| |
| |
| |
Twee en dertigste hoofdstuk.
Verklaring.
Met den fijnen tact, der vrouw zoo eigen, had Karel's echtgenoot dra opgemerkt, dat Johan, als hij zich van tijd tot tijd te huis bevond, gedachten in zich omdroeg en gevoelens koesterde, die, hoewel zorgvuldig verborgen, hem een' inwendigen strijd veroorzaakten. Meer dan eens toch had zij hem aangetroffen in eene peinzende houding of zóó afgetrokken, dat hij op de hem gedane vragen een geheel verkeerd antwoord gaf. Het was duidelijk gebleken, dat hij die vertrouwelijkheid miste, waarop zij als moeder aanspraak meende te hebben, terwijl zij niet gevoelde, hoe zij zelve den grond tot die vervreemding had gelegd. Meermalen reeds had zij daarover haren echtgenoot onderhouden; maar hetzij hij Johan's zielsgesteldheid niet zoo opmerkte, of wel dat stille en afgetrokkene in zijn gedrag toeschreef aan ernstige studie of wel aan overdenking der geloofswaarheden, die hij niet ophield hem telkens te herinneren, hij stelde zijne Sara gerust met de gunstige berigten, die hij steeds aangaande Johan ontving, inzonderheid van de Leuk, op wiens getuigenis hij een onbepaald vertrouwen stelde.
Het was of door het noemen van de Leuk's naam in
| |
| |
de ziel van mevrouw van Stralen een schemerlicht opging, dat haar plotseling een' blik in Johan's gemoed vergunde. Het vermoeden, dat op eens bij haar ontwaakte, bragt zij in verband met eenige uitdrukkingen, die haar zoon zich had laten ontvallen en waarin zij nu eerst opmerkte zijn niet ongunstig oordeel over de Roomsche Kerk en zijne gematigde begrippen over de verdraagzaamheid, die men ten haren opzigte behoorde in acht te nemen. Karel wilde daar echter niets van hooren: hij meende, dat Johan's opvoeding waarborg genoeg opleverde om gewapend te zijn tegen het Roomsche bijgeloof, en hij achtte hem daarom in het gezelschap van de Leuk veiliger, dan wanneer hij in handen gevallen was van die nieuwigheidzoekers, zoo als hij o.a. Willem Bergsman noemde, die op het jeugdig gemoed vaak zulk een' verleidelijken invloed hadden. Hij zelf hield niet op Johan te steunen in zijn geloof, terwijl deze zijn' vader meer dan eens verzekerd had, dat hij met de Leuk nimmer over het verschil van geloofsbelijdenis, wel over algemeene godsdienstige beginselen gesproken had.
‘Ik ben er zoo gerust niet onder,’ sprak Sara; ‘de hemel geve, dat ik mij vergis.’
Terwijl Karel haar die onrust poogde te ontnemen, werd Bergsman aangediend. Van Stralen had nog even den tijd om zijne vrouw toe te fluisteren: ‘laat Bergsman niets vermoeden van uwe onrust: hij zou er op zijn standpunt misschien partij van trekken.’
‘Het is op verlangen van mevrouw uwe moeder, mijnheer van Stralen,’ dus ving Bergsman aan, ‘dat ik hier kom, om u iets mede te deelen, dat u misschien minder aangenaam zal zijn. Hartelijk heb ik mij verheugd over het goed gerucht, dat er uitging over het gedrag van uwen zoon; zijn ijverige studie zoowel als zijn doorgaande ingetogenheid strekken hem tot aanbeveling bij Pro- | |
| |
fessoren en studenten. Nu heb ik volstrekt geen' grond voor het vermoeden dat de jonge mensch iets gedaan heeft om zich dien goeden dunk onwaardig te maken; alleen vermeen ik, zonder in eenig opzigt voor de waarheid te durven instaan, u te moeten onderrigten, dat onder de jongelui het gerucht loopt van een engagement - een geheim engagement, met eene jonge dame, die veel aanbevelingswaardigs heeft, maar - die Katholiek is - met de zuster van den student de Leuk.....’
‘Mijn God, wat heb ik u gezegd, Karel.....’
