| |
| |
| |
Hoofdstuk X De strijd tegen het bos
Het oerbos
Indien de mens de natuur nooit de voet dwarsgezet zou hebben, zou het gehele aardoppervlak bedekt zijn met bos, afgezien van die plaatsen die te droog zijn (woestijnen, steppen) of te nat (moerassen), of de koude periglaciale streken waarvan de ondergrond bevroren is (toendra).
Temperatuur en vochtigheid brengen een differentiatie in de verschillende bossoorten teweeg.
Men onderscheidt:
a) Regenbossen. Altijd groene bossen van de altijd vochtige tropen. Zij hebben geen bepaalde bloeitijd en de stammen van de bomen hebben bijna nooit jaarringen. De verscheidenheid aan boomsoorten is zeer groot.
b) Moessonbossen. In de tropen ter weerszijden van de altijd groene bossen. Zij verliezen hun blad in de droge moesson. Jaarringen, doordat de groei in de droge periode stilstaat.
c) Subtropische regenbossen (Laurierbossen). In de ten zuiden van de eigenlijke subtropen gelegen klimaten die wel een duidelijke warme en koudere periode hebben, maar nog geen droge zomers.
d) Hardloofbossen. In het eigenlijke subtropische klimaat met droge hete zomers en hoofdregentijd in de winter. De laurierboom houdt hier geen stand. Typisch voor dit plantengezelschap is de olijf. Dit bos is, door de droge zomers, arm aan soorten en gaat gemakkelijk over in struikgewas (maquis, scrubs).
e) Bladverliezende, winterkale loofhoutbossen. Beuken en eiken. Dit is het bos dat zich na de laatste ijstijd ontwikkelde. De bossen die vóór het begin van de ijstijden in Europa voorkwamen, waren rijker aan soorten dan deze. De ijstijd heeft een zó grote schade aangericht onder de vegetatie van West-Europa, dat deze nog altijd niet is hersteld. In Noord-Amerika was, door het Noord-Zuid verloop van de gebergten, de schade minder groot. In Europa betekenden de
| |
| |
West-Oost verlopende gebergten (Pyreneeën, Alpen) een ware barrière. De bij het begin van de ijstijden naar het zuiden vluchtende vegetatie, liep hiertegen voor een groot deel voorgoed dood.
f) Naaldhoutbossen. Daar waar de winters koud en langdurig zijn. Strekt zich uit tot aan de boomgrens, gaat daar over in struikgewas. Het bestaat niet alleen uit naaldbomen. De naaldbomen op hun beurt, blijven niet tot de naaldhoutbossen beperkt, maar komen ook in loofhoutbossen voor, terwijl er onder de loofhoutsoorten sommige, zoals de kastanjes, een voorkeur hebben voor de warmere streken en andere zoals de eiken, een lagere temperatuur kunnen verdragen, terwijl de berk, de populier en de wilg tot ver in de naaldhoutzone doordringen.
Wanneer aan het eind van de laatste ijstijd (Würm) in West-Europa de ondergrond van de toendra begint te ontdooien, dringen de bosformaties op. Die soorten welke koude het beste verdragen, kwamen vooraan.
De opmars verliep niet geheel ongestoord, want het klimaat verbeterde niet continu.
Men weet dit verrassend nauwkeurig door bestudering van het stuifmeel (pollen) dat de verschillende plantengezelschappen in de bodem hebben achtergelaten. Het stuifmeel is namelijk bijzonder goed tegen vergaan bestand. Door nu een bodemmonster microscopisch te onderzoeken en de stuifmeelkorrels te determineren, kan men vaststellen welke planten er groeiden toen de desbetreffende bodemlaag ontstond. Vindt men nu in profielen van verschillende lagen boven elkaar, b.v. zand en klei, eveneens verschillende stuifmeelsoorten, dan weet men dus welke plantengezelschappen elkaar hebben opgevolgd. Men weet bovendien welke eisen deze plantengezelschappen aan temperatuur en vochtigheid stellen, heeft dus sterke aanwijzingen hoe het klimaat zich gedragen heeft, welke schommelingen in temperatuur en vochtigheid zich hebben voorgedaan.
