten, maar zelfs met lange stokken, en kneppels vastgemaakt aan 't eind der zelve met leedre reepen, in maniere van dorsvleeghels. Zy klaauwden'er ook etlyken, met haaken, in hunne schuiten. Daar 't handtgeweer te kort viel, droegh de vyandtlyke stem toe, hun verwytende, dat ze zich voor waaterhonden lieten beezighen, en als een deel dwaazen, in dienst van den geenen, die hun des kleenen dank wist, het lichaam aan de wonden ten beste gaaven. De gangers, ook anderszins te zeer verlaaden tot weerbieding, waaren benoodight hunnen wegh te vorderen eer het gety verliepe. Noch quaamen de laatsten, mits de lankheit der rye, en 't gaan by der tast, traaghlyk by; en begosten de vloedt te vreezen, die nu aan 't inbreeken was, en aldaar styf anderhalven voet in een' uure steyghren kan. Peralta niettemin, genoopt van de prikkelen der gloorye, wilde enkel voort aan, ende quam door de vuurigheit, zich, met de zynen, onder de delvers te mengelen. Daar raakt men aan 't waggelen, struikelen, tuimelen. D'een, | |
[pagina 439]
| |
Ga naar margenoot+ter zyd'afdrongen, wordt gevelt van de baaren; d'ander verliest den gront in een' kolk. Zelfs, die 't padt hielden, keeken nu, daar 't diepst was schaarselyk ter borst, somtydts maar ter keele toe, uit. Pakken, waapenen, drenkelingen, spoelen'er deur, oft dryven hun teeghen. Ten laatste zagh hy zich gedwongen tot de hertredt. Toen werden hier d'achtersten de voor sten; en berghd' hy zich zoo, met meest al zyn' Spanjaardts, op Philips landt: recht te pas, om noch met Don Sançio oover te scheepen. Maar var de graavers, booven tien niet, oft zy bleeven verzoopen. Aan 't ander eyndt was de schaade kleender; uitgezondert, dat Don Isidro van een grof stuk getroffen werd: een dapper krysman, die, met de doodt op de lippen, den moedt, dien hy oover had, den soldaaten byzette; zeggende, zy zouden voort peuren, zonder zich zyns te bekreunen. Naa 't afleggen van ontrent een' myl weeghs, vond zich Ulloa, met het krieken des nuchtens by Oostduivelandt aan den oever. Hy, en mooghelyk vyventwintigh Spanjaardts, hebbende de baare zee van achter'en ter zyden, van voore den vyandt, geen blyvende plaats tussen de doodt en de zeeghe, vallen (terwyl d'anderen vast uit het waater steeghen) op de knie, en doen een kort gebedt tot de Maaghet Marie en den Apostel Sant Jakob, naar hunne gewoonte. Voort spatten ze, met gevelde spietsen, in brandenden moede, teeghens den dyk op. Achter den zelven, stonden tien vendels Fransoizen, Engelschen en Schotten, onder Karel Boisot Ooverste van Zeelandt: die, in 't lossen der handtbussen, van eenen der zynen, doorschooten werd. Ditte ('t zy ongeval, veroorzaakt door de duisternis, of snoodheit en opzette wil geweest) en 't speuren van zoo vertwyffelt een' stoutheit der Spanjaarden, baarde zulk een' schrik en verwarrenis, dat de Staatschen daatlyk de vlucht naamen; ten deele naa de scheepen, ten deele naa de kleene sterkten, die zy, tot drie toe, op 't eilandt hadden. De Spanjaardts, hen naazettende, leiden'er etlyken ter needer. Midlertydt braght Avila de scheepen oover: te maklyker, mits de Zeeuwsche vloot, zorghende voor Schouwen oft misschien voor zich zelve, derwaarts zeilde. Toen trok men gemeener handt, naa de schans van Oostduivelandt, die terstondt verlaaten, en by d'inneemers, tot heughenis van den dagh, naar Sant Michiel genoemt werd. Eeven lichtelyk kreeghen zy de tweede: en gingen zich, daarnaa tot Nieuwkerk verversen. Hier besloot men het volk te verdeelen, en dat de geenen, die te voete gekoomen waaren, de schans tot Vyanen zouden aantasten; de rest, onder Mondragon, als Ooverste van Zeelandt, bestaan de Kreek, tussen Duivelandt en Schouwen te doorwaaden. De bewaarders der schanse, alzoo zy geen ontzet te gemoet zaaghen, staaken'er den brandt in, en voorts op der loop. Met Mondragon toogh ook Avila, zonder ander onthiet, dan van weeghe der eerzucht. Deeze (al was 't dat zy op het getyde wel pasten) hadden maghtighe moeite, om door den modder, de biezen, en andre ruighte te raaken. Daarenbooven zaaghen ze den oever van Schouwen