‘Wees bedaard Sara! laat de heer Bergsman uitspreken,’ zeî van Stralen, terwijl hij een' ernstigen blik op zijne vrouw wierp.
‘Ik kon en wil het ook nu nog niet gelooven,’ ging Bergsman voort; ‘toch meende mijn zoon, dat het gerucht te stellig en te bepaald was, om het zonder onderzoek te verwerpen. Ik achtte het mijn' pligt, mevrouw uwe moeder hiervan kennis te geven, om met haar te raadplegen, of het goed zou zijn u hiervan te verwittigen, en het is op haar verzoek, dat ik u in bedenking wil geven om, als gij met de zaak onbekend mogt zijn, daar onderzoek naar te doen.’
‘Verpligt voor uwe attentie, mijnheer Bergsman!’ sprak van Stralen op een' toon, waaruit Bergsman bemerkte, hoe weinig geloof hij aan dit berigt hechtte. ‘Ik houd de geheele zaak voor een studenten-praatje. Bij jongelieden, die eene minder positief-christelijke opvoeding genoten dan mijn zoon, zou ik voor zulk een' stap meer bevreesd zijn. Zijn omgang met den student de Leuk en zijne bezoeken bij de familie op Zomerlust hebben tot dit gerucht zeker aanleiding gegeven. Ik ben in dat opzigt zeer gerust. Mijn zoon, die zijne regtsgeleerde studie met ijver voortzet, is ook reeds te veel doortrokken van anti-revolutionaire beginselen, dan dat
| |
| |
hij zich zou verbinden met een meisje wier geloofsbelijdenis medebrengt, dat zij aan een ander gezag dan dat des Bijbels zich moest onderwerpen. Behoorde hij tot hen die het individualisme, het rationalisme, of het zoogenaamde liberalisme zijn toegedaan, ik zou eerder vreezen, dat hij, het gezag van Bijbel en historie miskennende, gevaar zou loopen zijne geloofsbelijdenis te verzaken, of althans om harentwil niet op te zien tegen eene verbindtenis met eene Roomsche.’
‘Ik weet niet, of de grond uwer gerustheid wel voldoende is, mijnheer van Stralen; over de antirevolutionaire beginselen en het antirevolutionaire staatsregt wil ik thans wel allerminst met u redetwisten. Het belang van uw zoon, dat alleen mij tot u brengt, zou daarbij op den achtergrond komen; gij zoudt het mij toch wel niet gewonnen geven als ik voor het staatsgezag een hooger standpunt vond in de zedelijke natuur van den mensch, dan in uwe beginselen; als ik beweerde, dat het antirevolutionaire stelsel den mensch in zekeren zin verlaagt, daar het de wet, die in 's menschen hart geschreven is, miskent en het steunpunt van het regt niet in, maar buiten den mensch, zelfs buiten de maatschappij plaatst. Doch ik herhaal uitdrukkelijk: de grond uwer gerustheid komt mij onvoldoende voor; het is zeker geheel tegen uwe bedoeling; maar toch, het is zoo: uw eigen stelsel werkt het Romanisme in zoo ver in de hand, dat gij het met Rome daarin eens zijt, dat alles neêrkomt op het gezag; gij steunt op het gezag van den Bijbel, zij op dat van de Kerk en den Paus. Voor een jongmensch, in die beginselen opgevoed, is de overgang tot Rome niet zoo groot.’
‘Wij hebben het onderwerp des gezags meermalen behandeld, mijnheer Bergsman, ook ik wensch er niet op terug te komen.’
| |
| |
‘Ik heb mijn taak volbragt, mijnheer van Stralen, wanneer ik u ten opzigte van uwen zoon de noodige behoedzaamheid heb aanbevolen.’
Na het vertrek van Bergsman ondersteunde mevrouw van Stralen den ernstigen raad door hem gegeven. Hare onrust had nieuw voedsel gekregen, en niet dan nadat Karel beloofd had een streng onderzoek in het werk te stellen, en daartoe Johan zelven te laten overkomen, was zij tot kalmer stemming gebragt.
