| |
| |
| |
Zes viercante witte manden
door
Chris L. Heesakkers
Zes viercante witte manden kunnen naar zestiende-eeuwse maatstaven
heel wat boeken bevatten. De 483 items die de beroemde
Nomenclator van 1595 van de Leidse
universiteitsbibliotheek telt, hadden er allemaal in één keer in
kunnen worden vervoerd. Zes manden boeken erbij was voor deze bibliotheek een
ruime verdubbeling geweest, een groei van meer dan honderd procent. Over zo'n
buitenkans van de Leidse bibliotheek handelt een stuk van 13 augustus 1594 uit
het Archief van Curatoren, dat is afgedrukt in het eerste deel van Molhuysen's
Bronnen(p. 305*). Het is de tekst van een acte waarin de Gecommitteerde Raden
van de Staten van Holland zich accoord verklaren dat een collectie boeken, tot
dan toe berustend in het Hof van Holland te 's-Gravenhage, in
bruikleen wordt afgestaan aan de Leidse universiteitsbibliotheek.
Iets van de voorgeschiedenis van dit besluit blijkt uit wat in het
Curatorenarchief aan het afschrift van de acte voorafgaat, maar niet in de
Bronnen is opgenomen. Daar wordt namelijk gezegd dat het ‘tot
kennisse der Curateurs vander Universiteyt der Stadt gecomen was datter opt
hoff inden Hage over des Provincialen Raedtcamer een grote menichte van boucken
wesende toverblijfsel van der Biblioteque voor den Oorloge ende de
iegenwoirdige beroerten opt voorsz hoff geweest zijnde niet alleen vruchteloos
ende ongebruyct staende was mer ooc in stoff ende vuylicheyt van vogelen ende
ongedierte vergingen’ (AC 101, 9v-10r). De curatoren der universiteit, en
dat zijn op dat moment
Jan van der Does (Janus Dousa), als zodanig werkzaam vanaf de
stichtingsdatum der universiteit, en
Jan de Groot en
Jan van Banchem, beiden als zodanig
aangesteld op 1 juli 1594, hebben er lucht van gekregen dat er op een zolder
van het Hof | |
| |
van Holland een verzameling boeken onder stof en
vogelpoep ligt te vergaan. Hoe de curatoren aan deze wetenschap kwamen, valt
gemakkelijk te vermoeden. De eerstgenoemde van hen was sinds jaren
chartermeester van de Hollandse archieven en als zodanig bekend met het Haagse
Hof. Bovendien was hij sinds eind 1591 lid van de Hoge Raad die in het Hof
zetelde. Als voormalig bibliothecaris van de Leidse universiteit - hij had deze
functie kort tevoren overgedragen aan zijn oudste zoon - zal hij er ook wel
voor verantwoordelijk geweest zijn dat de curatoren weldra tot het inzicht
kwamen ‘dat de faculteyten vander Universiteyt alhier zonderlinge vander
Theologien ende medicynen daer door grotelicx zouden sijn gevordert ende
gedient by zoe verre de zelve herwaerts gebrocht ende des Universiteyts
Biblioteque daer mede vermeerdert mochte werden’. Er blijkbaar van
uitgaande dat de boeken het eigendom waren van de Staten van Holland,
benaderden de curatoren de raadpensionaris
Johan van Oldenbarneveldt, met als
uiteindelijk resultaat de bovengenoemde acte van de Gecommitteerde Raden.
Aan het einde van de acte staat, iets uitvoeriger dan bij Molhuysen
weergegeven, ‘Gedaen inden Hage den xiijen Augusti anno xvc
vierentnegentich. Onder stont ter Ordonnantie vande Gecommitteerde Raden voorn
geteyckent
C. de Rechtere. Ende dienvolgende es byde
voorn. Heer Van Noortwyc vander voorsz boucken gemaect een Staet ende
Inventaris hier innegelyft’. In de betreffende archiefband volgt dan de
inventaris, die volgens het opschrift is ‘gemaect by
Joncheer Johan van der Does, in de maent
Augusto 1594’. Molhuysen voegt aan de weergave van deze passage toe dat
hij voornemens is de inventaris in een aparte publicatie uit te geven, maar
zover bekend is het bij voornemens gebleven. Achter de inventaris staat dan de
ontnuchterende mededeling ‘Mer en heeft alle tselve geen voortgang gehadt
om redenen breder verhaelt in de brieven by de voorn. heer van Noortwyc aen
Joncheer Johan zijn soon als opsiender van de biblioteecque gescreven, de
welcke om van alles de gedachtenisse te bewaren goet gevonden zijn alhier ooc
overgescreven te werden ende waren de zelve van aldusdanigen innehouden’.
Molhuysen heeft deze mededeling in zijn
Bronnen opgenomen en hij voegt eraan toe: ‘De plaats voor de
brieven is opengelaten; de brieven ken ik niet’ (p. 305*).