geboort met vyf hondert mannen, om hen te doen afstaan. Maar dat gezelschap, al meê verbluft door 't onversaaght gelaat der Spanjaarden en Waalen, liet zich door een hondert schutten der voortoght, van daar jaaghen, vliedende naa Sierixzee. Als nu al de Spaanschen, uitgezeit, die in de schansen van Duivelandt, tot bezetting bleeven, zich op Schouwen vonden, doorliepen zy genoeghzaam 't gansche eilandt; en werd hun Brouwershaaven ingeruimt, van driehondert soldaaten, die t'hunner onschuldinge Ga naar margenoot+bybraghten, dat de burghery, Roomsch gezint, tot geen' weerbieding te beweeghen geweest was. Tussen Sierixzee en Borndam, lagh een blokhuis, voorzien met vierhondert knechten, en zes stukken geschuts. Om dit te bespringen werd Don Gabriël de Paralte, van den eenen, Juan de Castilla van den andren kant, gezonden, elk met driehondert | |
[pagina 440]
| |
Ga naar margenoot+man'. Maar Peralta, heet, booven maate, in 't aanslaan, verzuimde bescheide kennis der geleeghenheit te neemen, en het teeken der toetoght aan Castilla te geeven: voorts, begroet zynde, ter zyde door de Zeeuwsche vloot, van voore door de bezettelingen, raakte daar met meer dan vyftigh van de zynen, om 't leeven. Doch de toeleg werd, 's andren daaghs, met beeter orde, hervat, en de vesting leedigh van volke, maar in brandt, gevonden. De Spanjaardts, hebbende 't vuur geblust, sterkten de plaats op nieuw, die tot het prangen der stadt hun grootelyx te staade quam. Zy schepten ook hoope hier uit, van de scheepen, wen ze droogh zaaten, aan brandt te steeken. Dan de zelve, als'er op aangeleidt werd, raakten vlot, eer men 't in 't werk kon stellen. Uit Sierixzee, daarentussen, Ga naar margenoot+quam in 't leegher, met twee andre mannen, van aanzien, de Heer Gaspar van Vosberghen, Hooghbaljuw der Stadt, en des ganschen oords, die, tot zynen tyd toe, onder de Hooghe Vierschaar des Rentmeesters van by Oost der Schelde gestaan had. Deeze gaaven aan, hoe zy gezonden waaren, om door vertooning der noodt, oorlof tot daadingen te verwerven; en eenighe buitenleggende scheepen (viel 't doenlyk) in 't verdragh te begrypen. Mondragon en d'andre Ooversten, oordeelende ongelyk grooter het nut, dan de schaade, hier uit te verwachten, verleenden hun vry geley om aan boordt te vaaren, en met de scheepshopluiden te spreeken: by de welke zy het teeghendeel bearbeidden, aanwyzende wat dyken men best diende door te steeken, en raamende teekenen, om zich onderlings te verkundschappen. Jaa zy beschikten, dat by nacht eenighe voorraadt van oorlogh binnen gebraght werd; en neevens twee andre, 't vendel der kinderen van Bredaa; op 't welke, alzoo genoemt om dat het meest uit inboorlingen dier steede bestond, Oranje groot betrouwen stelde. Weeder gekeert, maakten zy den Spaanschen dietsch, dat de zaak met het scheepsvolk geklaart was, ende meer niet mangelde, dan des verslagh in stadt te doen, en voorts tot besluit te koomen. Zy booden ook aan, eenen van hun drien tot gyzelaar te laaten, zoo men hen, in plaatse van dien, eenen Hopman liete meêleiden. De Spaanschen, kunnende geen voordeel daarby reekenen, hielden zich als geen twyfel slaande aan hunn' oprechtigheit; en gunden hun vry vertrek. Als hier wyders niet op volghde, kenden zy zich verschalkt, ende leidden in beraadt, wat eerst t'ontginnen stonde; Sierixzee, oft Bommenee, een sterke schans ten Noorde van 't eilandt. Mondragon dreef. dat het zwaarste werk voorgaan moest; met de rest waar dan goedt doen: en wilde dat men den Aschbergh by de zoutkeeten innaame; van waar Hopman de Ryk de stadt laastmaals bemeestert had. Ulloa, daarenteeghen, braght by, dat het den Prinse aan geen middel ontbreeken zouw, om de beleggers te quellen, zoo lange als hy die achterdeur van Bommenee oopen hield. Don Sançio vond dit gerymt. Dies werd Francisco d'Aguilar, met driehondert man', vooruit geveirdight, om de vesting te naaderen: 't welk, Ga naar margenoot+zonder een' heftighe schermutsing, niet toeging. Thans volghde 't gansche heir, en besloot ze, aan de landtzyde. In Bommenee gebood Niville (andren noemen hem Lis) een Fransois, oudt en braaf oorloghsman, onder zich hebbende zeshondert soldaaten, eensdeels van zynen landtaardt, eensdeels Needer- en Hooghduitschen, meest al eerst onlanx derwaarts gestuurt. De graften waaren onwaadbaar; behalven by achterty, en alleenlyk aan den zeekant; doch de wal hier op zyn sterkste. Deeze werd eevenwel de geleeghenste plaats ter aanvechting geoordeelt, en aldaar een' beukery van twaalf stukken gesticht; die, in drie daaghen, een' taamelyke oopening maakten. Niville, kennende zich volle zwak tot weederstandt, verzocht te woorde te koomen. 