Johan had in den laatsten tijd de familie de Leuk meermalen bezocht, omdat hij zich in persoon overtuigen wilde, of de geruchten, die omtrent Adeline's gezondheid tot hem kwamen, werkelijk eenigen grond hadden. En hoewel zij zich in zijn bijzijn krachtiger en gezonder voordeed, dan zij inderdaad was, kon hij het zich echter niet ontveinzen, dat haar toestand hem bedenkelijk voorkwam. Adolf had hem wel in de verte meer dan eens te kennen gegeven, dat zijne zuster meer naar de ziel dan naar het ligchaam leed, en er toen flaauw op gezinspeeld, dat geloofsverschil de worm was, die aan haar jeugdig leven knaagde; daarna schuchter den wensch gewaagd, dat dit verschil mogt opgeheven worden, en eindelijk zich het open woord vergund, dat Johan, en hij alleen aan dat zielelijden een einde zou kunnen maken, als hij in het geheim tot de Roomsche Kerk overging, doch dezen stuitte dat woord, bij den argwaan, die daardoor in hem oprees, zoo zeer tegen de borst, dat hij zijn' vriend verzocht die snaar nimmer weder aan te roeren, met de verzekering, dat zijne Adeline dit gevoelen met hem deelde.
En die verzekering kon Johan geven; want mogt Adeline, wier hart zich meer en meer aan hem begon te hechten, ook niets vuriger wenschen, dan dat hij hare
| |
| |
geloofsbelijdenis ware toegedaan, wij weten het reeds welk een' bangen strijd zij had te kampen bij het offer van haar gevraagd, om als middel daartoe te dienen, en kon het anders of zij moest gruwen voor eene veinzerij, die hare reine ziel zoo diep verfoeide?.....
Toen Johan den brief ontving, die naar het ouderlijke huis hem riep, waar zijn vader over gewigtige belangen met hem spreken wilde, vermoedde hij wel eenigzins de reden daarvan. Sterk als hij zich echter waande, en zich opdringend, dat hij niets gedaan had, waaromtrent hij zich niet zou kunnen verantwoorden, trad hij met opgeheven hoofd de ouderlijke woning binnen. Slechts vertoonde zich op zijn gelaat een treurige en pijnlijke trek, daar de berigten omtrent Adeline's toestand in de laatste dagen aanmerkelijk ongunstiger waren.
Zijn vader ontving hem met koele bedaardheid, doch aan de overspanning zijner moeder bemerkte hij terstond dat een heete strijd hem wachtte.
De eerste vragen, die de heer van Stralen hem omtrent de in omloop zijnde geruchten aangaande zijn engagement deed, beantwoordde Johan zóó volledig met te erkennen, dat zij de geheele waarheid bevatten, dat zijn vader verbleekte, en hem in stomme verbazing aanstaarde, terwijl het moederhart zich in een vloed van tranen lucht gaf. Er volgden natuurlijk scherpe verwijtingen over het geheim houden van zulk eene aangegane verbindtenis, die Johan als wel verdiend moest erkennen, doch waartegen hij zich verontschuldigde met te zeggen, dat die geheimhouding hem zelven lang genoeg gehinderd en hij buitendien het bepaalde voornemen had, dezer dagen zijne ouders met zijne betrekking tot Adeline bekend te maken.
‘Maar Johan,’ vroeg mevrouw van Stralen, hevig
| |
| |
aangedaan, en op moederlijk verwijtenden toon, ‘hoe kondt gij er toe komen om u aan een Roomsch meisje....’
‘Vraag naar geen redenen, Sara,’ viel Karel met strengen ernst in; ‘ik beschouw de zaak geheel als een jongelingsdwaasheid, waar, zoo als van zelf spreekt, spoedig een einde aan moet komen. Wij kunnen haar als eene niet officiele zaak behandelen en het gerucht wordt van zelf spoedig gesmoord.’
‘Een eind aan komen, vader? Ik bemin Adeline met al de liefde mijner ziel. Mag ik u echter eens vragen,’ vroeg Johan met meer kalmte, ‘wat gij tegen die verbindtenis hebt?