Zolang wij die brieven niet kennen, zal het een raadsel blijven
waarom ‘tselve geen voortgang gehadt heeft’. Maar Molhuysen had de
brieven, of althans één brief - en ik betwijfel zeer of het om
meer dan één brief | |
| |
De eerste twee Leidse bibliothecarissen, Janus Dousa
pater et filius (derde en vierde van links). Schilderij Roelof Willemsz. van
Culemborg. Leiden, Stedelijk Museum De Lakenhal.
| |
| |
gaat - wel kunnen kennen. Sterker nog, het is
niet onwaarschijnlijk dat hij de bundel waarin de brief te vinden is uitvoerig
onder ogen heeft gehad. Molhuysen's naam is immers verbonden met een gigantisch
fichier dat beoogde alle gedrukte correspondentie van Noordnederlanders in de
ruimste zin op te sporen en te registreren. In dit ‘apparaat
Molhuysen’, zoals dit fichier, geplaatst op de afdeling Westerse
Handschriften van de Leidse Universiteitsbibliotheek, tegenwoordig heet, komt
welgeteld één brief voor van Dousa aan zijn oudste zoon. De brief
is niet gedateerd en misschien mede daardoor niet als bijzonder opgemerkt. Maar
één blik op de inhoud leert dat dit nu precies de door Molhuysen
gezochte brief moet zijn. Dat na Molhuysen ook anderen aan de brief voorbij
zijn gegaan, is niet verwonderlijk. In het zeer bruikbare artikel over de
Librye van den Hove van Holland herhaalt J.L. van der Gouw dan ook naar
aanleiding van de hierboven geciteerde acte: ‘om redenen die duister
blijven, gaat de overdracht [aan Leiden] niet door’.
Merkwaardig genoeg laat zelfs Witkam na te verwijzen naar de brief, wanneer hij
de affaire bespreekt (I, p. 77-79).
Bij de systematische bestudering van de correspondentie van de
eerste Leidse bibliothecaris die ik indertijd als medewerker van de Leidse
universiteitsbibliotheek kon ondernemen, moest ik de brief natuurlijk vanzelf
tegenkomen. Hij is te vinden in de nogal bekende, ook voor het apparaat
Molhuysen geëxcerpeerde bundel ‘Driehonderd brieven door
illustere en beroemde mannen geschreven’. Deze bundel werd in
1664 en nogmaals in een uitgebreidere versie in 1669 uitgegeven door
Simon Abbes Gabbema. Vanaf dit gegeven is
het slechts één stap naar de originele brief die men mag
verwachten aan te treffen in het Archief Gabbema dat bewaard wordt in de
Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden.
Het zou niet juist zijn uit het bovenstaande te concluderen dat de
brief in de literatuur ten enen male onbekend is gebleven. In 1812 gaf de
Leidse hoogleraar
Matthijs Siegenbeek een Laudatio
Jani Dousae uit, waarin hij een brief van Dousa aan zijn zoon
vermeldt. Ik geef de tekst in vertaling: ‘De derde brief die men in
hetzelfde werk [nl. de uitgave van Gabbema] kan lezen op pag. 604 en volgende,
is geschreven aan zijn zoon Janus; hij bevat het verhaal van de inspanningen
die de vader zich getroost heeft om de een of andere bibliotheek voor de
universiteit te verwerven’. Siegenbeek kent de brief, maar weet blijkbaar
niet waar de inhoud op slaat. Pas in de meest recente geschiedenis van de
vroegste periode van | |
| |
de Leidse Universiteitsbibliotheek, van de
hand van
Dr. Elfriede Hulshoff Pol (1975), zijn de
gedrukte brief en de kwestie van de Hofbibliotheek met elkaar verbonden.
Daarmee zijn de raadsels rond de mislukte transactie opgelost. Uit een
onderzoek in het archief van het Gezelschap Petrus Scriverius bleek mij dat
Mevrouw Hulshoff Pol in 1971 in een lezing al uitvoerig op de brief was
ingegaan en het voornemen had haar bevindingen in het tijdschrift Open
te publiceren. Vanuit de kring der toehoorders werd evenwel aangedrongen op
publicatie in een tijdschrift met een verdere reikwijdte, als Quaerendo.
Voorzover ik heb kunnen nagaan, bevat geen der beide tijdschiften echter een
dergelijke publicatie. Ook in de bibliografie van het werk van de
verdienstelijke historica, verschenen in Bibliotheek Informatie, nr. 13
(1975), p. 7-8, wijst geen enkele titel in die richting.
Er lijkt nauwelijks een mooiere contekst denkbaar om wat uitvoeriger
de aandacht te vestigen op het curieuze document van de twee eerste Leidse
bibliothecarissen dan de feestbundel voor hun jongste opvolger. Vandaar hier
een uitgave in een integrale en zo getrouw mogelijke Nederlandse vertaling. Met
de vertaling gaat uiteraard veel van de flavour van de oorspronkelijke Latijnse
versie verloren. Dit temeer, omdat het om een typisch ‘Dousaans’ Latijn gaat,
met vooral veel knipogen naar het specifieke idioom van de Romeinse
comediedichter
Plautus. Dit was immers de auteur op wiens
werk vader en zoon Dousa jarenlang hadden gezwoegd, met als resultaat een
studie van 560 bladzijden van de vader (1587) en een jarenlang toonaangevende
tekstuitgave der comedies van de zoon (1589). Dat de twee onderling een
Plautijns Latijn hanteerden is derhalve niet verwonderlijk. Maar het is vrijwel
onmogelijk dat in een vertaling te laten uitkomen.
