'Wat is Ingweoons?'
(1965)–K.H. Heeroma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Wat is Ingweoons?Tacitus vermeldt de Ingaevones als een onderafdeling van de Germanen die in de buurt van de zee woonde en het is theoretisch denkbaar dat deze Ingaevones hun taal ‘Ingaevisch’ of iets dergelijks hebben genoemd. Veel aanleiding om die aparte naam te geven kunnen zij overigens niet hebben gehad, want de dialectische differentiatie van het Germaans kan zo'n kleine 2000 jaar geleden nog niet veel hebben betekend. De taal van de historische Ingaevones, die na Tacitus weer volkomen uit het geschiedverhaal verdwijnen, zal iets als Gemeengermaans, eventueel Gemeenwestgermaans, zijn geweest. Ingweoons in de zin der historische dialectologie is de taal der Ingaevones in elk geval niet geweest, want onder Ingweoons begrijpen wij een bundel klankwetten, waarvan de oudste misschien in de 5de eeuw of daaromtrent kunnen worden gesitueerd en de jongste stellig wel een eeuw of vijf later moeten worden geplaatst. Het Ingweoons van de historische dialectologie is een studeerkamerbegrip met een studeerkamernaam. Dat is geen reden om naam en begrip te verwerpen, wel om uitdrukkelijk de vraag te stellen, welke historische werkelijkheid de dusgenaamde Ingweoonse taalverschijnselen heeft bepaald. Als er geen Ingweoons vólk heeft bestaan, wat zijn dan de bepalende factoren geweest voor het ontstaan van de Ingweoonse táál? Mogen wij wel van een Ingweoonse taal spreken? Kunnen wij wel van een taal spreken, als wij geen volksgemeenschap kunnen formuleren die die taal draagt? Er zijn wel verschillende talen met name te noemen, die in hun klankstand de werking van de Ingweoonse klankwetten weerspiegelen: het vroeg-middeleeuwse Oudengels en Oudsaksisch, het laat-middeleeuwse Oudfries. Dat zijn cultuurtalen met een schriftelijke overlevering. Cultuurtalen komen niet uit de lucht vallen, maar veronderstellen een op de taal gerichte cultuurwil en een gemeenschap die deze taalwil draagt, een volk. Er moet aan een taal die als cultuurtaal gaat functioneren bewust gebouwd worden, er moeten, ook al blijven klankstand en vormsysteem gelijk, allerlei dingen aan vernieuwd worden. Vernieuwingen stralen uit van bepaalde vernieuwingscentra. Zodra ergens | |
[pagina 2]
| |
een cultuurtaal ontstaat, kan men taalgeografisch gaan denken: vernieuwingen vormen geografisch formuleerbare vernieuwingsgebieden. Zulke gebieden handhaven zich, zolang de cultuurtaalcentra die ze bepalen zich handhaven, zij breiden zich uit, wanneer ook in een verdere omgeving de cultuurtaal als een bruikbaar uitdrukkingsmiddel aanvaard wordt, zij krimpen in of verdwijnen, wanneer de cultuurtaal aan kracht verliest en zijn functie geheel of gedeeltelijk moet afstaan aan een andere taalvorm die door de taalwil van een ander centrum bepaald wordt. De Oudengelse cultuurtaal heeft zich in zijn hele gebied eeuwenlang gehandhaafd en daar een traditie gevestigd die door latere, van buiten komende taalinvloeden wel vernieuwd maar niet vernietigd kon worden. Het Engels vertoont dus een onafgebroken taalontwikkeling op de grondslag van de oude Ingweoonse klankstand en heeft een gebied veroverd dat dat van de Oudengelse cultuurtaal verre in omvang overtreft. De Oudfriese cultuurtaal heeft daarentegen zijn gebied sterk zien inkrimpen. In de 16de eeuw heeft het er zelfs op geleken, dat ook in het laatste centrum - Friesland tussen Vlie en Lauwers - de eigen taalwil onder van buiten komende taalinvloeden zou bezwijken, maar vernieuwingen in de 17de eeuw en later hebben toch de Friese taaltraditie in een wel klein, maar duidelijk zich aftekenend en scherp begrensd gebied kunnen redden. Ook het Fries vertoont een onafgebroken taalontwikkeling op de grondslag van de oude Ingweoonse klankstand. De derde middeleeuwse cultuurtaal die de werking der Ingweoonse klankwetten weerspiegelde, het Oudsaksisch, heeft in het geheel geen traditie kunnen vestigen. Reeds in de tijd waaruit zijn schriftelijke documenten zijn overgeleverd - en die lag een eeuw of vier voor de schriftelijke overlevering van de Oudfriese cultuurtaal begon - weerspiegelt het Oudsaksisch de inwerking van sterke taalinvloeden van buitenaf en daarna zijn deze invloeden zozeer toegenomen, dat men van een vernieuwing kan spreken die de Ingweoonse klankstand vernietigd heeft. De taalwil van de laat-middeleeuwse Middelnederduitse cultuurtaal heeft een andere grondslag en andere centra met andere uitstralingsgrenzen dan de taalwil van het vroeg-middeleeuwse Oudsaksisch. Dit is in een paar lijnen de latere Ingweoonse taalgeschiedenis, geen | |
