[Ais een aapje, dat eet uit zijn poot,]
IS een aapje, dat eet uit zijn poot,
B is een bakker, die bakt voor ons brood;
C is Charlotte, die drinkt chocolaad,
D is een dame, die drentelt op straat.
E is een ezel, die gaat naar het land,
F is een fruitvrouw met fruit in haar mand.
G is een geitje en Gijs staat er bij,
H is een held met een houwer op zij.
I is een inktpot, waar Izaak uit schreef,
J is een jasje, dat kreeg ik van neef.
K is een koopman, die koffie verzond,
L is een landman, die leeuwrikken vond.
M is een molen, die waait door den wind,
N is een nestje, dat Nicolaas vindt.
O is een otter, die zwemt in het meer,
P is een papje, dat pikt aan een peer.
R is een roover, die appelen steelt,
S is een scheepje, waar Steven mee speelt.
T is een trommel, die tante mij schonk,
U is een uiltje, dat zit op een tronk.
V is een visscher met visch in zijn schuit,
W is een wagen, daar rijd ik mee uit.
IJ is een ijsbeer, die wit is van vel,
Z is een zeeman, die zegt u vaarwel!
|
|