'T welk verstaan by eenighen van 's vyands volk; bestonden zy te roepen, dat de beleegherden maar een deel hennen waa- | |
[pagina *46-*47]
| |
[pagina 441]
| |
ren; Ga naar margenoot+die, zoo zy genaaden begeerden, 't geweer ter needer, en zich in de graft moesten werpen. Deeze spyt wracht verbolghenheit in d'anderen, en schorste d'onderhandeling, tot dat het Mondragon ter ooren quam: die Don Françisco d'Aguilar stuurde, om de zelve te hervatten. Want hy bezefte genoegh, dat het geweldt veel bloeds zouw kosten. Don Françisco ontschuldighde de hoofden; met zeggen, dat de kryters geenen last daartoe gehad hadden, en dat men zich diergelyke dartelheeden des graauws niet kreunen moest. Maar, terwyl hy hiermeê bezigh is, en reedelyke voorwaarden aanbiedt, vervordert zich een vendrigh van den ooverleeden Isidro Paçieco, met zyn' bende eenen oordt te bestooken, die hem licht te verooveren docht. Oft hy kennis van 't aangeheeven gesprek had, is onzeeker; vast gaat, dat hy buiten bevel deed, en aan zyn' ooverheit de straf verdiende, die hem de beschermers deên draaghen. Te weeten, zy sluimerden niet, al scheen de zaak in dien staate; maar ontsingen hem zoo wakkerlyk, dat hy, en veertigh van zyn' bystanders het met de dood bekochten. Dit brak al heel den handel. Want Niville (oft Aguilar schoon ruimelyk uit loofde) zeide, genoegh te zien, wat trouwe van de Spanjaardts te verwachten stond. Zy moghten ten aanval trekken. Haanen zoudenz' ontmoeten: geen' hennen, waaroover men de verweerders gescholden had. Met een treedt hy binnenwaarts, en schikt alle scheepen van der handt, om vroomheit uit wanhoop te puuren. Op den volghenden dagh, drieëntwintighsten van Wynmaant, ter laaghe ebbe, streeft de vyandt toe; de Spanjaardts in 't voorste, de Hooghduitschen daaraan; vyfhondert van elx. Die van binnen, hun te keer: heftigh was het bespringen; manlyker 't weederstaan. Want de Spaanschen, zich verhaastende, uit vreeze voor de vloedt, gingen, meer met dulle kraft, dan met orde, te werke. De schanselingen dienden zich wysselyk van hun voordeel; zonderling van de dwarswallen, die zy, ter weederzyden van de bresse, gemaakt hadden. Naa twee uuren vechtens, dwong de stroom 's Koninx volk ter aftoght. Hunne dooden waaren ruim anderhalf hondert: gewonden wel tweemaals zoo veel; en zommighen zulx verleemt, dat zy, onmaghtigh om zich door 't wassend waater te redden, in de graft versmoort bleeven. De schaamte, niettemin, van 't hooft, voor zoo een' plaats te stooten, was oorzaak, dat men te raade werd, den tweeden torn te doen; en dien met alle maght. Op den vyventwintighsten dan, waapent men 't heele heir: zelfs zoetelaars en jongens, om zich van verre te laaten zien, en de ooghen der beleegherden, met den schyn van een' nieu-aankoomende hulptroep, te beguighelen. Beeter werd hy beleit, deeze storm. Ende, hoewel onder de Spanjaards, als d'eerste in 't beklimmen, de neerlaagh afgryslyk was; de Duitschen en Waalen lieten daarom niet opwaarts te styghen. Dus dong men, met ongelooflyke styfzinnigheit, vyf uuren lang, om d'ooverhand. De gequetsten, verbonden zynde, keerden eeven fors tot de bescherming der breuke. Ten laatste, als 't geschut, verhit door 't staadigh speelen, zyn' kracht verloor, en dat het meest op de spietsen aanquam; zoo vertoonde zich de weerlooze schaar, in de waapenen, op den dyk: slaande de trommen den Spaanschen slagh. En het bedrogh bedeegh. Want de verweerders, te voore gemat door 't waaken, nu voorts aan Ga naar margenoot+'t eindt gevochten, en waanende versch krysvolk aan boord te krygen, raakten aan 't flaauwen, en voetslaaken. Zoo werden de Spaanschen der veste meester. Niemand echter zoo koen, die den sprong naa beneên darde waaghen: tot dat Sançio d'Avila voortstrad, vraaghende, wat dit voor sammelen, en oft'er niet een man was, onder zoo veel braave soldaaten, die 't hart had om af te wippen? Hier, zeid' hy, een' rondas: ende dat gaat u voor. Een moskettier, Toledo gebynaamt, kon die woorden niet verduwen. Hy grypt een schildt, werpt het mosket daar heen, en zich in 't midde der | |