[pagina 3]
| |
geschiedenis van een Ingweoonse taal, maar van een drietal talen met een Ingweoons te noemen uitgangspunt die voor de sprekers en schrijvers zelf andere namen hebben gehad. Het is de geschiedenis van cultuurtalen met een eigen bewustzijn en eigen vernieuwingen, eigen centra en eigen uitbreidingsgebieden. De vraag is nu: is het Ingweoons ook al in de eerste periode van zijn geschiedenis, vóór het Oudengels, Oudfries en Oudsaksisch zich als het resultaat van locale vernieuwings bewegingen met een eigen taalwil begonnen af te tekenen, in deze zin een taal geweest? Ook zonder dat er een schriftelijke overlevering ontstaat kan er van een cultuurtaal sprake zijn als er maar een taalwil aanwezig is die tot cultuurlijke expressie dringt. Die taalwil en die expressiebehoefte zullen in een gemeenschap die bij mondelinge traditie leeft wel allereerst conserverend werken en de bestaande articulatorische, morfologische en lexicale conventies handhaven, maar kunnen toch ook vernieuwingen oproepen. Het feit dat de Ingweoonse klankwetten de Gemeenwestgermaanse klankstand hebben veranderd, behoeft op zichzelf nog niet te pleiten tegen het bestaan van een vroeg-Ingweoonse cultuurtaal. Het hangt er maar van af, of we die veranderingen als verschijnselen van een ‘natuurlijke’ dan wel een ‘cultuurlijke’ vernieuwing kunnen beschouwen. Ik zinspeel met deze termen ‘natuurlijk’ en ‘cultuurlijk’ op het betoog van mijn Djakartaanse intreerede van 1949, Taalnatuur en taalcultuur. In een gezonde, compleet-functionerende taal, zo heb ik daar geredeneerd, houden de natuurlijke en cultuurlijke tendenties elkaar in evenwicht, maar bij verlies van bepaalde functies wordt dat evenwicht verstoord en kan hetzij natuurlijke ontaarding hetzij cultuurlijke verstarring optreden. Het laatste zien wij bij het Latijn, nadat dit had opgehouden als spreektaal te functioneren, het eerste bij de Germaanse talen, nadat het Latijn, als gevolg van de kerstening, zo'n belangrijk deel van hun cultuurlijke functies had overgenomen. In de tijd dat de oudste Ingweoonse klankwetten optraden, was, althans buiten de grenzen van het oude Romeinse rijk, van een kerstening nog geen sprake en dus ook niet van een symbiose tussen Latijnse cultuurtaal en Germaanse volkstaal die tot functieverlies en natuurlijke ontaarding van de laatste kon leiden. Alle cultuurlijke expressiebehoefte, alle taalwil richtte zich nog op de eigen | |
[pagina 4]
| |
taal waarin men geboren was. Moeten we dus concluderen dat de vroeg-Ingweoonse veranderingen in de traditionele klankstand van de Germaanse volkstaal elementen van cultuurlijke vernieuwing zijn geweest? Wordt die vroeg Ingweoons nu voor ons een cultuurtaal met een van eigen centra uitgaande innerlijke vernieuwingsdrang, die een eigen gebied met geografisch formuleerbare grenzen vulde? Waar hebben die grenzen en die centra dan gelegen? Hoe is het te verklaren dat een gemeenschap die de uit haar taalwil voortgekomen vernieuwingen aan een zo groot gebied wist op te leggen, nooit een eigen naam heeft gekregen? Dit zijn vragen waarop niet zo gemakkelijk een antwoord is te geven. De historische werkelijkheid van het Ingweoons blijft een duistere zaak. Dat de Ingweoonse klankwetten zich inderdaad in een zeer groot areaal hebben doen gelden, staat vast. Het dialectgeografisch onderzoek heeft ons dat door zijn verzameling en analyse van de Ingweoonse relicten geleerd. Men kan - om een geografische aanduiding van de Reinaert-dichter te citeren - het Ingweoonse gebied langs de zeekust situeren ‘tusschen dier Elve entier Zomme’ en verder nog een flink eind ten noorden van de Elbe. Maar de ingweonismen zijn ook diep in het binnenland te vinden, het Ingweoonse areaal heeft zich in zuidelijke richting zeker uitgestrekt tot aan de tegenwoordige Frans-Nederlandse taalgrens, de