De vertaling gaat uit van de autograaf uit Leeuwarden. De gedrukte
versie wijkt daarvan overigens nauwelijks af. Zij bevat, behalve een paar
drukfouten, enige wijzigingen in de interpunctie van het origineel. Verder mist
de editie de in het Nederlands gestelde, nu enigszins beschadigde adressering.
Het adres laat zich met enige waarschijnlijkheid aanvullen. De jonge Dousa was
gouverneur van prins Frederik Hendrik, die sinds januari 1954 in
Leiden als student stond ingeschreven.
| |
| |
Aen Jonch. Jan vander Does [mij]n wel beminde zoon,
woenende [opt ho]ff van mijn Gen. Heere [graa]ff Frederic, op Rapenburch Tot
Leiden.
De vader aan de zoon, heil!
Dat je onze opdrachten consciëntieus hebt uitgevoerd, dank
daarvoor. Helaas, ijdele wensdromen, loze speculaties! Wat is er dan toch
gebeurd, zul je vragen. Een ware euveldaad, snood en onwaardig!
Gisterochtend, zo moet je weten, zijn de leden van het Hof in
groten getale bijeengekomen, niet in het Hof zelf, maar, zoals dat gewoonte is
bij verdaagde zaken, in het huis van
President Van Wijngaerden. Daar vond de
bijeenkomst, gewijd aan de kwestie van de bibliotheek, plaats. En het leek wel
een kruisverhoor, waarbij meteen beschuldigingen werden geslingerd naar de
hoofden der curatoren, zonder dat deze aanwezig waren, van iets wisten, gehoord
werden of gelegenheid tot verweer kregen. En dat hoogst ernstige
beschuldigingen, op het misdadige af. Allemaal, stuk voor stuk, riepen zij als
uit één mond dat die boeken geen overheidsgoed waren, maar
privaateigendom, namelijk van de leden van het Hof; dat ze immers ooit
specifiek aan de Raad Provinciaal waren nagelaten bij testament van joost mag
weten wie, maar van wie zijzelf dachten dat het om een hunner collega's uit het
verre verleden ging. Nu moet je weten dat dat van dat nalaten wel klopt, maar
dat de naam van de testateur door de lange tussentijd bij deze
‘erven’ in vergetelheid is geraakt: alleen de oudjes onder hen
meenden zich nog vagelijk te herinneren dat hij bij de mensen de bijnaam
Jan-met-de-boeken gehad had. Maar goed, dat was een vergeeflijke lapsus
memoriae.
Het viel dus niet, zo gingen zij verder, onder de bevoegdheid van
het College van Gecommitteerde Raden, als waarnemer van de Staten, de aan
henzelf toebehorende boeken af te staan en aan de universiteit te geven en ze
uit Den Haag naar Leiden te laten vervoeren. Noch de President,
noch de Raad zou een zo flagrante belediging van de zijde der curatoren of van
het College der Gecommitteerde Raden der Staten over zijn kant laten gaan.
Eerder nog zullen zij hun gram halen door een interdictum retinendae
possessionis en zullen zij voor hun recht opkomen door een manus iniectio.
Om kort te gaan, na veel heen en weer gepraat komen zij tot de beslissing,
dat zij hun eigen oude bibliotheek weer opeisen en niet toestaan dat deze op
drift raakt of dat hun eigen bezit door
| |
| |
onnadenkendheid of
nalatigheid onder de zeggenschap van andere heren komt.
En ik intussen, van hun besluit en van hun voornemen een spaak in
het wiel te steken even kundig als iemand die van totaal niets weet maar zijn
kan, ik maar denken dat wij de zaak voor elkaar hadden; zielsgelukkig dus met
een dode mus, vooral omdat ik de acte in mijn zak had die ik eerst gisteren,
toen zij, zoals ik al zei, met hun bijeenkomst bezig waren, van de secretaris
Coenraad na dagenlang vergeefs pogen eindelijk vroeg in de ochtend thuisbezorgd
had gekregen. Daarbij was wel de voorwaarde gesteld, dat ik mij bij President
Van Wijngaerden moest vervoegen om hem het stuk ter inzage te geven, alvorens
ertoe over te gaan de opdracht van het Collegium uit te laten voeren, de
bibliotheek te laten verhuizen of ook maar iets van de boeken te laten
verwijderen. Ik begreep meteen dat er een luchtje aan dit handeltje zat. Maar
ik wilde van mijn kant schone handen houden, dus ik linea recta naar het huis
van de President. Nou, wat denk je? De deur van het hol van de leeuw wordt
geopend, door een leeuwin van een portierster. Na lang wachten komt, - het
ochtendhumeur nog duidelijk op het gezicht te lezen -, de heer des huizes, niet
naar de ontvangkamer, maar naar buiten, Staande receptie!
Ik vertel de reden van mijn komst en laat het stuk zien. Daar
begint hij me toch tegen mij uit te varen, tegen de curatoren te foeteren en
tegen de verstrekkers van de acte te keer te gaan dat zij op die manier, met
andermans eigendom, wel heel gemakkelijk de gulle weldoener uit konden hangen.