[pagina 442]
| |
Ga naar margenoot+schanselingen. De rest hem daatlyk naa. Daar aan 't vellen, aan 't vleeshouwen, tot dat het zwaardt eer stoffe te kort, dan zyn' bekoomst van manslaght had. D'Ooverste Niville, hoewel gequetst in zyn been, hield het, ter doodt toe, staande. Geen'twintigh, zoo krysluiden als inwoonders, die Ga naar margenoot+'er afquaamen. Onder d'aanvechters, die zich best queeten, vind ik Rafaël Barberini, Florentyn, een' verstandt, uitmuntende in beide, 't stuk der oorlooghe, zonderling de vestkunst, en 't beleit van zaaken van staate. Deez is geweest vaaderlyk oom van Maffeo Barberino, althans Paus Urbanus den Achtsten: eenen Vorst zoo liefhebber der weetenschappen, en van zoo zuiver een gezight daarin, dat geen' partydigheit van ampt hem doet scheemerooghen, Ga naar margenoot+oft hy erkent en eert ze zelfs in d'Onroomsgezinden. De welke weederom, hoe wel zy hem voor 't hooft aller geestlyken niet aanneemen, hem nochtans onder de voortreffelykste geesten aller eeuwen vieren; achtende drie kroonen te luttel, om zyn oovervlieghend vernuft naar waardye te sieren. Zynde dit aldus afgeloopen, lieten de Spaanschen zich voorstaan, dat het bemaghtighen van Sierixzee kleene moeite zouw inhebben. Dan 't ging hun uit die gissing. Want zy vonden, ten Zuide van de haven, den Aschheuvel gesterkt; desgelyx een plek lands van vyftigh morghen, ten Noorde; 't platte landt onder waater; ende schier nerghens leegherplaats, dan op de dyken, en in de verooverde schansen. Die van der stadt hadden nu ontrent Ga naar margenoot+twaalf hondert soldaaten in, onder den Ooverste Arent van Dorp, Hopluiden Niklaas Ruikhaaver, Joost van den Ende, Hans Krom, Du Bois, Niklaas Bernardt, Adrien de la Porte, Ambroise le Ducq, Antonis van Bommel, Nikolas Pluquet, en Eloy Rudam. Dorp, als een vernuftel en zorghvuldigh eedelman, had, tussen 's vyandts vertrek en weederkeer, den tydt wel waargenoomen, om op 't noodighste te voorzien; zonderling, om de burghery, die in 't eerst zeer versleeghen was, allenskens te verquikken, en tot vertrouwenis te wennen. De Landtvooghdt, om 't stuk aan te binden, quam zelf in 't leegher, neevens Chiappin Vitelli, 't voorneemste aspunt, dat pas, daar de kryshandel op draayde. Deez, vast geraakt aan een' quaadtaardighe Ga naar margenoot+koorts, en zich doende te rug voeren, werd met de koets omgesmeeten; en, mits zyn' zwaarlyvigheit, bezeerde zich zulx, dat hy, tussen Schouwen en Antwerpen, in 't schip ooverleed: een man (zoo hem naagaat) ten uiterste toe, van reukeloos en argherlyk gevoelen, noopende den Godsdienst en d'onsterflykheit der ziele. Zommighen hielden zynen val voor geen ongeluk, maar voor besteeken werk, uit wrok oover zeeker geheim, ontdekt tot naadeel van Spanje, aan den Groothartooghe van Toskane, van wien hy den Koning, in dienste, geleent was. Requesens maakte 't ook niet lang voor Sierixzee; dewyl hy wel afzagh, dat het met geen brusk geweldt te dwingen was; en te min, om 't genaaken des winters. Orde gelaaten, om 't zelve te benaauwen, zoo veel de tydt gehengen wilde; nam hy de weederreiz naa Brabandt aan; en in zyn gezelschap Ulloa, die quaalyk met Mondragon oover een quam. Om de beleegheringe van Sierixzee en Woerde t'eener tyd, liet men niet de Bondtgenooten, aan verscheiden' andre oorden, te dreighen, met toemaaken van scheepen, tot Amsterdam, in Vrieslandt, en elders. Waardoor, hunne kraften verdeilt, de Noordthollanders tot teeghenrusting benoodight, en op zwaare kosten gejaaght werden. Billy, hebbende op Tessel toegeleit, en aldaar eenen misgang gehadt, Ga naar margenoot+plonderde Vlielandt, en stak het dorp aan brandt. Thans verzocht hy 't op Wieringe: doch raakte tot zyn voorneemen niet. In Zuidthollandt, worp Don Louis 't oogh op de Dortsche weirdt. Maar de Prins was Ga naar margenoot+voor hem reedt, brengende aldaar eenentwintigh vendelen knechten, hondert ruiters, en drieduizent boeren by een. Ontrent den zelven tydt, quaamen etlyke Spaansche scheepen, tot verscheide haavenen van Engelandt, | |