Eifel en het Westerwoud. Moeten wij ons voorstellen, dat er in het kustgebied zo omstreeks de 5de eeuw centra van taalwil hebben bestaan die hun vernieuwingen in zuidelijke richting hebben uitgestraald? Op moderne taalkaarten vertoont het kustgebied inderdaad een veel grotere dichtheid van ingweonismen dan het binnenland en dit kan de schijn wekken dat het binnenland als een periferie heenligt rondom een litorale kern. Maar dit is een schijn die bedriegt. Reeds in de karolingische tijd heeft er in het Rijn-Maas-gebied, dus in een sector van die schijnbare periferie van het Ingweoonse vernieuwingsgebied, een uitstralingscentrum gelegen dat zuidelijk taalgoed in noordelijke richting exporteerde. Wat later zien we ook Vlaanderen en Brabant als uitstralingscentra optreden, vanwaaruit het noordelijker gelegen taalgebied allerlei zuidelijke vernieuwingen ontving. De richting van de taalbewegingen is eeuwen lang van zuid naar noord geweest | |
[pagina 5]
| |
en pas na de 16de eeuw, wanneer het culturele zwaartepunt der Nederlanden zich van Vlaanderen en Brabant naar Holland heeft verplaatst, begint een expansie in omgekeerde richting. Is het erg waarschijnlijk dat omstreeks de 5de eeuw het culturele zwaartepunt van het toen ontstaande Ingweoonse areaal in het noordelijke kustgebied heeft gelegen? Behalve de grotere dichtheid van de ingweonismen in dat kustgebied, die we van de moderne taalkaarten aflezen, is er m.i. geen enkel argument dat daarvoor zou kunnen pleiten. En die grotere dichtheid van ingweonismen in het kustgebied kan geredelijk verklaard worden uit de omstandigheid, dat dit kustgebied perifeer lag ten opzichte van de vernieuwingscentra die zuidelijk, niet-Ingweoons taalgoed exporteerden. Een noordelijk relictgebied dat in de latere middeleeuwen afwerend staat tegenover zuidelijke vernieuwingen, behoeft geenszins in de vroege middeleeuwen een uitstralingscentrum van noordelijke vernieuwingen te zijn geweest. Wij moeten veeleer overwegen, of de ingweonismen niet evenals dat latere niet-Ingweoonse taalgoed oorspronkelijk vanuit de zuidelijke vernieuwingscentra in noordelijke richting zijn uitgestraald, of m.a.w. ook al niet omstreeks de 5de eeuw de richting van de taalbewegingen van zuid naar noord is geweest. Kan het vroeg-Ingweoons gewaardeerd worden als een cultuurtaal die zijn ontstaan te danken heeft gehad aan de taalwil van de Germaanse bevolking in de noordelijke periferie van het ondergaande Romeinse rijk? Cultuurhistorisch is dit een niet onaantrekkelijke gedachte. De latere, eeuwenlang aanhoudende taalbeweging van zuid naar noord zal immers wel in het verlengde liggen van de cultuurstroom in de Romeinse tijd. De export van Latijnse leenwoorden werd eerst voortgezet in een van Romaanse en later van Oudfranse leenwoorden. Ook na de ondergang van het Romeinse rijk bleef voor de Germaanse buitengewesten zijn noordelijke periferie stellig een superieur cultuurgebied, een uitstralingscentrum vanwaaruit de romanisering bleef doorwerken. Ligt het dan niet voor de hand dat in dit gebied de Germaanse volkstaal gedynamiseerd werd en dat de uit deze dynamisering ontstane vernieuwingen door de verderaf wonende Germanen als superieur taalgoed werden aanvaard? Hoe aantrekkelijk deze gedachte echter in het algemeen ook moge zijn, toch lijkt zij mij ten aanzien van de vroeg-Ingweoonse taal- | |
[pagina 6]
| |
verschijnselen niet juist. Er zijn twee ernstige bezwaren tegen in te brengen. Ten eerste weten wij uit het insulaire Oudengels, dat de Ingweoonse tendenties ook al omstreeks de 5de eeuw aanwezig moeten zijn geweest in de taal van de Angelen en Saksen die in de buurt van de Elbemonding en ten noorden daarvan woonden. Is een zo snelle expansie van vernieuwingen uit het Rijn-Maas-gebied naar het Elbegebied wel aannemelijk? In later eeuwen gaat de uitbreiding van zuidelijke vernieuwingen in noordelijke richting in ieder geval heel wat langzamer. Maar een tweede bezwaar is nog ernstiger. Er is inderdaad in de noordelijke periferie van het ondergegane Romeinse rijk een dynamisering van de Germaanse volkstaal opgetreden, waarvan de vernieuwingen als superieur taalgoed door de verderafwonende Germanen zijn aanvaard, maar dat