Dan begint hij over de bevoegdheid van het Hof en informeert hij mij over het
besluit van de Raad dat onwrikbaar vaststaat. Ik sta perplex en voel mij als
door de bliksem getroffen. Ik probeer de verontwaardiging over het gebeurde met
omhaal van woorden te kalmeren, de schuld af te wenden, excuses aan te voeren,
kortom, het voor de curatoren op te nemen die volkomen ten onrechte het risico
liepen de verdenking van opzettelijk bedrog op zich geladen te krijgen. Ik
betoogde dat wij toch allerminst buiten ons boekje gingen als wij ons best
deden om de wetenschappelijke voorziening die de aan onze toewijding en zorg
toevertrouwde Bibliotheek voor de Academie is, tot meer aanzien en omvang te
brengen door de verwerving van deze Haagse boekerij die immers als publiek
toegankelijk bedoeld was. AIs bij dit streven iets verkeerd was gegaan, dan was
dat eerder een kwestie van vergissing dan van bedrog of boos opzet.
Wie immers, zo vraag ik je, zou geloven dat die hopen boeken
behoren
| |
| |
aan het Hof of aan de Raadsleden, als er weinig of
geen werken bij zijn die het burgerlijk recht betreffen? De affaire heeft voor
mij persoonlijk zowel als publiekelijk een heel bittere smaak, nu ik inzie dat
ik van de akker die ik met de beste bedoelingen heb ingezaaid nu een
bedroevende oogst moet maaien. Nu, nu ik door dagenlange inspanningen, gratis
verricht in een toch al zo kostbare tijd van het jaar, als eerste deze
boekencollectie, lang geleden op kosten van
Jan van der Haer opgebouwd, onder het vuil
en het stof vandaan weer heb te voorschijn gehaald? Een collectie die tot nu
toe onbekend en volkomen verwaarloosd was, om niet te zeggen afgeschreven? Wat
wonder, de ene helft van de Raad zou nooit van het bestaan geweten hebben en de
andere zou nooit anders gedacht hebben dan dat de boekerij te enen male
verloren was gegaan, ware het niet dat ik er een inventaris van had
samengesteld.
Maar waarom nog veel woorden eraan vuil gemaakt? De President
leek langzaam weer tot bedaren te komen en af te koelen. Hij ging er zelfs toe
over te verklaren dat het hele Hof mij hiervoor openlijk en publiekelijk dank
zou moeten brengen. De zaak werd uiteindelijk besloten in dier voege dat er
vooralsnog niets ondernomen mocht worden en dat ik de uitvoering van de
officiële acte niet mocht verhaasten. Ik moest de hele zaak integraal
opschorten tot de terugkeer van mijn collega de heer Van Banchem. Dan zou het
het juiste moment zijn om iets definitiefs over deze bibliotheekaffaire te
beslissen en af te kondigen, naar een eensgezind gevoelen van de Curatoren en
de Provinciale Raad.
Op deze manier kwam er een einde aan dit onderhoud dat ik nooit
aan het papier zou hebben toevertrouwd, als ik daartoe niet gedreven werd
vanwege de stijlloosheid van de affaire die des te stijllozer is, omdat ons
deze spaak in de wielen werd gestoken van een kant waarvan het wel het
allerminst toelaatbaar was. Je ziet hoe groot de hoop was die wij nu verloren
hebben. Ik realiseer mij dat de manden voor het transport nu overbodig zijn en
onthef je van die zorg. Wat er nog te zeggen overblijft - en dat is heel wat! -
hoop ik je in een persoonlijk onderhoud mee te delen. Het ga je goed in de
tussentijd. Kom naar hier alleen zodra dat zonder bezwaar voor jou kan en, wat
het belangrijkste is, zodra jouw Prins het goed vindt. Groter genoegen kun je
me niet doen. Nogmaals, het ga je goed.
Janus Dousa de Vader.
| |
| |
Laten wij nu proberen uit de gegevens die al bekend
waren en uit de details die de brief hieraan toevoegt, een samenhangend verhaal
te maken. De boeken-collectie in kwestie is de Librye van den Hove van Holland,
of althans van een restant daarvan. Deze bibliotheek ging terug op en bestond
hoofdzakelijk uit de formidabele collectie van boeken en handschriften die was
aangelegd door een Gorcumse kanunnik uit het begin van de eeuw, Jan
Dircz. van der Haer, in het Latijn
Ioannes Harius geheten. In 1531 bood de
kanunnik zijn bibliotheek aan aan het Hof van Holland, als vertegenwoordiger
van de landsheer,
Keizer Karel V, in ruil voor een
huisvesting van hemzelf en zijn bibliotheek bij het Hof en een kerkelijke
prebende om voor de rest van zijn leven in zijn onderhoud te voorzien. Harius
maakte in verband hiermee een catalogus van zijn bibliotheek, waarvan in 1534
door een klerk van de Haagse Rekenkamer een afschrift is gemaakt dat bewaard is
gebleven. Het is een prachtig handschrift van 252 aan beide zijden beschreven
bladen die in totaal 3849 titels bevatten. Naar de maatstaven van zijn tijd had
Harius een ongelofelijke collectie boeken. Ongeveer de helft van de catalogus
is gevuld met titels van werken op het gebied van de theologie. Ze zijn
geordend per letter van het alfabet. Voor de andere rubrieken, letteren en
wijsbegeerte, medicijnen en rechten, worden meerdere letters onder
één hoofd bijeengebracht. Binnen zo'n lettergroep is de volgorde
niet meer alfabetisch, maar willekeurig.
