Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 112] [p. 112] Van een' voerman en een boeremeisje. 1. 'Drie zilvren bellen om zijn' hals, Die heeft er mijn wakker paard, Een zilvren hartje voor zijn kol, Drie roosjes al op zijn' staart; Mijn karretjen is niet zwaar gelaân: Och, meisjelief! je moest met me gaan, Het wordt al schemeravond! Wat loop je daar zoo alleen?’ 2. '“Al was je paard ook nog zoo mooi, Al is je karretje leêg, Ik ben een flinke boeremeid, En lóópen, dat kan ik ter deeg! Wat of er de buurt van zeggen zou? Zij hielden ons wis voor man en vrouw! En dat te schemeravond, En met ons beîen alleen!”’ [pagina 113] [p. 113] 3. 'En hielden ze ons voor man en vrouw, Wat was er dan aan verzeîd? Wat niet en is, kan komen nog, Ik vind je zoo'n aardige meid!’ De vrolijke voerman sprak en bad, Totdat er het meisje bij hem zat. Al in de schemeravond, En met 'er beîen alleen! 4. Het is geleden jaar en dag... De voerman is over de heî! Het meisje zijn haar oogjes rood Van al haar bitter geschrei. Geen eerlijke vrijer kijkt haar aan: - Wat deê' ze ook met dien voerman te gaan? En dat te schemeravond, En met 'er beîen alleen! Vorige Volgende