gedynamiseerde Germaans was niet het vroege Ingweoons, maar het Frankisch. Er is dus eenvoudig geen plaats voor een vroeg-Ingweoonse cultuurtaal die vanuit zuidelijke centra in noordelijke richting zou zijn geëxporteerd. Tot welke conclusie moet deze analyse ons leiden? Ik meen tot deze, dat het vroeg-Ingweoons geen cultuurtaal is geweest en dat de structuurveranderingen die wij Ingweoons noemen dus geen uiting waren van een cultuurlijke, maar van een natuurlijke taalvernieuwing, van een loslaten van de norm, van ‘ontaarding’. Dan heeft het Ingweoons ook geen centrum gehad. Ontaardingsverschijnselen hebben immers meestal geen duidelijk uitgangspunt, maar treden in een gemeenschap waar de normen niet gehandhaafd worden overal tegelijk op. Het zijn veranderingen die niet bestuurd en gecontroleerd worden door een conventiescheppende taalwil, maar tot stand komen langs de weg van de minste weerstand. Gemakzucht in het spreken is van alle tijden en behoort tot de natuur van de mens. In een cultuurlijk gerichte, statische samenleving worden de uitingen van deze natuurlijke tendentie grotendeels meteen weer weggecorrigeerd. In een samenleving die op zoek is naar nieuwe levensvormen en nieuwe woongebieden - en dat wàs de samenleving in de Germaanse wereld omstreeks de 5de eeuw - neemt men het echter niet zo nauw meer met de traditionele taalcultuur en krijgen de natuurlijke slordigheden een goede kans om algemeen geaccepteerd te worden. Er zit in de natuurlijke slordigheden van een bepaalde gemeenschap | |
[pagina 7]
| |
in een bepaalde tijd altijd wel een zekere lijn die, voorzover het klankveranderingen betreft, zich laat formuleren in een complex van klankwetten. Anderzijds kan men in de meeste klankwetten de conventionalisering van een natuurlijke slordigheid zien. Is onze conclusie juist, dat de bundel klankwetten waaraan wij de naam vroeg-Ingweoons hebben gegeven niet een van een bepaald centrum uitgestraalde cultuurlijke, maar een op vele plaatsen tegelijk optredende natuurlijke taalvernieuwing weerspiegelt, dan moeten wij hierin ook de conventionalisering van bepaalde slordigheden kunnen zien die in het strakker genormeerde Frankisch aanvankelijk geen kans hebben gekregen. Ik meen dat dit inderdaad heel goed mogelijk is. Wij kennen het Frankisch van de 5de eeuw uit de oudste laag van Frankische leenwoorden in het Romaans dat het uitgangspunt is geweest van de Franse taalontwikkeling. Gamillscheg heeft in zijn Romania Germanica die oudste Frankische leenwoorden systematisch verzameld en nagegaan hoe het Westgermaanse vocalisme en consonantisme erin gerepresenteerd wordt. Wij kunnen uit zijn overzicht concluderen dat de taal van de Frankische veroveraars, die in Noord-Frankrijk enige eeuwen heeft gecoëxisteerd met het inheemse Romaans, het karakter heeft gehad van een conservatieve cultuurtaal waarin de traditionele uitspraaknormen bleven gehandhaafd. Ik denk daarbij voort in de richting die H.M. Heinrichs in verschillende publicaties heeft gewezen: het conservatieve Frankisch met zijn traditionele uitspraaknormen was in Noord-Frankrijk een bovenlaagtaal, het inheemse Romaans functioneerde daarnaast als onderlaagtaal. De klankstand van dit Frankisch is in wezen nog hetzelfde als in het Gemeenwestgermaans. De Germaanse diftongen ai en au zijn nog niet gemonoftongeerd en de i en j van de zwakkergeaccentueerde syllaben hebben nog niet de kans gekregen de vocalen van de voorafgaande sterker-geaccentueerde syllaben op de wijze van de umlaut te palataliseren. Na de 5de eeuw verandert dat. Het Frankisch van de jongere leenwoordenlaag heeft al dialectische trekken, wat waarschijnlijk wil zeggen dat het als cultuurtaal niet meer zo sterk stond. De dialectismen van dit jongere Frankisch weerspiegelen echter andere klankwetten dan de vroege Ingweonismen en het is dus niet waarschijnlijk dat de oudere Fran- | |
[pagina 8]
| |