Is het zóó ver gekomen, Johan, dat het u niet genoeg meer is, als ik u mijn verklaarden wil bekend maak.’
‘Ik heb mij aan uwen wil altijd onderworpen, maar ditmaal zult gij mij toch niet alle opheldering weigeren, en dan komt het mij voor, dat uw éénig bezwaar wel daarin kan gelegen zijn, dat Adeline Roomsch is.’
‘Mij dunkt, Johan,’ sprak zijne moeder, ‘dat dit éénig bezwaar groot genoeg is om onzen tegenzin te verklaren.’
‘En toch doet het mij genoegen, moeder, te mogen hooren, dat dit bezwaar het éénige is, omdat ik mij sterk genoeg gevoel het uit den weg te ruimen.’
‘Als het hier niet zoo eene ernstige zaak gold,’ sprak van Stralen met een' pijnlijken glimlach op de lippen, ‘dan zou ik denken, dat gij ons eene proeve wildet geven van uwe bekendheid met de sophistische dialectiek.’
‘Ik spreek in vollen ernst, vader,’ want sedert ik meer bekend ben geworden met de leer der Roomsche Kerk, ben ik zoozeer overtuigd geworden van hare overeenstemming in vele hoofdzaken met de Gereformeerde
| |
| |
Kerk, dat ik voor mij ten minste, er geen bezwaar in kan vinden mij met een Roomsch meisje te verbinden.’
Als door een adder gebeten, sprong de heer van Stralen achter uit, terwijl hij tot zich zelven sprak, de hand voor het voorhoofd slaande: ‘mijn God, mijn God! waarom heb ik hem laten rusten in de armen van het bijgeloof!’
‘Ja, waarom niet vroeger op mijne vrees gelet?’ vroeg mevrouw van Stralen, terwijl zij de handen wrong.
‘Verontrust u niet te zeer,’ zeî Johan met de grootste kalmte. ‘Hoort mij onbevooroordeeld aan en oordeelt dan zelven.’
Johan kon ongehinderd voortgaan, want zijne ouders spraken geen woord; zij waren als verplet.
Hij had reeds lang en veel gesproken, voor een groot deel den inhoud der gesprekken door hem met den pastoor gehouden teruggevende, toen zijn vader als uit een' droom ontwakende, maar nu ook met eenige meerdere kalmte, hem te gemoet voerde: ‘'t Is listig genoeg aangelegd. Gij hebt u op eene ergerlijke wijze om den tuin laten leiden. Ik dacht niet, Johan, dat ge, na de opleiding die gij genoten hebt, zulk een zwakkeling waart. Gij hebt maar één ding vergeten, dat gij Protestant zijt en dat het daarom ook uwe roeping is, te blijven protesteren tegen zulke drogredenen en alle dwalingen der Roomsche Kerk.’
‘Tegen al wat dwaling is, blijf ik protesteren; maar wij zouden tegen de waarheid moeten protesteren, als wij ontkenden, dat wij in vele hoofdzaken der Christelijke leer met de Roomsche Kerk eenstemmig denken, zoo als b.v. over de leer der Drieëenheid, der Godheid van Christus, de leer der erfzonde, der voldoening....’
‘Gij vergeet daarbij weêr, dat wij protesteren tegen al het onzuivere, dat ten opzigte van die hoofdza- | |
| |
ken in de Christelijke leer bij de Roomsche Kerk heerschende is.’
‘Ik kan mij wel niet vereenigen met al de gevolgtrekkingen, die de Roomsche Kerk uit die leerstukken afleidt, maar tegen te spreken is het niet, dat die Kerk in vele opzigten consequent is.’
‘Ik hoor het al, Johan,’ sprak mevrouw van Stralen op een' toon, die scherp had kunnen heeten, als hij door moederlijken weemoed niet was getemperd, ‘gij zijt een goed eind op weg om Roomsch te worden. Helaas! is dat dan de vrucht van de ouderlijke zorg aan uwe godsdienstige opvoeding besteed? Is dat dan het loon voor de teedere liefde, waarmede wij u hebben opgekweekt? Zijt gij ons daartoe geschonken, om ons de diepste wonde te slaan in het harte en met een van jammer neêrgebogen hoofd ons onzen levensweg te doen bewandelen? O mijn God! ik zou den dag niet kunnen overleven, waarop ons dierbaar kind ons van het hart zou worden gescheurd, den dag, waarop hij zou moeten belijden, dat zijne ouders voor eeuwig verdoemd zijn....!’