Achter de catalogus is een supplement bijgebonden dat de boeken
beschrijft die al eerder op het Hof aanwezig waren. Van dit supplement is zowel
het door Harius zelf geschreven origineel als het afschrift van de genoemde
klerk bewaard. Verder zijn er enige stukken bijgebonden die handelen over het
vervoer van enkele honderden boeken naar Leuven in 1547, omdat deze door de
inquisiteur
Ruard Tapper op hun ortodoxie
geïnspecteerd moesten worden. Dit is wellicht de eerste slag die aan de
unieke collectie wordt toegebracht.
Deze en andere ingrepen in de collectie en vooral in de ordening der
boeken zullen de oorzaak zijn dat in 1560 de secretaris van het Hof,
Nicolaes Nicolaesz., in het Latijn
Nicolaus Nicolai, de opdracht krijgt een nieuwe catalogus te maken ‘van alle
boeken die in de Koninklijke Bibliotheek aanwezig zijn’. Deze catalogus geeft
een verder uitgesplitste indeling der rubrieken en houdt een andere volgorde
van rubrieken aan. Alle rubrieken zijn bovendien in twee categorieën
verdeeld, namelijk een categorie van de boeken gebonden in leer en
één van die gebonden in perka- | |
| |
ment. Bij elke titel
vermeldt Nicolai om hoeveel banden het gaat en bij enkele titels staat dat het
desbetreffende boek is uitgeleend. Een der leners is
Hadrianus Junius, in deze jaren de
toonaangevende humanist in Holland en een paar jaar later een der intiemste
vrienden van Dousa. Achter de rubrieken laat Nicolai een beschrijving volgen
van een aantal boeken ‘die gevonden werden in een oude kist op de zolder van
het gebouw’ en vervolgens van een aantal boeken die ‘aangetroffen werden in de
werkkamer van
Gulielmus Zenocarus die ligt naast de
Koninklijke Bibliotheek’. Zenocarus zal de Latijnse naam zijn van
Willem Snouckaert, in deze periode de
beheerder van de collectie. Bij de catalogus van Nicolai zijn twee lijsten
bijgebonden van resp. de boeken die vanwege hun inhoud werden verbrand en die
welke ‘gepurgeert zullen moeten worden’. Beide lijsten dateren van 22 september
1570. Zij betekenen een nieuwe aanslag op de kostbare bibliotheek.
In 1572 nemen de zittende leden van het Hof van Holland de wijk naar
Utrecht en sindsdien laat het beheer van de bibliotheek steeds meer te wensen
over. In 1582 komt de oorspronkelijke bibliotheekruimte ter beschikking van de
nieuw opgerichte Hoge Raad van Holland. In december 1591 werd Dousa opgenomen
onder de leden van deze Raad. Daartoe moest hij van Leiden verhuizen naar Den
Haag. In 1593 legde hij zijn functie van bibliothecaris der Leidse universiteit
neer. Maar hij bleef curator en was in die hoedanigheid ook nadien nauw
betrokken bij de zaken de bibliotheek betreffende, dit temeer omdat zijn eigen
zoon hem als bibliothecaris opvolgde. En daarmee zijn wij ongeveer beland bij
de situatie waarin de hierboven afgedrukte brief werd geschreven.
Als lid van de Hoge Raad kwam Dousa op gezette tijden in de ruimte
die eens de boeken van Harius gehuisvest had. Dousa wist van het bestaan van
deze bibliotheek alleen al omdat hij sinds zijn jeugd een ijverig lezer was
geweest van de gedichten van
Janus Secundus. Deze Secundus is een der
grootste dichters uit de Neolatijnse literatuur. Hij was het grote voorbeeld en
de grote inspiratiebron voor Dousa. Dousa had zijn exemplaar van Secundus'
gedichten met wit laten doorschieten en de lege bladzijden gebruikt voor het
aanbrengen van een aantal Nederlandse vertalingen der tegenoverliggende
gedichten en voor aanvullingen met Secundus-materiaal van elders. Dousa zal ook
wel de drijfveer geweest zijn achter de aankoop in 1598 van een portret van
Secundus, dat nu nog de kamer van de Leidse bibliothecaris siert. In het werk
van Secundus nu komt een Latijns epigram voor ‘Op de Bibliotheek van
Keizer Karel V, | |
| |
berustend op het Hof van Holland in Den Haag, en
vergaard op kosten van kanunnik
Ioannes Harius’. Deze laatste
formulering, in het Latijn ‘comparata impensis Ioannis Harii’,
keert vrijwel letterlijk terug in Dousa's brief: ‘impensis olim Ioannis
Harii exstructam.’
Als regelmatig bezoeker van de voormalige bibliotheekruimte van het
Hof heeft Dousa wellicht de behoefte gevoeld ook de andere vertrekken van het
gebouw te verkennen. En zo stond hij op een gegeven dag in een zolderkamer oog
in oog met een hoop oude boeken die een trieste aanblik vertoonde: de boeken
lagen daar, bedolven onder het stof en onder het vuil van vogels en ongedierte.