kische cultuurtaal behalve het Romaans ook al een onderlaagdialect met Ingweoonse klanktendenties naast zich heeft gehad, althans niet in het centrale, toonaangevende deel van het Frankische rijk. In de noordelijke periferie van het Frankische rijk, waar de positie van de Romaans-sprekende bevolking veel zwakker was en het Frankisch dus ook in veel geringere mate zijn stand als herentaal had op te houden, kan dat anders zijn geweest. Daar kan eventueel al een natuurlijke ontwikkeling in de richting van het Ingweoons aan de gang zijn geweest, terwijl men in het centrale deel van het rijk nog geheel aan de traditionele klankstand vasthield. Onze kennis van het vroege Ingweoons van de noordelijke periferie kunnen wij uiteraard niet putten uit ontleningen in het Romaans, want het Romaans dat eventueel deze vroege ingweonismen ontlenenderwijs in zich op heeft genomen, heeft zich niet kunnen handhaven en uitstraling van de periferie op het centrum, tegen de normale richting van de cultuurstroom in, kan er ook nauwelijks geweest zijn. Het enige wat wij van het vroege Ingweoons in Vlaanderen, Brabant en het land van Maas en Rijn weten is afgeleid uit de Ingweoonse relicten die de dialecten daar hebben bewaard. Dank zij die relicten weten wij wel met zekerheid, dát er in de periferie van het Frankische rijk een ‘natuurlijke’ taalontwikkeling in Ingweoonse zin moet hebben plaatsgevonden, maar niet wannéér die ontwikkeling precies is begonnen. Dat begin kán in de 5de eeuw liggen, dus in dezelfde tijd waarin de Ingweoonse tendenties zich vermoedelijk ook al in de buurt van de Elbe-monding hebben doen gelden, maar het is ook mogelijk dat de perifere Franken pas een of twee eeuwen later dan de Angelen en Saksen de traditionele uitspraaknorm hebben losgelaten. Een argument om het begin van de Ingweoonse klankontwikkeling in Vlaanderen en Brabant iets later te stellen dan in de buurt van de Elbe-monding zou kunnen zijn, dat de Zuidnederlandse ingweonismen niet in alle opzichten overeenstemmen met de Oudengelse. Maar erg sterk is dit argument niet, want in de eerste plaats moeten wij er rekening mee houden, dat er van den beginne af dialectische verschillen in het Ingweoons kunnen hebben bestaan, en in de tweede plaats zien de Zuidnederlandse ingweonismen die anders zijn dan de Oudengelse er bepaald niet jonger uit. | |
[pagina 9]
| |
Wat zijn nu op het punt van de klankstand de feitelijke resultaten geweest van het Ingweoonse toegeven aan de natuurlijke tendenties? In de eerste plaats is er nogal wat nasalisering geweest. Een nasale consonant die gevolgd werd door een spirant beïnvloedde zozeer de voorafgaande vocaal en ging daar zozeer een geheel mee vormen, dat hij zijn consonantische zelfstandigheid verloor. Zo werd fimf tot fîf, waaruit ons vijf ontstond, en werd sunþ tot sûþ, waaruit ons zuid ontstond. Dit zijn twee ingweonismen die zich hebben kunnen handhaven, wat wil zeggen dat er bij de frankisering van het Vlaams-Brabantse Ingweoons geen Frankische vormen met bewaarde nasale consonant voor in de plaats zijn gekomen. Bij andere ingweonismen, zoals gôs uit gans en ûs uit uns, heeft de frankisering meer succes gehad. Ze hebben zich alleen kunnen handhaven in enkele relictgebieden en de cultuurtaal heeft samen met de meeste dialecten de Frankische vormen aangenomen. Niet de vrij talrijke ingweonismen in de relictgebieden, maar de zeldzame die ook ver daarbuiten voorkomen, zijn voor ons inzicht in net vroege Ingweoons het belangrijkst. De relictgebieden zijn nl. relatief laat gefrankiseerd en representeren het Ingweoons dus in een latere ontwikkelingsfase, terwijl in de vroeg-gefrankiseerde gebieden de schaarse relicten in een vroeg-Ingweoonse vorm bevroren zijn of althans een reconstructie van die vroeg-Ingweoonse vorm mogelijk maken. Gevallen als vijf en zuid bewijzen dat een sterke nasalisering, die de nasale consonant in de voorafgaande vocaal deed opgaan, inderdaad tot de eigenaardigheden van het oudste Nederlandse Ingweoons heeft behoord. Men kan zich heel goed voorstellen dat in de 5de eeuw een dergelijke nasalisering tot de slordige, gemakzuchtige uitspraak heeft behoord, waartegen de traditionele articulatiecultuur zich verzette. In de Frankische cultuurtaal van de 5de eeuw werd die nasalisering blijkbaar nog niet toegelaten en in de latere Frankische dialecten heeft zij over 't algemeen ook niet zulke verregaande gevolgen gehad als in het vroege Ingweoons. De cultuurtalen die op basis van die latere Frankische dialecten zijn ontstaan, hebben de nasalisering weer weggecorrigeerd, zie ons beschaafde Nederlands, in een cultuurtaal op de basis van het Ingweoonse dialect als het Fries behoort zij daarentegen tot de beschaafde uitspraak. | |