‘Wat ik u bidden mag, lieve moeder, bedaar!’ sprak Johan diep bewogen, terwijl hij hare hand greep en de tranen in zijne oogen parelden. ‘Zijt daarop volkomen gerust, vader, moeder! nooit zult gij uwen zoon een' stap zien doen, waarover hij zich zelven schamen, en waardoor hij u het leven vergallen zou. Neen, wat er ook gebeure, dit zweer ik u, gij zult mij nimmer behoeven te verwijten, dat ik ontrouw aan mijne geloofsbelijdenis zal worden, of die voor de Roomsche verwisselen.’
‘Geen eeden, Johan,’ zeî van Stralen met vaderlijken ernst; ‘nu de eerste stap gedaan is, hebt gij de volgenden niet meer in uwe magt; dus geen eeden, bid ik u.’
‘Ik kan u verzekeren, dat gij u vergist, vader. Er
| |
| |
is nog geen ernstige poging in het werk gesteld, om mij tot de Roomsche Kerk over te halen. Al wat de pastoor gedaan heeft, was om mij te overtuigen, dat er genoeg overeenstemming tusschen Rome's en onze kerkleer bestaat, om eene verbindtenis met Adeline niet te verbreken, die op eene waarachtige wederzijdsche liefde gegrond is.’
‘En zijt ge dan nog zoo onnoozel om niet te begrijpen, dat het Adeline is opgelegd, om in het gevormde plan hare rol te spelen?’
‘Neen, vader, dan kent gij Adeline niet! Is zij gehecht aan hare Kerk, zij is het uit een zuiver beginsel. Zij moge het betreuren, dat ik niet tot hare Kerk behoor, zij heeft mij daarom niet te minder lief. Zij heeft eene reine ziel, die geen onopregtheid kan voeden, veel minder, als uw vermoeden eenige waarschijnlijkheid kon hebben, zich als middel tot een onedel doel zou laten gebruiken. O, hoe wenschte ik, dat gij haar kendet, kendet zoo als ik: gij zoudt uwen afkeer overwinnen en haar ongetwijfeld lief hebben, zoo beminnelijk, zoo zachtmoedig als zij is. Gij weet niet wat ik lijd, nu ik haar zie lijden, al zoekt zij het met de teederste liefde voor mij te verbergen. God geve, dat ik mij vergis, maar ik kan de vrees niet onderdrukken, dat hare ongesteldheid van meer dan voorbijgaanden aard is. Ik mag er niet aan denken, dat mij het grootste ongeluk mijns levens zou treffen.’
De ouders begrepen te regt, dat het nu de tijd niet was, om in bedaarde stemming het gesprek met Johan te vervolgen. Zij zelven waren ook te veel geschokt om het met de noodige kalmte voort te zetten. De heer van Stralen zeî daarom tot zijn' zoon: ‘Gij zijt thans te overspannen, Johan, om over de zaak verder te spreken. Wij zullen het dus tot nadere gelegenheid uitstellen:
| |
| |
vooreerst vertrekt gij toch nog niet.’
De oude mevrouw van Stralen sloeg met veel deelneming de diepe neêrslagtigheid gade, waarin Karel en zijn echtgenoot eenige dagen verkeerden. Met Johan had zij herhaalde malen gesproken en te vergeefs getracht hem over te halen om van eene verbindtenis af te zien, waardoor hij zijne ouders zooveel verdriet veroorzaakte. Zoo werd dan de vreugde, die zij over Hendrik's veranderde ziens- en leefwijze ondervond, smartelijk vergald. Zij had Bergsman deelgenoot gemaakt van alles wat er tusschen Johan en zijne ouders was voorgevallen en hem geschetst, hoe de laatsten besluiteloos waren wat te doen, daar Johan voor geen overreding vatbaar scheen en zij er tegen op zagen dwang te gebruiken.