Het hierna volgende overzicht geeft daarvan een indruk.
| |
| |
Beknopt overzicht klimaat, vegetatie en cultuur in de laatste 15000 jaar
| |
Chancelade-mens
De twee reacties tegen het opdringende bos: a) vlucht, of juister migratie en b) standhouden, strijd tegen de bomen, hebben volgens de prehistorici allebei plaatsgevonden. Er moeten in deze tijd minstens twee mensenrassen in Europa hebben geleefd: de Chancelade-mens en de Cro-Magnon-mens. Toen het bos opdrong migreerde de Chancelade-mens en de Cro-Magnon-mens hield stand.
| |
| |
Het skelet van de Chancelade-mens is ontdekt in 1888 in de buurt van Périgueux (Dordogne), bij Chancelade, vandaar zijn naam. Later zijn nog op andere plaatsen restanten van deze menssoort gevonden.
De Chancelade-mens was ongeveer 1 m 60 cm hoog, hij was dus klein. Hij was langschedelig, met een vreemd woord dolichocefaal. De schedelindex van het gevonden hoofd bedraagt 72. (Schedelindex I.C. = 100 × de grootste breedte van de schedel gedeeld door de grootste lengte van de schedel. Korte, brede schedels hebben dus een hogere I.C. dan lange smalle. De grens tussen dolichocefalie en kortschedeligheid, brachycefalie, ligt bij I.C. 81.) De herseninhoud van de schedel is bijzonder groot. De wenkbrauwbogen puilen maar weinig naar voren uit en het voorhoofd is breed, goed gewelfd en loopt recht naar boven. Hij heeft verder zware, naar opzij uitstekende jukbeenderen.
Testut maakte een uitgebreide studie van de Chancelade-mens. Deze onderzoeker werd getroffen door de grote gelijkenis die de Chancelade-schedel heeft met de schedel van de Eskimo's die tegenwoordig Labrador en Groenland bewonen. De theorie is nu dat deze Chancelade-mens de rendierkudden, die naar het noorden trokken, achternagegaan is en zodoende de voorouder is geworden van de moderne Eskimo's. Daarvoor zou niet alleen de overeenkomst in schedelvorm pleiten, er zou ook een culturele verwantschap bestaan. Men ziet overeenkomst tussen gevonden werktuigen van de Chancelade-mens en werktuigen van de Eskimo's.
De pre-historie is een schone studie. Zij heeft alleen het nadeel dat de feiten waarover zij beschikt nooit meer zijn dan de laatste restanten van de feiten die zij eigenlijk zou moeten kennen. Men spreekt over de Chancelade-mens ... en het is niet meer dan een skelet. Ook is het feitelijk niet het skelet van ‘de’ Chancelade-mens, maar het zijn een paar toevallig gevonden skeletten van een paar individuele Chancelade-mensen. In hoeverre waren deze individuen kenmerkend voor de gehele soort? Niemand weet het. Hetzelfde geldt voor de meeste andere voor-historische mensen die bekend geworden zijn. Als men een pre-historisch ras gaat vergelijken met een nog levend ras, zoals de Eskimo's, is de kennis die men van beide vergelijkingsobjecten bezit wel bijzonder onevenredig verdeeld.
| |
| |
Niet lang duurde het of de overeenkomst van de Chancelade-mens met de Eskimo's werd bestreden. Neen, de schedel van de Chancelade-mens vertoont toch ook niet te verwaarlozen verschillen met die van de Eskimo, vonden Boas en andere geleerden. Wat de culturele verwantschap betrof, bewijst deze zoveel? De Chancelade-mens leefde in het Magdalénien in een soortgelijke natuurlijke omgeving als de Eskimo thans, hij maakte jacht op dezelfde dieren. Begrijpelijk dat hij een soortgelijke cultuur bezat, dat hij gebruiksvoorwerpen van verwant model vervaardigde! Een en ander zou helemaal niet bewijzen dat de Eskimo's van de Chancelade-mens afstammen.