[pagina 10]
| |
Het vroege Ingweoons heeft behalve aan een verregaande nasalisering ook ruimte gegeven aan een verregaande mouillering. De gevolgen daarvan zien we enerzijds in de assibilatie van de velaire explosieven voor oude palatale vocalen, anderzijds in de consequentie waarmee de primaire umlaut heeft gewerkt, niet alleen bij korte, maar ook bij lange vocalen. Deze umlaut berust nl. hoogstwaarschijnlijk op de sterke mouillering van de consonant of consonantgroep die aan de z.g. umlautsfactor voorafging, een mouillering die weer palatalisatie van de voorafgaande vocaal kon bewerken. Een lange vocaal biedt meer weerstand aan de palataliserende invloed van de volgende gemouilleerde consonant dan een korte en daarom zal in het algemeen de umlaut der lange vocalen later optreden dan die der korte. De Frankische cultuurtaal van de 5de eeuw liet de umlaut nog helemaal niet toe, het oudste Frankische dialect dat uit deze cultuurtaal is voortgekomen en zelf weer de grondslag is geworden van onze Nederlandse cultuurtaal, kent alleen maar de umlaut der korte en niet der lange vocalen. Maar het vroegste Ingweoons in de noordelijke periferie van het Frankische rijk past evenals het Oudengels de umlaut ook al meteen bij de lange vocalen toe. Dat wijst op een bijzonder krachtige mouilleringstendentie, een mouilleringsziekte zou men haast kunnen zeggen, een ‘natuurlijke’ uitspraak zonder enige cultuurlijke controle. De kroongetuige van deze vroeg-Ingweoonse umlaut der lange vocalen in de dialecten van Vlaanderen en Brabant is het woord hiel, etymologisch identiek met het Engelse heel. Het Frankische dialect dat het vroeg-Ingweoonse van de periferie is komen aflossen en dit, behalve in Westvlaanderen, ook tamelijk radicaal van de kaart heeft geveegd, kende, zoals ik al in herinnering bracht, geen umlaut van lange vocalen en de met hiel overeenkomende vorm had daarin dus haal moeten luiden. Dit haal is echter niet overgeleverd - wel een homoniem met een andere grondvorm en een andere betekenis - en misschien is het wel te danken aan het ontbreken van deze directe tegenspeler en tegenstander, dat het Ingweoonse hiel de frankisering heeft overleefd en als onderlaagwoord een plaats heeft kunnen krijgen in het lexicale systeem van de nieuwe bovenlaagtaal. Die plaats heeft het evenals vijf en zuid tot in de cultuurtaal van onze tijd weten te behouden. De schaarse getuigen van de | |
[pagina 11]
| |
vroeg-Ingweoonse assibilatie van velaire explosieven voor oude palatale vocalen zijn daarentegen niet te vinden in het lexicon van de cultuurtaal maar in de idiotica der relictgebieden en het aardrijkskundig woordenboek, bv. het Vlaamse Semmerzake uit Kiembersaca. Van de cultuurtalen die ontstaan zijn op de basis van het Ingweoonse dialect, heeft het Oudsaksisch onder Frankische invloed de assibilatie weggecorrigeerd, maar hebben het Oudengels en het Oudfries dit oorspronkelijke ontaardingsverschijnsel als element van beschaafde uitspraak geaccepteerd. Het Frankische dialect heeft ook, zoals blijkt uit het diminutief-suffix -tje (uit -ikîn) en het dialectische prefix e- (uit gi-), in zijn voorliteraire periode de mouilleringsziekte gekend en de gevolgen daarvan niet helemaal kunnen wegwerken. Maar we krijgen niet de indruk dat er een directe samenhang bestaat tussen de vroege Ingweoonse en de wat latere Frankische mouillering. Het oudste Frankische dialect, dat in tegenstelling tot het vroegste Ingweoons zo afwerend stond tegenover de umlaut der lange vocalen, zal de velaire explosieven nog wel in iedere positie traditioneel-correct hebben gearticuleerd. Dat Frankisch was, dat blijkt uit het feit dat het op oud-Ingweoons terrein als bovenlaagtaal kon gaan fungeren, een cultuurdialect met een duidelijke taalwil en taalmacht. Ieder taalnatuurverschijnsel kan overigens, als de omstandigheden maar gunstig zijn, ook vrijwel meteen als taalcultuurverschijnsel gaan functioneren. De beide Frankische mouilleringsverschijnselen die ik citeerde, het suffix -tjen en het prefix