Slaapdichten
Op 9 oktober 1784 zond
Hoffham 32 rijmloze gedichten in
manuscript uit Prenzlau naar zijn uitgever. Ze verschenen nog in hetzelfde jaar
als Proeve van slaapdichten onder de trotse nieuwe
imprint van de boezemvriend: ‘te Amsteldam by Pieter Johannes Uylenbroek
in de Nes’ (KB 448 L 92). Deze bundel trok de aandacht van Gerrit
Komrij, die er in De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw in
1000 en enige gedichten zes gedichten uit opnam (p. 1120-1124), geflankeerd
door
Strick van Linschotens geraffineerd rijmloos
contragedicht ‘De kracht van Hoffhams slaapdichten’ (p. 1277-1278).
De Slaapdichten, die cartesiaans als ‘ik slaap, dus ik
ben’ kunnen worden samengevat, verraden een grote kennis van de Griekse
en Latijnse literatuur naast een innige vertrouwdheid met de anacreontische
dichtkunst van Hoffhams eigen tijd. Het toegankelijkste gedichtje uit deze
bundel, ‘Myn voorneemen’, is zeker bedoeld als parodie van Lessings
‘Die Gewißheit’:
Myn voorneemen
`k Weet niet met zekerheid,
Of ik d'aanstaanden nacht
Maar zo 'k den nacht beleef,
Die Gewißheit
Ob ich morgen leben werde,
Aber, wenn ich morgen lebe,
Daß ich morgen trinken werde,
Het laatste gedicht uit de bundel, ‘Momus bedrogen’, is
een parel van intertextualiteit. Naast de verkapte beschuldiging dat
Vondel een slaapverwekkend drama zou
hebben geschreven (beschuldiging die in deze ironische context ook als
loftuiting kan worden gelezen), bevat het ook een impliciet pleidooi voor
rijmloosheid. De liefhebbers van iconiciteit kunnen er bovendien hun hart aan
ophalen, in die zin dat beschreven handeling en geschreven tekst een ogenblik
volkomen samenvallen. Uitgangspunt is een dubbele leessituatie: Hoffham (zo
kunnen we de ‘ik’ wel noemen) wordt bij het lezen van Vondels
Salmoneus door de slaap overmand. Bij een zorgvuldig
aangehaalde passage uit dat toneelstuk plaatst Hoffham ten overvloede een
voetnoot die tot de tekst van het gedicht gerekend moet worden. Maar er komt
nog een tweede lezer in dit gedicht voor: Momus, de god van spot en schimp. Die
denkt dat deze (nu intern rijmende) passage van Hoffham zelf afkomstig is en
laat zijn kritiek de vrije loop. Hoffham onderbreekt hem en wijst hem op zijn
vergissing. Ter verduidelijking zijn enkele malen aanhalingstekens in
onderstaande tekst geplaatst die bij Hoffham ontbreken:
Gistren avond greep ik gryzen vader Vondel,
Sloeg Salmoneûs op, en las: ‘tot dat de slaapgod
Kwam en beî myne oogen look. De droomen volgden
Hem, die zyne vleugels spreide en om myne ooren
Sloot. Ik droomde en zat en schreide.’* - ‘ô
Dwaas’, roept Momus,
‘Staak uw droomen! staak uw zogenaamde vaerzen,
Die geest, noch slot, noch trant, noch rym bezitten...!’
‘Zacht, vrind Momus; ik, ik droomde niet: gy, gy droomt!
Draag meer eerbied en ontzag voor Vondels vaerzen.’
*zie Vondels SALMONEUS, Bladz. 39.
De Slaapdichten vormen ongetwijfeld het hoogtepunt van
Hoffhams scheppend vermogen, dat zich nog spaarzaam voortzette in de jaarlijks
door Uylenbroek uitgegeven Kleine dichterlyke
handschriften. In Hoffhams laatste bewaard gebleven brief (van 27
augustus 1790) beklaagde hij zich bitter over Uylenbroeks laksheid in de
correspondentie. Zijn depressie ging nog dieper: ‘Op stapel heb ik niets
meer en bezwaarlijk zal ik 'er ooit weder iets op brengen, want ik heb allen
lust verloren’.
Gedateerd 15 september 1797 verscheen in de Kleine dichterlyke
handschriften toch nog een laatste satire: ‘Aan niemand’, over
de onovertreffelijkheid van ‘Niemand’, tegen wie zelfs een
Buonaparte het moet afleggen. Men herkent de thematiek van Johannes Nomsz'
herschrijving van het oude spel Iemant en Niemant.
In het laatste jaar van Hoffhams leven legde de satire het af tegen
de zekerheid van de naderende dood. In de Kleine dichterlyke
handschriften van 1799 verschenen postuum nog slechts twee gedichten van
zijn hand: ‘Beschouwing van Christus wonderwerken’ en ‘Tegen
de zorgen voor de toekomst’. De verstichtelijking had toen toegeslagen en
de toekomst waarover hij sprak was verleden tijd geworden.