Toen Bergsman op de betuiging zijner deelneming in de smart der ouders de opmerking volgen liet, dat Johan's zwakheid tegenover den Roomschen priester toch zoo vreemd niet was, zag mevrouw van Stralen hem met eenige verbazing aan en vroeg eene nadere verklaring van hetgeen hij bedoelde, waarop Bergsman zeide, dat hij zijn woord later gaarne zou ophelderen en dan het liefst in de tegenwoordigheid van Johan en zijne ouders.
Na verloop van eenige dagen treffen wij bij de oude mevrouw van Stralen hare beide zonen aan met Sara en Johan, welk gezelschap weldra vermeerderd werd door de komst van Bergsman.
Johan scheen diep bedrukt. Geen wonder: de laatste berigten omtrent Adeline's toestand waren al weder niet gunstiger. Op het gelaat van Karel en Sara stond diepe weemoed te lezen en niet voor dat Bergsman verzocht had, dat Johan hem eens het een en ander van zijn gehouden gesprek met den pastoor mogt mededeelen, sche- | |
| |
nen bij hem en de zijnen de levensgeesten terug te keeren.
Johan, aan dit verlangen voldoende, had lang en veel en met opgewondenheid gesproken. Aller oogen waren met de grootste spanning op Bergsman gerigt. Deze had aandachtig toegeluisterd en zijne gewone kalmte bewaard. Hij zweeg eenige oogenblikken en zeide toen met groote bedaardheid: ‘Naar het mij voorkomt, heeft de pastoor gelijk en is hij in zijn regt.’
‘Hoe!’ riepen allen met de grootste verbazing, behalve Johan, die een' dankbaren blik op Bergsman vestigde.
't Was of een panische schrik de meesten had overvallen. De eerste die zich herstelde was Karel van Stralen, die in zijne verontwaardiging zich zelven niet meester, met bevende stem uitriep: ‘'t Zal u zwaar vallen, mijnheer Bergsman, u omtrent deze uitspraak te verantwoorden, ik heb regt u daar rekenschap van te vragen.’
‘Ik ben daartoe volkomen bereid, mijnheer van Stralen: ik herhaal het nog eens: de pastoor heeft volkomen gelijk tegenover een' Protestant, die op het standpunt staat van uwen zoon.’
‘Tegenover den orthodoxen Protestant dus,’ sprak van Stralen op uitdagenden toon.
‘Als gij uw geheugen te hulp roept, mijnheer van Stralen, dan zult gij u herinneren, hoe ik vóór jaren reeds u heb trachten te bewijzen, dat uwe stelling aangaande het schriftgezag, rustende op de onfeilbaarheid der bijbelsche schrijvers, noodzakelijk tot Rome voert. Gij hebt dat toen willen bestrijden, terwijl gij 't mij ten hoogste kwalijk naamt. Thans hebben we wel geen woorden meer noodig, nu de zaken zoo duidelijk spreken.’
‘Dan hebt gij mij niet goed begrepen, mijnheer Bergsman,’ sprak Johan. ‘De pastoor heeft mij nimmer tot de Roomsche Kerk willen overhalen, hij heeft slechts aangetoond, dat wij 't met haar in beginsel eens zijn om- | |
| |
trent het gezag. ‘Gelooven,’ zeî hij, ‘is u en mij, in tegenstelling van weten, een voor waar houden op gezag.’
‘En wie dat toegeeft, moet noodwendig verder gaan: gij moet u beroepen op het gezag van den Bijbel, maar, daar ge dien Bijbel eigenlijk van de Kerk, zoo als de Katholiek zegt - en 't doet weinig ter zake, of gij daarvoor in de plaats stelt de Gemeente - ontvangen hebt, moet dat gezag opklimmen tot die Kerk en de overlevering in haar, waardoor dat gezag bekrachtigd wordt.’
‘Gij gelooft dus niet op gezag van den Bijbel, mijnheer Bergsman?’ sprak Karel, ‘dat heeft veel van een geloof van eigen uitvinding.’
