De plaaggeest(ca. 1880-1890)–Heinrich Hoffmann– Auteursrechtvrij Vorige [pagina 4] [p. 4] De Geschiedenis van de Zwarte Jongens. Een moriaan, zoo zwart als roet, Ging eenmaal wand'len zonder hoed; De zon, die scheen hem op zijn bol Daarom nam hij een parasol. Daar kwam ook Frits naar dezen kant En hield een vlagje in de hand; Toen kwam de kleine Jan ter stêe. Die bracht een' lekk're kraak'ling mee. En eind'lijk kwam de kleine Klaas Dat was een rechte hoepelbaas. Het drietal jongens lachte luid Het hoedenlooze moortje uit, En spotte met zijn zwarte huid. [pagina 5] [p. 5] Daar kwam de groote Nikolaas aan, Die had een' inktpot voor zich staan, Zoo groot, ja grooter dan de maan. Hij sprak: ‘komt kind'ren hoort mij aan, En laat dien moor met vrede gaan! Het is zijn' schuld toch waarlijk niet, Dat hij zoo zwart als steenkool ziet,’ Maar kleine Frits en Jan en Klaas. Die hoorden niet naar Nikolaas, De jongens spotten lustig door Met onzen armen zwarten moor. [pagina 6] [p. 6] Toen werd de groote Nik'laas kwaad: Gij kunt het zien op deze plaat; Hij pakte fluks de jongens op, En smeet ze toen, hals over kop, In d'inktpot neer, in 't zwarte sop. Eerst hoepel-Klaas, toen kraak'ling-Jan, En eind'lijk ook den vlaggeman: Die stèlde vrees'lijk zich te weer, En riep om hulp wel twintig keer, Maar toch moest Frits, de schreeuwersbaas Ook in den pot van Nikolaas. [pagina 8] [p. 8] Hier gaan ze, zwarter nog dan roet, En dan het moortje zonder hoed, In 't zonlicht stapt de brave moor De zwartgeverfde knapen voor, 't Was enkel door hun stout gèspot, Dat zij geraakten in den pot; Dus, lieve kind'ren! spot toch niet, Als gij iets vreemds aan and, ren ziet. Vorige