e-, hebben, evenals uiteraard hun latere cultuurlijke correcties -ken en ge-, duidelijk begrensde, door een gerichte expansie bepaalde verbreidingsgebieden gekregen en dat bewijst dat zij, hoe ‘natuurlijk’ ook in zichzelf, voor het Ingweoonse buurgebied een relatieve cultuurlijke superioriteit moeten hebben bezeten. De grenzen van de oudere Ingweoonse mouilleringsverschijnselen op onze taalkaarten zijn evenwel geen uitbreidingsgrenzen maar terugdringingsgrenzen. Men kan uit die grenzen op geen enkele manier aflezen dat de begrensde verschijnselen in de tijd van hun ontstaan een relatieve cultuurlijke superioriteit hebben bezeten en dat zal ook wel niet het geval geweest zijn. Naast nasalisering en mouillering heeft de monoftongering van de oude diftongen ai en au recht op een ereplaats onder de kenmerken | |
[pagina 12]
| |
van het Ingweoons. In het continentale Ingweoons zijn zowel de ai als de au gemonoftongeerd tot â, in het insulaire is het alleen de ai. De â uit ai is in de Nederlandse cultuurtaal o.a. bewaard in het woord klaver, de â uit au in het woord baken. Beide zijn vanouds in Vlaanderen bekend, klaver ook in Brabant. We mogen deze monoftongeringen dus wel rekenen tot de vroegste Ingweoonse verschijnselen in de noordelijke periferie van het Frankische rijk. Ze kunnen daar al zijn opgetreden in een tijd toen men in het centrale deel van het rijk nog de traditionele diftongische uitspraak ai en au handhaafde. Het wat latere Frankische dialect dat uit deze traditionele Frankische cultuurtaal is voortgekomen, is ook tot monoftongering overgegaan, maar daar is dan de ai tot ê en de au tot ô geworden. Deze monoftongeringen kunnen inderdaad heel goed later ontstaan zijn dan de Ingweoonse â, want de â veronderstelt diftongen waarvan het eerste element nog a is, terwijl ê en ô op een voorafgaande ontwikkeling van ai tot ei en van au tot ou wijzen. Bij ei en ou articuleert men nog wel diftongisch, maar niet meer helemaal traditioneel-correct. Dat past bij de ontwikkeling van een herentaal, waarin wel enig functie- en statusverlies begint op te treden, maar men toch pas heel geleidelijk de oude uitspraaknormen gaat loslaten. De perifere bevolking had allang niet meer de moeite genomen om de beweging van de diftong met de mond te volgen: het zwakkere tweede element moest zich maar aanpassen aan het sterkere eerste. Als tenslotte uit een meer centraal gelegen, en dus taalcultureel hoger gewaardeerd, gebied het dialectische Frankisch als een bovenlaag over een tot onderlaag gedegradeerd Ingweoons heen komt schuiven, weet maar een enkel â-woord zich tegenover zijn ê- of ô-tegenstander te handhaven, klaver misschien als boerenvakwoord, baken misschien als zeemansvakwoord (dat trouwens het Frankische boken als woord voor ‘teken, voorteken’ in het algemeen naast zich krijgt). Bij de monoftongeringsverschijnselen is de tegenstelling tussen Ingweoons en Frankisch niet zo sprekend als bij de nasalisering en de mouillering. Nasalisering en mouillering zijn taalvernieuwing, de afwijzing van deze tendenties is taalbewaring. Maar bij de monoftongering nemen Ingweoons en Frankisch allebei deel aan de taalvernieuwing. Wat er in de ê en de ô van de oude diftongen ai en au bewaard blijft, is wel erg | |
[pagina 13]
| |
abstract: de herinnering aan het tweede element in de wijziging die het de articulatie van het eerste heeft doen ondergaan! Maar het Frankisch heeft de diftongische articulatie dan toch mogelijk langer bewaard en is, kan men zeggen, bij de ontwikkeling tot monoftongen wat minder grof, wat beheerster te werk gegaan. En het blijft ook hierbij een feit, dat het Frankische dialect zich in ruime mate heeft kunnen uitbreiden ten koste van het Ingweoonse, maar dat het omgekeerde nooit plaats heeft gevonden. Een van de Ingweoonse cultuurtalen, het Oudsaksisch, vertoont ten aanzien van de monoftongeringsproducten ook al duidelijk de invloed van het Frankisch. Het Frankisch is in het areaal van het continentale Westgermaans steeds de superieure, de sterkere, de opdringende taal, het Ingweoons is, voorzover het niet helemaal onderlaagdialect blijft, telkens weer de lager gewaardeerde, de zwakkere, de terugwijkende. Zou in deze latere taalgeschiedenis