De collectie was kennelijk volkomen in vergetelheid geraakt. De boeken lagen,
aldus de mededeling in het archief van Curatoren, vruchteloos en ongebruikt te
vergaan. Toen in 1572 de leden van het Hof naar Utrecht waren uitgeweken,
had Willem van Oranje nieuwe leden benoemd. In 1594
wist geen der toenmalige leden van het Hof meer van de aanwezigheid van de
bibliotheek, zo blijkt uit Dousa's brief. Een aantal van hen heeft zelfs nooit
van het bestaan ervan gehoord.
Het was voor de oud-bibliothecaris niet moeilijk de kostbaarheid van
zijn vondst te onderkennen. Bovendien zag hij de mogelijkheid voor een nieuwe
zinnige bestemming. Volgens de wil van de stichter zouden de boeken voor het
publiek toegankelijk moeten zijn. Welnu, hoe zou die toegankelijkheid beter
gegarandeerd kunnen worden dan door opname van de collectie in de vrij
toegankelijke bibliotheek der Leidse Academie? Vermoedelijk mede om ook anderen
van deze zienswijze te overtuigen begon de vinder aan de inventarisatie van
zijn vondst. Het resultaat is de Staet ende Inventaris waarvan hierboven sprake
was.
Dousa's inventaris beslaat 38 aan beide zijden beschreven vellen met
in totaal bijna 750 items, verdeeld over negen rubrieken. De grootste rubriek
wordt gevormd door de Libri Theologici, met 377 items. Daarna volgen 24 Libri
Haebraici, Chaldaici et Aribici; 47 Libri Medici, tam Graeci quam Latini; 27
Libri Philosophici et Mathematici; 72 Historici, Grammatici, Oratores et
Poetae; 136 Authores Juris; 21 titels onder het hoofd ‘Quedam Opera
Erasmi Roterodami’; en tenslotte 29 Authores Miscelli. Achter de eerste
zes rubriektitels staat ‘In Folio’, maar een aantal beschrijvingen
binnen de rubrieken bevatten de toevoeging ‘in 4’ en ‘in
8’. Bij de werken van
Erasmus, de zevende rubriek dus, gaat het
volgens het opschrift om octavo's, maar bij de afzonderlijke beschrijvingen
blijken er ook boeken ‘in 4’ aanwezig te zijn. Omgekeerd gaat het
bij de | |
| |
twee resterende rubrieken volgens het opschrift om
quarto's, maar wordt bij de beschrijvingen de toevoeging ‘in 8’
aangetroffen.
Legt men de inventaris van Dousa naast de catalogi van Harius uit
1534 en van Nicolai uit 1560, dan wordt duidelijk waarom het curatorenarchief
kan spreken van ’toverblijfsel van der Biblioteque voor den Oorloge ende
de iegenwoirdige beroerten opt voorsz hoff geweest zijnde’. Wat na de
kwarteeuw van de Nederlantsche Beroerten van Harius' bibliotheek nog over is,
is slechts een schamele en glansloze rest. Wat er bijvoorbeeld aan
Erasmuswerken over is, is slechts een fractie van wat
M.E. Kronenberg aan Erasmusdrukken wist te
vergaren uit de catalogus van Harius zelf. Een onderzoek van
R. Feenstra naar de juridische werken in
de beide catalogi en in de inventaris geeft evenmin een opwekkend beeld, al is
het verschil daar numeriek althans minder navrant.
Niettemin, ook al was de vondst van Dousa slechts het povere restant
van de prachtcollectie van Harius, voor een beginnende universiteitsbibliotheek
zou de collectie een geweldige aanwinst betekenen. De omvang van de
Hofbibliotheek oversteeg nog altijd ruim het totale bezit van de Leidse
bibliotheek, zoals dat een jaar later door
Petrus Bertius werd beschreven in de
bekende
Nomenclator. Als wij de supplementen van de Nomenclator,
die boeken betreffen welke vermoedelijk pas in 1595 werden verworven, buiten
beschouwing laten, dan komt het bezit van de Leidse bibliotheek in 1594 op nog
geen vijfhonderd titels. Het zal Dousa weinig moeite gekost hebben, zijn beide
kersverse collega-curatoren ervan te overtuigen dat een dergelijke kans niet
onbenut mocht blijven. Van nu af aan is er in het archief dan ook sprake van
een onderneming van de gezamenlijke curatoren. Zij benaderden de
raadspensionaris en de Staten van Holland, die zij blijkbaar beschouwen als de
rechtmatige eigenaar van de boeken. Deze waren immers indertijd geschonken aan
keizer Karel V in zijn hoedanigheid van landsheer en graaf van Holland. De
boeken zijn ‘de Graeffelicheyt toecomende’ en de Staten zijn als
hoogste overheid de erfgenamen van het grafelijk gezag. Dat het blijkens
Dousa's brief desondanks nogal wat moeite kost om de gewenste goedkeuring voor
de overdracht los te krijgen van de Gecommitterde Raden, in deze de
vertegenwoordigers der Staten, zal voor een goed deel toe te schrijven zijn aan
de gebruikelijke bureaucratische traagheid van dit soort instellingen. De tekst
van de uiteindelijk verkregen acte laat zien dat bij de besprekingen met de
Raden Dousa's inventaris wederom goede diensten heeft bewezen. De Raden gaan
tot toestemming over ‘deur dien | |
| |
wyt d'inventaris daer aff
gemaect bevonden es dat daer onder seer veel boucken zijn inde Theologie ende
daer aff dautheurs gescreven hebben inde Hebreeusche Caldeesche ende Arabische
tale’: men herkent hier de eerste twee rubrieken uit de inventaris. De
toevoeging achter het afschrift van de acte ‘Ende dienvolgende es by de
voorn. Heer Van Noortwyc vander voorsz boucken gemaect een Staet ende
Inventaris hier innegelyft’, mag dan ook niet in die zin verstaan worden
dat de inventaris na en ten gevolge van de toestemming der Raden zou zijn
vervaardigd.