[pagina 443]
| |
Ga naar margenoot+inloopen: maar hadden, door onweeder, groote schaade, aan zeilen en masten, geleeden; ook weenigh volks op, en meest zieken: zoo dat ze geen vyfhondert man' tot Duynkerke, konden uitzetten. Om haavening voor hun by Elisabeth te verwerven, was oover een jaar Mendoza, nu de Ga naar margenoot* gemeene Verzorgher Jan du Bois aan haar gezonden. Deez was daar beneeven gelast, aan te houden, ten einde 't zelve Ryk den weêrspanlingen zyns Koninx verbooden wierde: gelyk men den haaren, volghends 't verbondt der twee Kroonen, ten verzoeke van haaren bewindsman Wilson, Neederlandt ontzeit had. De Koningin, ter eene zyde verplicht, ter andere ongeneeghen hiertoe, pooghd', hem af te zetten, met vertoogh, dat het hardt viel, luiden alzoo te bejeeghenen, die, niet zoekende dan vryheit van gewisse, hunne toevlucht haarwaarts naamen. Stond' ook te bedenken, oft het den Koning zelf oorbaar; ende wat'er uit gevolght was, toen zy, oover vyf jaaren, den Hartooghe van Alva, in dit punt belieft had. Te weeten, dat de verdreevelingen de stadt van den Briel bemaghtight hadden, en 't Landt, dat genoeghzaam in rust was, op nieuw in roere gestelt. Zoo men nu den zelfsten wegh inginge, 't zouw viellicht, niet beeter beslaaghen. Echter, als Du Bois drong op de zaake, werd, by brieven van den Raadt, den Ampt-en Hopluiden, die acht op de zeekusten hadden, bevoolen, de Ga naar margenoot+Neederlandtsche ballingen, en wie de waapenen teeghens den Koning van Spanje droeghen, uit het Ryk te weeren: met naamen, den Prins van Oranje en al zyn gezin; de Graaven van Kuilenburgh, van den Bergh, van der Mark; de Heeren van Esquerdes, Lumbres, Rumen, Meroode, Karnesse, Noyelles, Blyoule, Breedam, Boisot, Aldegonde, Mansart, Dorp, Philips van der Aa, Hautin, Tempel, Junius, Mathenes, Yselstein, Bronkhorst, Wyngaarden, Nievelt, Bellema, Haga, en andre, tot by de vyftigh. De Ga naar margenoot+Landtvooghdt, terwyl hy andren joegh, stond zelf niet stil, maar vond zich, mits't bekostighen van zoo veel' aanslaaghen teffens, ten einde van zyn geldt: zynde nu reeds meer dan twaalfhondert tonnen schats, in 't Neêrlandsch oorlogh, versmolten. Het geloof was ook uit. Want de Koning, dapper geneepen door den woeker, hem afgeparst van de Genueezen en andre hoofsche handelaars, had zich in Herfstmaant lestleeden, door den Paus doen ontslaan van zyn' gehoudenis; en daarop de verbintenissen gebrooken. Noopende de schattingen, in den voorleeden jaare geëischt, zagh Don Louis, met de Staaten, niet te recht te raaken. Dies wend'hy't oover een' anderen boegh, en verzocht slechts twaalfhondertduizent gulden te leene: waarinne die van Brabant driehondert vyftighduizent zouden opbrengen. Ga naar margenoot+Als dit meede niet gaan wilde, bestond hy weeder zelf omslaaghen te raamen, en die, met geweldt, te innen: bybrengende, dat hy 't ongeirne, en door drang van noodt, deed. Dit dwong Brabandt verlof te draaghen; d'andre Landtschappen te volghen: hoewel het slappelyk byquam. In Hollandt en Zeelandt, was de armoê zeeker ook groot; maar raadigher het huishouden. Want, nietteeghenstaande de zwaare kryslasten, d'onbruikbaarheit van de beste oorden des Lands, en 't quynen der neeringe; men wist het hier zulx te Ga naar margenoot+bestieren, dat de soldaat by gehoorzaamheit bleef. Alleenlyk ontstond'er een' beroerte onder 't scheepsvolk, die hunnen Ammiraal, en Hopluiden, tot Hooren in de kerk, als gevangen stelden, en dreighden om hals te brengen, 't en waar men hen volle betaaling deed' hebben. Doch zy werden met een Ga naar margenoot+gedeelte ter neêr gezet. By kortheit van andre middelen, sprak men de Graaflyke en geestelyke goederen aan, en verkost ze om gereede penningen: mits dat, aan elken kooper, afslagh strekken zoude, ter helfte toe van d'uitgeloofde somme, 't geen hun 't gemeene Landt, staandes oorloghs, was schuldigh geworden. Maar dit was geen loopend middel; ook gold het goedt zyn' waarde niet. Zuur, booven maate, viel deeze winter den krysluiden, be- | |