Meer dan een hypothese is het dus niet, dat de Chancelade-mens, gehecht aan zijn levenswijze, zijn toendra en zijn rendieren, naar het noorden getrokken is, in plaats van zich aan te passen aan de nieuwe vegetatievorm, het bos. Inmiddels staat het wel vast dat, zoals Hrdlicka bewezen heeft, de eerste bewoners van het Noorden van Amerika, er via Siberië en de Beringstraat zijn gekomen.
| |
Cro-Magnon-mens
Een buurman, misschien tijdgenoot van de Chancelade-mens is de Cro-Magnon-mens. Het skelet van de Cro-Magnon-mens werd gevonden in 1868 bij Cro-Magnon in de Dordogne, dus in dezelfde streek waar later de eerste Chancelade-mens gevonden is.
Dat juist Frankrijk zoveel pre-historische resten heeft opgeleverd, is niet verwonderlijk. Het had, tussen de twee ijsgebieden, (het Skandinavische en dat van de Pyreneeën en de Alpen), een betrekkelijk mild klimaat, doordat het vrij zuidelijk ligt en aan de zee grenst. Verder oostelijk, naar Duitsland en Midden-Europa toe, wordt het klimaat extremer en was het voor de IJstijdmensen veel moeilijker in leven te blijven.
Het staat vast dat de Cro-Magnon-mens tijdens het jong palaeolithicum in Europa zeer verspreid was. Qua type verschilt de Cro-Magnon-mens nogal van de mens van Chancelade. Hij was lang en slank, zijn schedel was korter dan die van de Chancelade-mens, hij was wat men noemt mesocefaal (I.C. 76-80,9). Volgens sommige onderzoekers is de Cro-Magnon-mens nog altijd niet geheel uitge- | |
| |
storven in Europa. Vooral in Zuid-West Frankrijk, Spanje, de Kanarische eilanden, Italië, Griekenland, Moravië en Ierland komen nog mensen voor die, denkt men, anatomisch overeenkomst met hem bezitten. Bovendien zou het tegenwoordige teuto-nordische ras (de lange blonde bewoners van Skandinavië, Noord-Duitsland, Friesland enz.) regelrecht van de Cro-Magnon-mens afstammen. Hiertegen pleit weer dat de teuto-nordische mens niet mesocefaal, maar dolichocefaal is.
Hoe dit ook mogen wezen, het is zeer aannemelijk dat de Cro-Magnon-mens een zeer vooraanstaande plaats heeft ingenomen onder de bewoners van het post-glaciale Europa. Hij heeft standgehouden, hij is erin geslaagd zich aan te passen aan het leven in het bos.
De eerste tijden waren moeilijk. Uit vondsten is gebleken dat hij zich voor een groot deel moest voeden met schelpdieren, waarvan wij de schelpen nu nog in grote afvalhopen vinden.
Hij bedreef ook al enige landbouw.
De eerste bomen die hun intrek namen na het terugtrekken van de toendra, waren de berken. Wat later kwamen de naaldbomen, nog later de beuken. Als het klimaat nog warmer en droger wordt, verschijnen de eiken.
Het is aannemelijk dat de eerste landbouw beoefend werd op open plekken in het bos, die daar door een plaatselijk voor bomen niet zo gunstige grondsoort, wel aanwezig waren.