Blijkbaar vooruitlopend op de goede afloop van de besprekingen had
Dousa intussen ook al practische maatregelen voor de overdracht laten nemen.
Hij had zijn zoon opdracht gegeven, te zorgen voor ‘zes viercante witte
manden om de boucken vanden Hage dair mede alhier te brengen’. Weliswaar
wordt aan deze passage uit het curatorenarchief wederom toegevoegd dat dit
geschiedde ‘volgende de resolutie vande Gecommitteerde Raden van date den
13en Augusti 1594’, maar de opdracht was duidelijk allang
vóór de overhandiging van de acte verstrekt en met de uitvoering
was ook allang begonnen. In zijn brief ontslaat Dousa zijn zoon van de verdere
zorg voor de manden, maar twee maanden later wordt aan de mandenmaker vijftien
gulden uitbetaald. De opdracht kon dus kennelijk niet meer ongedaan worden
gemaakt, de manden waren al vervaardigd. In de betreffende betalingsordonnantie
wordt er dan ook bijvermeld ‘dat de manden inde bibliotheque zullen
worden bewaert ende ter gelegenheyt gebruyct’. Voor de prijs van vijftien
gulden moet de ambachtsman prachtige en reusachtige werkstukken hebben
afgeleverd.
Geheel zeker van zijn zaak was Dousa onder deze bedrijven evenwel
niet geweest. Het was hem dan ook een pak van het hart, toen hij eindelijk, na
lang aandringen, de acte thuisbezorgd kreeg door toedoen van de secretaris van
de Gecommitteerde Raden,
Coenraad de Rechtere, de ‘Conradus
scriba’ van onze brief. De daarbij gestelde voorwaarde dat Dousa zich met
de acte eerst diende te vervoegen bij de President van het Hof,
Gerard Oem van Wijngaerden (de
‘Wingardus praeses’ van onze brief), wilde hij vooralsnog
beschouwen als niet veel meer dan een kwestie van beleefdheid. De boeken hadden
immers al die jaren onderdak gevonden in het Hof, ook al hadden de leden
daarvan nauwelijks weet gehad.
Zo spoedde zich een opgetogen maar wellicht toch ook wat nerveuze
Dousa naar het huis van de President van den Hove. Daar wachtte hem een
onthutsende ontvangst. Het begon al met de grimmige huishoudster | |
| |
die hem opendeed en vervolgens aan de deur liet wachten. Eindelijk verscheen
een zeer ontstemde en als uit zijn slaap gehaalde president die onmiddellijk
een stortvloed van verwijten aan het adres van curatoren uitgoot over het hoofd
van de vroege bezoeker. Het verhaal kwam erop neer dat de curatoren een uiterst
dubieuze actie aan het voeren waren. De Staten konden gemakkelijk vrijgevig
zijn met boeken die hun niet toebehoorden. De leden van het Hof, die op
ditzelfde moment te zijnen huize in beraad waren over de affaire, beschouwden
de boeken als hun onvervreemdbaar eigen bezit. Zij waren immers eens bij
testament aan het Hof nagelaten door een vroegere collega. Zij zouden zich
daarom met alle juridische middelen die hun ter beschikking stonden te weer
stellen tegen een verhuizing van de boeken naar Leiden.
Na deze tirade moest
Dousa even bekomen alvorens hij tot
verweer in staat was. Hij bepleitte de onschuld der curatoren. Hun actie was
alleen maar ingegeven door hun zorg voor een optimale uitrusting van de
academiebibliotheek Zij hadden immers vernomen dat er op het Hof een grote
hoeveelheid in hoofdzaak niet-juridische boeken was aangetroffen. Voor de
juristen van het Hof waren deze boeken nutteloos en overbodig en niemand van
hen deed er dan ook iets mee. Met de beste bedoelingen nu hadden de curatoren
bedacht dat deze boeken wel tot hun recht zouden komen in een openbaar
toegankelijke instelling als de Leidse universiteitsbibliotheek.
Dousa's betoog had in zoverre succes dat de president kalmeerde.
Misschien voelde hij dat hij wat ver gegaan was tegenover een lid van de Hoge
Raad die in de staatsrechterlijke hiërarchie boven het Hof van Holland
stond. De president werd zelfs vriendelijk en begon waarderende woorden te
spreken over de activiteiten die Dousa na zijn ontdekking had ondernomen ten
aanzien van de bewuste boeken. Het Hof zou Dousa daarvoor best erkentelijk
mogen zijn.