[pagina 444]
| |
noodight Ga naar margenoot+geduurighlyk te velde, oft in de scheepen, te leggen: met beeter gerak nochtans, dan den Spaanschen gebeurde. Door onweêr, hier beneevens, scheen heel Noordthollandt der zee tot een' roof te zullen gedyen. Ga naar margenoot+De schaade geleeden aan dyken, moolens, en huizen, werd geacht oover de derd'halve tonne gouts te beloopen. Ook rees, in dit gewest, krakkeel om de regeeringe, verzoekende de dorpen, vyf persoonen te mooghen uitmaaken, om, neevens de gemaghtighden der steeden, aan 't roer te zitten; ter wyle toe, dat de Staaten weeder op den ouwden voet zouden koomen Ga naar margenoot+te vergaaderen: te weeten, de Ridderschap, en de zes groote steeden alleenlyk. Maar de steeden van dien oord wilden geen' verandring inruimen: dryvende, dat men zich, by de jeeghenwoordighe forme, niet quaalyk bevonden had. Staande de zaaken dus deerlyk, zoo zagh men zich geprangt, om tot besluit te koomen, belangende 't verzoeken van uitheemsche verdaadighing: en twyfelde nu langer niet oft Engelandt moest het plechtanker zyn. Maar d'onvruntlykheit van 't verdryven der ballingen uit dat Ryk, nam de hoope wegh, van veel op tedoen; 't en waar men, der Koninginne, noch bekoorlyker tytel, dan van enkele schutsvrouw, aanboode. Volle opdraght der hooghe Ooverigheit (verstond men) was'er toe vereischt, en spoedt daarenbooven, eer de vyandt eenighe steeden, haavenen, oft sterkten van belang, bemaghtighde. Zoo werden dan Aldegonde, Pauwels Buis Ga naar margenoot+voorspraak van Hollandt, en de Doctoor Fransois Maalzon van Enkhuizen, voor gezanten heenen geschikt. Gekoomen in Engeland, ontrent Kerstydt, vertoondenz' aan Elizabeth, de geleeghenheit der zaaken; en wat 'er tot Bredaa gehandelt was. Dat zy, uit wanhoop van tot veilige vreede te raaken, zich haarwaarts keerden, als t' eener waare beschermster des geloofs, en Vorstinne uit Hollandtschen bloede gesprooten: te weeten uit Philippa, dochter van Willem den goeden, Graave van Henegouw, Hollandt en Zeelandt: aan de welke Koning Eduart de derde was getrouwt geweest. Ende, indien het haarder Majesteit geliefde, aanschouw op hunne bedruktheit, en de Landen in haar' bescherming te neemen, zy waaren bereidt, om haar het hoogh bewindt, op zeekere voorwaarden, in handen te stellen. In den beginne des | |
[1576]jaars vyftienhondert zessentzeeventigh, veirdighde de Prins den Raadsheer Leenaart Kaazenbroodt en Adriaan Kromhout Burghermeester van Meedenblik, af; om te zien, wat hulp, in Oostlandt en Hooghduitslandt, te bekoomen waar: welke reize niet vruchteloos uitviel. Naa Schotlandt stuurd' hy ook, om een deel soldaaten te lichten. Maar Requesens, verneemende wat in Engelandt gaands was, zond den Heer van Champaigney, Ga naar margenoot+om daar een' spaak in 't wiel te steeken. Deez vertoonde der Koninginne, d'ouwde en bekende geneeghenheit haarwaarts van Koning Philips: wiens ernstighe beede was, dat zy doch den weêrspannelinghen geengehoor, immers geen' hulp verleenen wilde. Zulx braghten ook d'ouwde verbonden meê, die onlanx door Du Bois vernieuwt waaren; als, onder andren, Aldegonde t'haaren Ryke werd uitgezeidt. Met wat recht dan, kon men hem, die 't hooft der Hollandsche bezendinge was, toegank vergunnen? Zy gaf hier op tot antwoordt: dat ze nooit eerlyk geoordeelt had, opstanders te handthaaven. Maar, genoegh was haar gebleeken, hoe zich de Hollanders en Zeeuwen, in alles, aan den Koning en 't goedtdunken der algemeine Staaten, onderworpen hadden. Dat ook hun, zich ziende eeven onbarmhartelyk gehandelt, in den zinne gekoomen was, na Franschen voorstandt te trachten: een ding immers zoo hinderlyk aan Koning Philips, als aan haar. 'T welk de Ridder Randal, van haarent weeghe, den Landtvooghdt Requesens vertooght had: zonder 't ontveinzen, indien men de Spaansche, en andre uitheemsche bezettelingen, onder dexel van d'oproerighen in te toomen, te diep in Neederlandt liet wortelen, dat zy 't, voor haar, eeven bedenkelyk achten zouw, | |