De komst van de eiken, in verbinding met het betere klimaat, bevorderde de ontwikkeling van de landbouw. Het eikenwoud is niet alleen kenmerkend voor een klimaat dat op zichzelf al voor de mens veel aangenamer is. Neen, het loofbos op zichzelf heeft eigenschappen die een verblijf erin en een exploitatie van de bodem waar het op groeit, vereenvoudigen. Naaldhoutbossen zijn dicht, somber en donker. Zij nemen bijna alle licht van de bodem weg, zodat aan de voet van hun stammen kleinere planten nauwelijks kunnen groeien. Maar de bomen in de eikenbossen staan verder uit elkaar en hun kruinen zijn lichter. Dus kunnen talrijke voor de mens bruikbare kruiden en heesters in leven blijven tussen de eiken in.
Op de toestand van de bodem zelf hebben eiken ook een gunstige
| |
| |
invloed. De naaldwouden laten steriel en zuur strooisel vallen. Het zure bodemvocht loogt de bodem uit. Het afgevallen blad van de eiken is basischer en vormt uitstekende humus. In plaats van een zure steriele podsolbodem, vormt zich bruine bosgrond.
| |
Boreaal en Atlanticum
Vooral in het Boreaal (7500-3000 v.Chr.) en het Atlanticum (5500-3000 v.Chr.) verbetert het klimaat zodanig dat het zelfs beter is dan het tegenwoordige. Eiken komen dan voor op plaatsen, waar zij thans natuurlijkerwijs door te lage temperatuur niet zouden kunnen groeien.
De menselijke cultuur houdt gelijke tred met de verbeterde omstandigheden: ongeveer halverwege het Atlanticum begint het neolithische tijdperk, dat o.a. gekenmerkt is door gepolijste stenen wapenen; bijlen, messen en pijlpunten worden fraai bewerkt, zozeer zelfs dat zij in hun soort niet primitief meer zijn.
De mens stelt zich inmiddels niet meer tevreden met open plekken in het bos waar hij zijn voedsel verbouwen kan. Hij is op het idee gekomen kunstmatige open plekken te maken. Al zijn z'n stenen werktuigen ook verbeterd, het omhakken van een boom met een stenen bijl is toch geen eenvoudig werkje. Ook levert een gerooid bos meer hout op dan voor woningen en gebruiksvoorwerpen nodig is. Dus is in brand steken van het bos de aangewezen weg. De bevolkingen nemen toe in aantal. Het feit dat er meer monden kunnen worden gevoed door de verbeterde bodemexploitatie is hiervan niet de enige oorzaak. Wat voor West-Europa een klimaatsverbetering betekende, was voor de zuidelijker gebieden een catastrofe. Nieuwe volkeren immigreren, de hunebedbouwers nestelen zich langs de kusten, de paalwoningbouwers langs de bergmeren. Zij zijn door de droogte uit het zuiden verdreven.
Het valt aan te nemen dat erosie toen al, in verhouding tot de voor onze ideeën nog altijd schaarse bevolking, op grote schaal heeft plaatsgevonden. De ontbossing wijzigde het lokale klimaat, zodat het effect werd versterkt. Elke vorm van begroeiing brengt met zich mee een bepaald lokaal klimaat. Binnen één klimaatszone verschilt het lokale klimaat van b.v. een kale zandvlakte aanmerkelijk van dat
| |
| |
wat men onder bomen aantreft. Ieder weet dat het 's zomers in een bos betrekkelijk koel is. De bladeren beschaduwen de grond. 's Winters en 's nachts gaan zij de uitstraling tegen, 's winters en 's nachts is de temperatuur in een bos daardoor hoger dan op open terrein. De wind wordt afgeremd, ook de vochtigheid heeft een gelijkmatig karakter, want bij veel neerslag zal er veel water worden opgenomen door de dikke humuslaag en de planten, terwijl er ook veel aan het oppervlak van bladeren en takken verdampt. Bij droogte zal het bos niet snel uitdrogen, door de betrekkelijk lage temperatuur en de geringe luchtcirculatie tussen de stammen.