Hij stelde voor om de zaak aan te houden tot de terugkeer van
Dousa's collega
Jan van Banchem en eerst dan, in
gezamelijk overleg van curatoren en Hof, een beslissing te nemen.
Dousa is realist genoeg om geen illusies te koesteren omtrent de
uitslag van een dergelijk overleg. Alle hoop is vervlogen, Quanta spe
exciderimus vides, zo luidt zijn onmiddellijke conclusie. Als het overleg al
heeft plaats gevonden, dan heeft het Hof voet bij stuk gehouden,
‘sustinerende dat zy tot de boucken by contract daer van zy copie
gepresenteerd hebben, gerechticht te zyn’, aldus de mededeling van 10
october 1594 in de | |
| |
hierboven geciteerde passage over de manden.
Het Hof heeft zijn archief blijkbaar met meer zorg bewaard dan zijn
bibliotheek.
Toch hebben enkele boeken een jaar later de tocht van Den
Haag naar Leiden gemaakt. Het betreft boeken uit de tweede rubriek van
Dousa's inventaris, boeken waarnaar de leden van het Hof wel het allerlaatst
zouden grijpen, zoals een reusachtige Talmuduitgave. Deze boeken, zestien in
getal, werden bij de opening van de nieuwe huisvesting van de Leidse
bibliotheek door het Hof ten geschenke aangeboden. De geschiedenis vertelt niet
met wat voor glimlach de curatoren en de bibliothecaris,
Janus Dousa Pater en
Janus Dousa Filius, de binnenkomst van dit geschenk hebben gadegeslagen.
| |
Verantwoording
Voor de gegevens in dit artikel is gebruik gemaakt van de hierna
volgende archivalia en publicaties. |
's-Gravenhage, Algemeen Rijksarchief, Oude Inventarissen Derde
Afdeling, nr. RA 10 (catalogus van Harius in afschrift van 1534, met latere
stukken). |
id., nr. RA 11 (catalogus van Nicolai van 1560, met latere
stukken). |
Leeuwarden, Provinciale Bibliotheek, Gabbema Archief (de
eigenhandige brief van Dousa Pater aan zijn zoon). |
Leiden, Universiteitsbibliotheek, Archief van Curatoren, AC 40 nr.
104 (acte van Gecommitteerde Raden van 13 augustus 1594). |
id., AC 101, fol. 9v-51r en fol. 55r (stukken betreffende de
bibliotheek van het Hof van Holland en inventaris der boeken van de hand van
Dousa). |
|
Ioannis Secundi Hagiensis Opera, Utrecht
1541, 14r-v (In Bibliothecam Imperatoris Caroli V. Quae est in Curia Hagiensi
apud Batauos comparata impensis Ioannis Harij Canonici). |
[Petrus Bertius], Nomenclator
autorum omnium quorum libri, vel manuscripti, vel typis expressi extant in
Bibliotheca Academiae Lugduno-Batavae, Leiden 1595. |
S.A. Gabbema, Epistolarum ab
illustribus et claris viris scriptarum centuriae tres, Harlingen
1664, p. 604-607 (gedrukte versie van de brief van Dousa). |
M. Siegenbeek,
Laudatio Jani Dousae, cum subjunctis
annotationibus, Leiden 1812. |
P.C. Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis van de Leidsche
universiteit, I, 's-Gravenhage 1913, p. 83 en p. 305*. |
J.L. van der Gouw, ‘De Librye van den Hove van Holland’,
in: Het boek 29 (1948), p. 117-130. |
M.E. Kronenberg, ‘Nederlandse drukken in de Catalogus der
Librye van het Hof van Holland (1533/34)’, in: Het boek 31
(1952-1954), p. 22-40 en p. 121. |
Dez., ‘Erasmus-uitgaven Ao. 1531 in het bezit van
kanunnik Mr. Jan Dircsz. van der Haer’, in:Opstellen door vrienden en
collega's aangeboden aan Dr. F.K.H. Kossmann, 's-Gravenhage 1958, p.
99-117. |
| |
| |
|
R. Feenstra, ‘Ouvrages de Droit romain dans les
Catalogues des Anciens Pays-Bas Septentrionaux (XIIIe-XVIe
siècle)’, in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 28
(1960), p. 439-513 (p. 457-491 over de catalogus van Harius, p. 493-498 over
die van Nicolai en p. 507 over de inventaris van Dousa, wiens naam achterwege
is gelaten). |
M.E. Kronenberg, ‘Luther-uitgaven Ao. 1531 in het bezit
van kanunnik Mr. Jan Dircsz. van der Haer’, in: Het boek 36 (1963-1964),
p. 2-23. |
Dez., ‘Werken van Cornelius Aurelius (Donckanus) in de bibliotheek
van kanunnik Mr. Jan Dircsz. van der Haer (Ao. 1531)’, ibid.,
p. 69-79. |
H.J. Witkam, De dagelijkse zaken van de Leidse universiteit van
1581 tot 1596, I, Leiden 1970, p. 77-79. |
E. Hulshoff Pol, ‘The Library’, in: Leiden University
in the Seventeenth Century, An Exchange of Learning, edd. Th. H. Lunsingh
Scheurleer and G.H.M. Posthumus Meyjes, Leiden 1975, p. 395-460 (inz. p. 409 en
p. 453 nn. 96sqq.). |
|
|