[pagina 445]
| |
Ga naar margenoot+als oft'er de Fransois zyn' klaauwen in kreeghe. Ende was daarom haar raadt geweest, dat men zaaghe't geschil, by slot van paishandel, te slechten. Dan, Don Louis had haare waarschuwingh in voorstel in den windt geslaaghen; antwoordende in 't gros, dat men de muiters straffen moest. Dies kon zy de Hollandsche gemaghtighden zoo niet voor 't hooft staan: doch zoude eerstdaaghs de haare aan den Koning van Spanje schikken, om, oover 't gemeene nut der eene en andre kroone, te raadstaaghen, met bewys van haare zucht tot onderhoudt der verdingen. Aldegonde, en zyn' lastgenooten hield zy een wyl op der tuy: ziende quaalyk parthy te kiezen, in zaaken afzightigh ter weederzyden. Want haar angde ter eene de wasdoom van Vrankryk, by zoo verr' het aan 't bezit van Hollandt en Zeelandt, raakte: ter andre (zoo zy daarnaa trachtte) de arghewaan van den Fransois, en doodtvyandtschap der Spanjaarden. De gezanten, geport door schryven des Prinsen, stonden ernstigh aan, om verklaaring, en baaden haar, de hooghe Ooverheit te aanveirden; oft immers de bescherming, tot dat men, hebbende door haar bemiddeling eenen getrouwen en billyken pais bekoomen, naar den reeghel van Gods woordt, in gerusten gewisse, leeven moghte: 't welk zelfs tot den welstandt van Engelandt zouw strekken. Maar, indien haar zulx teeghen de borst, oft ongeleeghen waar, dat zy, ten minste, de Landen, door verwylen van antwoordt, niet in 't uiterste gevaar liete vallen. Het weygheren zelf (zoo zy dat in den zin had) als het maar zonder uitstel geschiedde, zouw voor een' weldaadt staan; en hen verplichten, door 't verleenen van vryheit, om de middelen t'omhelzen, die hun God in't hart moghte stuuren, tot redding des ellendighen vaaderlands: gelyk hun, naar Godlyk en menschlyk recht, geoorloft was. De Koningin, hierdoor, meer en meer beducht, dat men Ga naar margenoot+de Fransoizen zouw inhaalen, gaf den gezanten een meêwaarigh afscheidt; verlof om volk, geschut, waapentuigh, voor hun geldt, uit te voeren; en hoope van beeter. Hierentussen was de Prins beezigh, om zich dien dooren van Krimpen uit den voet te trekken. Hy deed den Ysseldyk doorsteeken, en benaauwd' het, meest te waater, met meenighte van kaaghen, en andre schuiten. De Graaf van Hohenloo, dien 't beleidt hieraf bevoolen was, hield zich, dat pas, zeer voorzightelyk; en zoo gaauw' een wacht, dat Fernando de Toledo, Spaansch Leeghermeester, wel veertien daaghen, met zyn' troepen, in reeghen en windt, te vergeefs op den dyk lagh, om eenigh oopen te beloeren, daar men hadde mooghen deurslippen. Dies werd, by gebrek van eetwaaren, de gemelde schans, met noch twee andre daar ontrent, den eenentwintighsten van Sprokkelmaant, aan Ga naar margenoot+zyn' Doorluchtigheit, oovergeleevert. Den bezettelingen, driehondert sterk, vergunde men, met hun geweer, en toegeslaaghe vendels, uit te trekken. Maar't geschut moest'er blyven. Onder Sierixzee, vielen, van tyd tot tyd, heete schermutsingen te schuite. Den achtentwintighsten van Louwmaandt, deeden de beleegherden eenen uitval, waar van de vyandt gewaarschuwt scheen; die hun veel volx afsloegh. Meer vergrimt nochtans, dan verflaauwt, zetten zy, ten derden daaghe, weederom op hem toe, en scheuren twee zyner groote scheepen uit den hoop. Om zulx, en den daaghelykschen toevoer te beletten, braght Mondragon by den Landtvooghdt te weegh, dat hy Don Sançio met twaalf galeyen en zes kromsteevens versterkte. Deeze quaamen, den zestienden van Sprokkelmaandt, in de vloot; en weenigh uuren te spaade, om tweeëntwintigh lystoghtscheepen uit der stadt te keeren: waardoor die van binnen zeer ververscht, en gemoedight Ga naar margenoot+werden. Mondragon, pooghende zyn' zaaken wis te neemen, bestond de Kreek, ter plaatse daar de haaven uitkomt, te sluiten met paalen en yzere kettingen, geschooren van den eenen paal tot den anderen. | |
