Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 257] [p. 257] Bedwongene liefde. 1. De Mei, die kruid en bloesems geeft, Doet menig hart verblijden, Maar wie in 't minnen onlust heeft, Is droevig te allen tijden. 2. Al is mijn Vrager rijk van goed, Al is hij hoog geboren, Al dunkt het heel mijn maagschap vroed, Mij kan hij niet bekoren! 3. Wie mij bemint en trouwe biedt, Dien sluit ik uit mijn harte; Wie ik bemin, die vraagt mij niet; Is dat geen bittre smarte? 4. Wie ik bemin, die wil mij niet, Dien spreek ik, ach! zoo zelden, Zoo zelden: dat zijn oog niet ziet, Wat nooit mijn mond durft melden. [pagina 258] [p. 258] 5. De vogelkens in 't groene woud Gaan onbedwongen vrijen; Daar is geen dwang van jonk of oud, Die haar dien lust benen. 6. Wat doet die eer, die leelijke eer, Al maagden lust ontbreken, Dat zij niet vrij, naar heur begeer, Van liefde mogen spreken. 7. Ach, dat zoo menig jonk gemoed In stilte leed moet dragen.... Mij dunkt, Mijn leed ware al verzoet, Dorst ik mijn liefde klagen. Vorige Volgende