‘Ik geloof op een ander gezag, mijnheer; op het gezag der waarheid, waarop elke aanval van Rome afstuit.’
‘En waaruit kent gij de waarheid?’
‘Uit de Heilige Schrift en de hoogste waarheid uit het Evangelie.’
‘'t Schijnt wel, dat gij het niet gevoelt, dat gij in een cirkel redeneert.’
‘Ik ken de waarheid uit de Heilige Schrift, doch ik neem haar niet geloovig aan alleen omdat zij daar geschreven staat, maar omdat rede en geweten mij haar als zoodanig aanprijzen en omdat Gods Geest aan mijnen geest getuigenis geeft, dat zij de waarheid is. Zoo alleen ontkom ik de klip, waarop Rome ons wil doen verzeilen.’
‘Ik bemerk, mijnheer Bergsman,’ zeî Sara, ‘dat gij den pastoor, die onze Kerk van inconsequentie beschuldigd, niet zooveel zoudt hebben toegegeven, als onze Johan ongelukkig gedaan heeft. Maar hoe kondt gij dan toch zeggen, dat de priester gelijk had en in zijn regt was?’
‘Ongetwijfeld, mevrouw, tegenover wie de dogmatischpiëtistische rigting zijn toegedaan. Zij kunnen hunne in- | |
| |
stemming met Rome niet ontkennen ten opzigte van het gezagsprincipe, de kerkelijke leer der Drieëenheid, der Godheid van Christus, der Verzoening en der verdienstelijkheid van Christus' genoegdoening....’
‘Behalve, dat wij er niet al die gevolgen uit afleiden, zoo als Rome dat doet,’ sprak van Stralen.
‘Omdat gij minder consequent zijt dan Rome, of liever, omdat gij voor de consequentie terugdeinst.’
‘Gij spreekt daar van de leer der verzoening, mijnheer Bergsman: daarin denken wij toch niet eenstemmig met Rome?’ vroeg de oude mevrouw van Stralen.
‘De oude kerkleer der verzoening, of liever der voldoening is oorspronkelijk de Roomsche, zoo als de pastoor teregt heeft opgemerkt. Eigenlijk is zij eene juridisch-philosophische voorstelling dier leer, doch ik aarzel niet haar als zoodanig eene Godonteerende te noemen.’
‘Mijnheer Bergsman,’ riep Sara uit, ‘gij doet mij ontstellen!’
‘Hoor mij onbevooroordeeld aan, mevrouw. Gij gelooft met mij, dat God de Onveranderlijke is: zou Hij dan eerst Regter, daarna Vader kunnen zijn? Was God vóór den dood van Christus dan niet evenzeer de Liefde, als Hij het was na dien tijd? De kerkleer onderwijst, dat Gods toorn over het menschelijk geslacht zoo geducht was, dat een bloedig offer noodig was, om Hem tot genade te bewegen, en het Evangelie leert, dat God zoo lief de wereld had, dat Hij Zijn' Eeniggeboren Zoon in de wereld gezonden en aan de wereld overgegeven heeft, omdat Hij een welbehagen had in menschen. De kerkleer spreekt van Gods strafeischende geregtigheid; maar is dàt regtvaardig, is dàt regt, de schuld der onregtvaardigen op den Regtvaardige te leggen, Hem die te laten dragen en den geduchten toorn Gods te laden op dien, die geene zonde gekend heeft of gedaan?’
| |
| |
‘Gij neemt dus het plaatsvervangend lijden en sterven van Christus niet aan, mijnheer Bergsman?’ vroeg de oude mevrouw van Stralen.
‘Niet zoo als het door de kerkleer wordt voorgesteld, mevrouw, wat evenzeer indruischt tegen alle gezonde rede, als in strijd is met de uitspraken des Evangelies.’
‘Wat is dan naar uw gevoelen de verlossing of verzoening door het lijden en sterven van Christus?’ viel Sara hierop in.