Ontbossing brengt derhalve een lokale klimaatsverandering met zich mee. De zonnestralen dringen in de bodem door en drogen hem uit. De humus oxideert en wordt niet aangevuld, de wind verstuift de fijnste bodemdelen. Het bos kan zich moeilijk of niet herstellen. Struiken en grassen schieten op als het perceel door de landbouwer verlaten wordt. Terwijl het eikenbos zelfs bij grote droogte niet of moeilijk brandbaar is, kunnen dergelijke met gras en struikgewas begroeide plekken gemakkelijk brandhaarden worden.
Het herstel van het eikenbos werd bij het begin van het Atlanticum nog verder bemoeilijkt doordat het klimaat koeler en vochtiger werd. Op vele plaatsen werd het eikenbos voorgoed teruggedrongen, het werd naar beneden en naar het zuiden gedrukt. Erosie moet toen al op grote schaal zijn intrede hebben gedaan, allereerst op de steilste hellingen en het lijdt geen twijfel dat de mens hieraan meegewerkt heeft.
Hetzelfde is gebeurd met de bossen die de nu zo goed als kale streken rondom het Middellandsezeegebied bedekten. Uit een passage in een van de dialogen van Plato (429-347 v.Chr.) blijkt dat in zijn tijd de herinneringen aan het woud dat eens de berghellingen van het Balkanschiereiland bedekte, nog niet vervlogen waren. Maar in Plato's tijd was het al grotendeels verdwenen. Deze ontbossing, gevolgd door erosie, ging tijdens de antieke beschaving in snel tempo verder. Er zijn historici die menen dat de ondergang van het Romeinse Rijk in feite veroorzaakt is door de degeneratie van de bodem. Vooral na de grondvesting van het keizerrijk onder Augustus, nam de bevolking door de langdurige periode van politieke rust die daarop
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
30a. Bodembescherming op een ranch (Nevada). Het struikgewas wordt bestreden met een schijvenploeg in plaats van het te verbranden zoals vroeger gedaan werd.
30b. Stubblemulching. Met de schijvenploeg wordt de stoppel in de grond gedreven. Aldus komt de organische stof van de stoppel aan de bodem ten goede. Waterapname wordt verbeterd, winderosie belemmerd door het ruwe oppervlak dat zodoende ontstaat. (Foto's Soil Conservation Service)
| |
[pagina t.o. 161]
[p. t.o. 161] | |
31. Land in Oklahoma (V.S.) dat geëgaliseerd wordt om het geschikt te maken voor irrigatie. (Foto Soil Conservation Service)
| |
| |
volgde, snel toe. De druk van de bevolking op de bodem werd te groot. Vrijwel de laatste resten bos verdwenen. Het bos kwam niet meer terug, omdat het in die tijd eigenlijk al een anachronisme was geworden in het Middellandsezeegebied, het was immers ontstaan in een vochtiger klimaat.
Inmiddels wordt ook wel betwijfeld of bodemerosie de ondergang van de antieke beschaving veroorzaakt heeft. Andere historici beweren, misschien met evenveel recht, dat, omgekeerd, juist de decadentie van de beschaving een wanbeheer van de bodem in de hand gewerkt heeft: overbeweiding uit economische nood, zorgeloosheid, verval van irrigatiewerken, verwaarlozing van de terrassenstelsels die afglijden van de bodem langs hellingen verhinderen en zo meer.
