Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 211] [p. 211] Moeder en kind. I. Gij dartle knaap op moeders schoot, Wat flikkren uw blaauw-oogen! Uw handjes wijzen al, 'hoe groot’ Of ge eens woudt groeijen mogen, En bij dat spel, gij kleine guit, Spreekt reeds de schalk uw wezen uit. Hoe groot?... van ligchaam en van geest, Van deugden en van gaven, Bemind, bewonderd of gevreesd, Te heerschen of te slaven? Hoe groot?... mijn kind! gij weet nog niet, Wat wigtigs of die vraag bediedt. Uw moeder vroeg 't in jokkernij, Bij 't dartelen en stoeijen, En dacht misschien er zelv' niet bij, Hoe ge eenmaal òp zoudt groeijen, En dat de toekomst van haar wicht In deze vraag besloten ligt. [pagina 212] [p. 212] II. Niet enkel toch die kleine hand, Die mollig ronde leden, Maar zin en inborst en verstand, Maar liefde en goede zeden, Maar kracht en moed en trouw en deugd Moet' groeijen: van uw teêrste jeugd! Zie, Moeder! dàt is U gegund (Als hoogst genot van 't leven) In spel en leering, wáár ge kunt, Aan 't dierbaar kind te geven. - Den wasdom van die kostbre plant Heeft God gelegd in Uwe hand. III. o, Kweek dat Ligchaam dan tot kracht, In dartel-vrije spelen; Laat Schoonheid met haar toovermagt 't Gemoed der jonkheid streelen: En voer den oefengragen Geest Tot wáre Wijsheid allermeest. [pagina 213] [p. 213] Dan zal de lievling van uw' schoot, Bij dartelen en stoeijen, Naar geest en ligchaam 'éven groot,’ In deugd en kennis groeijen; Dan gaaft ge uw kind een' grooter' schat Dan 't leven, dat'et van U had. Vorige Volgende