‘Tusschen verlossing en verzoening maak ik onderscheid, mevrouw. Door verlossing verstaat het Evangelie de geheele wegneming der zonde en hare ellende; door verzoening de hereeniging van den zondaar met God, die aan de verlossing voorafgaat, haar den weg baant. Die verlossing en verzoening schrijf ik niet eenig en uitsluitend toe aan het lijden en sterven van den Heer, maar aan den geheelen Christus, aan alles weet Hij door het licht dat van Hem afstraalde, het leven dat in Hem was, de liefde die Hem tot de grootste zelfverloochening en opoffering bewoog, voor ons geworden is, en dus aan Zijn onderwijs, Zijn voorbeeld in een Godgewijd leven, Zijn onbepaalde gehoorzaamheid aan God tot in den dood des kruises. Aan die verlossing heb ik deel, als ik in de gemeenschap des geloofs met Christus van de zonde en hare ellende wensch bevrijd te worden en haar daarom met Christus haat, verfoei, bestrijd, uit elken schuilhoek van het hart haar opjaag en haar in mij poog te verdelgen. Aan de verzoening door Hem te weeg gebragt heb ik deel, als ik mijne vijandschap tegen God afleggend, door 's Vaders liefde geroerd, streef naar zulk eene hereeniging met God, waardoor ik nader tot het één zijn met Hem in denken, in gevoelen, in willen. Tracht ik Christus na te volgen in gehoorzaamheid en liefde, dan heb ik deel aan Zijne gehoorzaamheid en liefde, dan worden beide
| |
| |
mijn eigendom, innerlijk, waarachtig, niet slechts uiterlijk en schijnbaar.’
‘Met zulk eene opvatting der geloofspunten, zou de pastoor u niet zoo begoocheld hebben, als mijn' neef, mijnheer Bergsman,’ sprak Hendrik. En nu tot zijn' broeder zich wendende, zeide hij: ‘Karel, ik zie het nu zoo duidelijk in, dat, gelijk mijne eigene ondervinding mij geleerd heeft, eene onzuivere opvatting van het geestelijk Christendom den nadenkende tot ongeloof voert, maar ook dat zij niet minder tot bijgeloof leidt.’
‘Neen, oom!’ riep Johan uit: ‘geen pastoor, geen Roomsche zou mij ooit tot zijne Kerk overhalen.’
‘En toch zijt gij reeds een goed eind daartoe op weg, mijn vriend,’ hernam Bergsman. ‘Zoo lang gij de kerkelijk-orthodoxe leer blijf toegedaan, is de pastoor tegenover u in zijn regt. Gij hebt slechts over eenige vormen heen te stappen, en wordt gij dan ook geen volbloed Roomsche, men zal zich gaarne tevreden stellen als men u een' verlichten Roomsche mag noemen.’
‘Gij meent dan, dat men mij zou willen overhalen?’ vroeg Johan op twijfelende toon.
‘De loopgraven tot het bestormen van de vesting zijn althans goed aangelegd; of de vesting valt, zal afhangen, niet alleen van den moed, maar ook van de waakzaamheid, de innerlijke kracht, die de verdediger tegen de rustelooze volharding van den aanvaller overstelt. Gij hebt mij gewis begrepen: ook hier geldt het woord: ‘als tot verstandigen spreek ik, oordeel zelf.’
De indruk dier laatste woorden bleef, zelfs na het vertrek van Bergsman, merkbaar op al de aanwezigen. 't Was, of de algemeene bezorgdheid voor den toestand, waarin Johan verkeerde, allen naauwer te zamen verbond. Men nam een hartelijk afscheid van elkander. Johan, door zijne grootmoeder met ernstige teederheid
| |
| |
toegesproken, ging in diep nadenken verzonken zijn' eigen weg. Onder het huiswaarts keeren sprak Karel tot zijne vrouw: ‘Ik zie het, Bergsman heeft u getroffen... ook mij;.... maar heeft hij u overtuigd?’ 't Was of de sterke, de onverzettelijke man een steun zocht, of hij wankelde. Sara antwoordde, als voor zich zelve: ‘Overtuigd?... ik weet het niet; ik heb meer gevoeld dan gedacht: gevoeld, dat ik Johan thans meer lief heb dan ooit, en - dat de woorden van Bergsman, onder Gods zegen, ons kind welligt nog kunnen redden.’
|
|