Er wordt over niets zoveel geschreven als over de oorzaken die de ondergang van een imperium ten gevolge hebben. De denkbeelden die historici en filosofen daarover uiten, zijn zelden vrij van vooroordelen. Er gaat een soort esthetische bevrediging van uit als men in staat is een, niet meer dan een, enkele oorzaak aan te wijzen, bijvoorbeeld het verval van de godsdienst, of het verval van de voorouderlijke deugden, of, materialistischer, het verval van de bodem. Het is waar dat esthetiek menigmaal overtuigingskracht bezit, maar een overtuiging dekt de waarheid niet altijd. Denkbeelden die alleen maar waar zijn zonder meer, maken aan de andere kant zelden indruk op het grote publiek. Iets als het uiteenvallen van een wereldrijk is een dermate gecompliceerd proces, dat het wel altijd onmogelijk zal blijven er één en niet meer dan één oorzaak voor aan te geven. Als dan het veelvoud van oorzaken dat men, hoewel het niet esthetisch is, noodgedwongen aanneemt, ook nog uit oorzaken bestaat die niet onderling onafhankelijk zijn, is niet alleen het esthetisch effect verloren, maar wordt ook de indruk gevestigd dat het probleem eigenlijk niet is opgelost. Deze indruk is weinig bevredigend, maar misschien het maximum dat men kan verlangen, want niemand weet hoeveel volstrekt onmisbare gegevens voorgoed verloren zijn gegaan.
| |
Romeinse beschaving
Het staat wel vast dat de Romeinse beschaving, als elke bescha- | |
| |
ving, geen gunstige invloed op het bos uitoefende. Bij oorlogen werden bossen in brand gestoken om de vijand eruit te verdrijven. In vredestijd was er veel hout nodig als brandhout en bouwmateriaal. IJzeren gereedschap bezorgde de mens eindelijk een technische overmacht, zeker in vergelijking met de stenen en bronzen bijlen van zijn voorouders. Het woud had eigenlijk alles tegen zich: oorlog zowel als vrede; de klimaatsveranderingen, de vervolmaking van de techniek en de groei van de bevolking.
Versnelde erosie is het tegendeel van een modern verschijnsel.
Enige rust wordt de Europese bodem verschaft als na de 4de eeuw na Chr. de beschaving in verval raakt. Oorlog, hongersnood en epidemieën zorgen voor vermindering van de bevolkingsdruk. Van de 4de tot de 11de eeuw is de bevolking teruggelopen of hoogstens gelijk gebleven. Het opdringen van de Islam is een nieuwe ramp bij alle vorige. Tot een in vrede en rust ter hand nemen van de bodemexploitatie is geen gelegenheid.
Pas in de 11de eeuw wordt de ontbossing weer voortgezet. Ook gaat men moerassige gebieden in cultuur brengen, rivieren beteugelen en zulke gebieden als de Noord-Nederlandse wadden met dijken tegen voortdurende overstroming door de zee beschermen. Maar nieuwe oorlogen maken dat deze ontwikkeling volstrekt niet ongestoord wordt voortgezet. De periode van 1300-1600 is zelfs bijzonder onrustig. Tijdens de honderdjarige oorlog tussen Frankrijk en Engeland verminderde de Franse bevolking met niet minder dan één derde.
In de tijd van de godsdienstoorlogen is waarschijnlijk de ontbossing ook niet bijzonder krachtig voortgezet, althans niet voor vredesdoeleinden. Gehele landstreken lagen braak, akkers werden weer door de natuur ingepalmd. Maar daar tegenover werd veel hout gekapt voor industriële bestemmingen, vooral de bouw van schepen. De 17de eeuw is rustiger en de ontbossing begint in die tijd dan ook werkelijk enorme afmetingen aan te nemen. Smederijen en glasblazerijen verslonden hout. Erosie neemt toe en de gevolgen blijven niet uit: overstromingen, aardstortingen, verzanding van rivieren, opdrogen van bronnen.
Het duurt niet lang meer of de voorraad maagdelijke grond in Europa is uitgeput. Berghellingen zijn kaal geworden. Alleen op de
| |
| |
meest ontoegankelijke plaatsen, die niet op een economisch verantwoorde wijze te exploiteren zijn, komt het oorspronkelijke bos thans nog voor.