[pagina 446]
| |
Ga naar margenoot+Daar het te diep was om te heyen, sloegh hy een' schipburgh, en verzagh ze van volk en geschut: de dyken desgelyx; die hy ook beeter beschanste. Tot waarborgh der brugge, leyde hy veele galeyen en pleyten, ontrent den mondt der havene. Dit benoodighde Prins en Staaten, nieuwen raadt te schaffen. 'T naaste docht hun, tien of twaalf scheepen van oorlooghe, voor 't hooft van Berghen op Zoom, voort scherpe wacht, by Romerswaal, ook by Hieldenis; en de beleggers, als beleeghert, te houden. In der daadt, dit veroorzaakte groot gebrek onder de Spaanschen; die, 't geen zy van doen hadden, uit den brandt moesten haalen. Ook begon 't lang erduchte quaadt des geldtmangels uit te geeven 't geen het Ga naar margenoot+in had: slaande een deel hunner lichte paarden aan 't muiten; die, ten platten lande, zonderling in Vlaandere, maghtighen moedtwil bedreeven. Don Louis, te zwak in de borze, om hen te vreede te stellen; vreezende boovendien, dat de smet voortloopen wilde, en de gansche ruitery vergiftighen; stond den huisluiden toe, zich zelve te helpen: te lichter, mits hy 't koomen zagh, dat zy 't doch zonder oorlof doen zouden. Ga naar margenoot+Die grypen 't geweer; sluiten de weeghen met draayboomen: en, waar zy hun schoonste zaaghen, vielen op de geweldenaars, en smeeten'er te met een deel doodt. Dies wisten de Spanjaardts hem bitteren ondank. De muitelingen nochtans, hiermeede van hun veldt zynde, lieten zich zeghlyker vinden, ende met een kleen geldt, door Juliaan Romero, stillen. Sierixzee, naa 't gevoelen van den Landtvooghdt, had nu gelaaden, daar 't meê oover moest: waarnaa, Hollandt genoeghzaam van Zeelandt zouw gescheiden zyn; en geleeghenheit verscheenen, om yet grooters by der handt te neemen. Dit, en zyn vertrouwen van den krygh haast Ga naar margenoot+ten eynde te brengen, schreef hy aan den Koning oover: Wenschte meer Biscaysche scheepen; en dat zyn' Majesteit gedient waare met zich nu yetwes te benaauwen, om eenighe penningen herwaarts te beschikken. 'T was te gering, 't geen de Staaten met gemoede verschaften: en alsnoch geen dwingens Ga naar margenoot+tydt. Dapper vlamd' hy op Embde, om de bequaamheit der haavene: en, zonder aanschouw te neemen, op het terghen der Duitsche mooghenheit, gaf den Ooverste van Vrieslandt onthiet, om zich meester der stadt te maaken: 't waar met list, oft geweldt. Billy vond de schalkheit gaalyker, en paste 't stuk zulx te bekuipen, dat hy verstandt in de burgh kreegh; jaa zelfs de bewilghing des Graaven, zoo by zommighen gelooft werd. Maar de broeder des zelven, en de gemeente kreegh'er lucht af: 't welk den toeleg deed stuiten. Andre, genoegh had'er Don Louis in 't hooft, die alle te gelyk, en op een' bot, verstooven. Want een' heftighe koorts ontsteeken den eersten van Lentemaandt, oopenbaarde haaren brandt met klaar teeken van pest, en maakt' hem tot een lyk, Ga naar margenoot+in den tydt van vyf daaghen. Dus werd'er Requesens uitgerukt, ten aanvang 't van eenenvyftighste jaar zyns ouderdooms. Kloekheit heeft hy eer t'onder, dan t'oover, tot het vervullen zyns ampts gehadt. Zachter was hy van zeeden, bevallyker van aantaal, hebbelyker in 't schikken, en in 't verzorghen, en beeter afgerecht op beleidt van Hoofsche zaaken, dan de Hartogh van Alva; maar moght by hem in kryskunde niet haalen. Dan 't waar een' fraaye temper van Landvooghdye geweest, zoo men, met uitschot der oolykheeden, de puure deughden van hun beide, hadde kunnen te zaamen mengelen. Mits het haastigh verzwaaren zyner krankheit, had het hem niet leedigh gestaan, eenen naazaat in dienste te noemen. Derhalven al moght' hy yet voorgewendt hebben van het oorlogh aan Ga naar margenoot+Mansveldt, het burgherlyk bestier aan Barlemondt, voorshands te beveelen, nam nochtans de Raadt van Staate de volle regeering aan. |
|