niet iets van de oorspronkelijke taalsociologische verhouding tussen Frankisch en Ingweoons weerspiegeld worden? Ik heb aangenomen dat de conservatieve Frankische herentaal in het centrum van het Frankische rijk geen Ingweoons onderlaagdialect naast zich heeft gehad; de onderlaagfunctie werd vervuld door de Romaanse volkstaal, die, althans aanvankelijk, naast de Latijnse cultuurtaal zeker niet bijzonder hoog zal zijn gewaardeerd. Men kan echter ook vragen, of het Ingweoonse dialect, waar zich dit ontwikkelde - in de noordelijke periferie van het Frankische rijk of nog verder noordelijk -, eventueel nog een op het conservatieve Frankisch lijkende cultuurtaal met bovenlaagfunctie naast zich heeft gehad. Was bijvoorbeeld de taal van de leiders der Anglische en Saksische emigratie naar Britannia werkelijk al Ingweoons of was dit enkel maar het dialect van de onderlaag? Men moet rekening houden met de mogelijkheid dat het Ingweoons pas in het nieuwe land, in de nieuwe levensruimte bovenlaagfunctie heeft gekregen, als in later tijd, maar onder vergelijkbare omstandigheden, het Afrikaanse Nederlands of het Amerikaanse Engels. Zo kan ook in de noordelijke periferie van het Frankische rijk, waar een Ingweoons onderlaagdialect was ontstaan, bij de hogere stand nog wel een tijd een conservatief Frankisch (met ai en au) in gebruik zijn gebleven, totdat de bovenlaagfunctie werd overgenomen door een | |
[pagina 14]
| |
in het centrum ontstaan en vandaar uitgestraald Frankisch dialect (met ê en ô). In het algemeen zal men wel mogen aannemen, dat in de gebieden die het verst van het Frankische centrum af hebben gelegen de kansen voor het Ingweoons om zich te ontwikkelen tot bovenlaagtaal, en tenslotte zelfs tot cultuurtaal met een schriftelijke overlevering, het gunstigst zijn geweest. Die het verst van het Frankische centrum verwijderde gebieden waren door hun ligging voorbestemd Ingweoonse ‘kerngebieden’ te worden. Zij werden ‘kerngebied’ niet als gebied waar de Ingweoonse tendenties zich het eerst en het volledigst hadden kunnen verwezenlijken, maar als gebied waar de taalbewaring en taalvernieuwing in Frankische zin zich het minst konden doen gelden. Zo kan men zeggen dat de Ingweoonse taalontwikkeling, in negatieve en in positieve zin, nooit los van de Frankische gezien kan worden. Dat het vroeg-Ingweoonse dialect in het volledige insulaire isolement van Britannia tot een volledige Nieuwingweoonse cultuurtaal heeft kunnen uitgroeien, ligt voor de hand, dat iets dergelijks, zij het dan in veel bescheidener mate, ook heeft kunnen gebeuren in het maar betrekkelijke litorale isolement van Frisia, blijft ons wel verrassen, te meer wanneer wij zien dat het verder van het oude Frankische centrum verwijderde Nederduitse kustgebied géén Nieuwingweoonse cultuurtaal heeft opgeleverd. Maar dit probleem, niet van het óntstaan, maar van het béstaan, het vóórtbestaan van het Fries, betekent enkel een bijzondere complicatie in de verhouding van Frankisch en Ingweoons en doet niets af aan het algemene inzicht, dat een Ingweoonse cultuurtaal alleen maar daar tot ontwikkeling kon komen waar de taalbewaring en taalvernieuwing in Frankische zin zich naar verhouding het minst deed gelden. Aan de frisisten zij de vraag ter beantwoording overgelaten door welke geografische, politieke en sociaal-culturele factoren het Frankisch zich in Friesland minder heeft doen gelden dan in Nederduitsland. Mijn beschouwingen over de verhouding tussen Frankisch en Ingweoons berusten alleen op een analyse der klankverschijnselen. Dat is een beperking die ze onvolledig maakt. Ik ben er mij tenvolle van bewust dat een analyse van de lexicale verschijnselen, van de resultaten der woordgeografie, een heel andere formulering zal opleveren. | |
[pagina 15]
| |
Lang voor er in het Germaanse areaal fonetisch formuleerbare dialecten optreden, waren er stellig al lexicologisch formuleerbare en waarschijnlijk ook morfologisch formuleerbare. De fonetische vernieuwingen kunnen ten dele bestaande dialecttegenstellingen versterkt, ten dele ook verzwakt hebben. Maar dat is een aspect van de ingweonistiek dat ik hier alleen maar wil aanduiden en niet verder bespreken Ga naar voetnoot1).
K. Heeroma |
|