Toch is in onze tijd, in Europa, de erosie niet een probleem van dreigende grootte, in vergelijking met wat het in andere werelddelen kan zijn. Hiervoor mogen twee redenen genoemd worden. De eerste: het klimaat van West-Europa is weinig agressief. Bijna overal valt regen het hele jaar door. De grond blijft vochtig, de plantengroei komt niet in een bepaalde periode van het jaar abrupt tot stilstand.
De tweede reden: die plaatsen waar de bodem gemakkelijk aan erosie ten prooi kon vallen, hetzij door de aard van het gesteente, hetzij door het bedrag van de helling of de grondwaterstand, zijn in vroeger eeuwen al volledig geërodeerd en de bevolking heeft zich daarbij aangepast, door te verhuizen of door beschermingsmaatregelen te treffen.
| |
China
Wat in Europa enige eeuwen geleden zijn beslag gekregen heeft, is in een gebied met een nog veel oudere beschaving, nl. China, nog veel langer geleden al geschied. China is zowel het oudste bewoonde gebied ter wereld als het dichtstbevolkte. Duizend jaar voor onze jaartelling was de ontbossing al ver gevorderd. Als berghellingen te steil waren om er landbouw op te vestigen, werden zij nog ontbost om aan brandhout te komen. Reeds eeuwen geleden zijn de Chinese gebergten hun bodems kwijtgeraakt en ze gaan nog steeds door deze te verliezen. Een monster uit de Gele Rivier (Hoang Ho) genomen bij Sjiensjen in Honan, onthulde dat het water 38 % gewichtsprocenten slib bevatte. In de maanden juli tot oktober kan dit percentage zelfs oplopen tot 80 à 90! De Gele Rivier is de modderigste rivier van de gehele wereld. Hij alleen brengt evenveel bodem naar de oceaan als alle rivieren van de Verenigde Staten samen. De erosie beperkt zich al lang niet meer enkel tot de berghellingen. Ook de in China zo uitgebreide en belangrijke lössgebieden worden er door aangetast. Deze zijn niet bergachtig maar heuvelachtig. Overigens is het getransporteerde materiaal niet compleet verloren. Er schijnt een Chinees spreek- | |
| |
woord te zijn dat zegt: Tsjegwan wordt arm en het gebied aan de benedenstroom van de Jangtse wordt rijk.
Het hangt van de aard van de accumulatieprodukten af of deze de benedenstroomse gebieden verrijken of niet. Stellig zijn ze schadelijk wanneer bebouwd land overstroomd wordt en het te velde staande gewas zodoende schade lijdt. De alluviale afzettingen van de Gele Rivier (Hoang-Ho) zijn op zichzelf zeer vruchtbaar. Ze bestaan uit lichte tot zware klei. Aan de monding is een delta, die voortdurend aangroeit en successievelijk in gebruik kan worden genomen. Maar men heeft berekend dat voor 1 hectare nieuw land dat daar gevormd wordt, honderd hectaren land in het binnenland verloren gaan.
Men mag overigens deze geweldige erosie niet zonder meer aan de Chinese boeren wijten. In het algemeen springen zij bijzonder voorzichtig om met hun bodem. In Sjantung komt het voor dat een familie bestaande uit 12 personen plus een ezel, een koe en twee varkens erin slaagt te leven van de opbrengst van één hectare. Wat de Chinezen gedaan hebben en doen om hun bodem te behouden en waar nodig te herstellen, grenst aan het ongelofelijke. Alle afval, menselijk, dierlijk en plantaardig, wordt zorgvuldig opgespaard om tot compost te worden verwerkt. Men ziet er niet tegenop de uitgeputte bovenste laag van de bouwvoor af te graven en met kruiwagens ergens anders heen te brengen om hem te vermengen met compost en tot rust te laten komen en ondertussen op de onderlaag voor groenmest geschikte gewassen (leguminosen, stikstofbinders) uit te zaaien en, nadat deze opgegroeid zijn en ondergeploegd, de bovenlaag er weer op te brengen, desnoods op de rug gedragen bij mandjes tegelijk.
|
|