| |
| |
| |
Tehuiskomst.
Mevrouw leman had goed geraden: de jonge vrouw was naauwlijks meer gelukkig, toen zij na een tiendaagsch afzijn te Wiesbaden terugkwam.
Toen de eerste roes der verrukking voorbij was, en zij wilde begrijpen, wat zij eerst blindelings had aangenomen, had er een pijnlijk gesprek plaats tusschen haar en montfoort. Hij bekende haar, dat zij zijn eerste liefde niet was, ja dat hij meende dood te zijn voor het levendige van dien hartstogt; hoezeer hij haar spaarde, zij moest bemerken, dat zij haar zwakheid verraden, en dat hij met zich aan haar te verbinden alleen om haar en niet om zich zelven gedacht had. Dit was een vernederende, een droevige ontdekking, en clara wist niet wat zij zeide, toen zij montfoort verzekerde, dat ze niets veranderde aan haar gevoel, niets verminderde van haar zaligheid. Daar was nog geen dag verloopen, of zij benijdde de gelukkige, die hij eerst bemind had,
| |
| |
schoon zij zich diets maakte, dat het slechts een romanesk liefdeshistorietje kon geweest zijn. Zij begon met jaloezij zijn hart te bespieden, en berekende angstig, of al zijn gewaarwordingen nu wel alleen voor haar waren. Telkenmale trachtte zij alexander uit te lokken om te spreken over de vrouw, die hij had lief gehad, en het zij hij dit geheel weigerde of zich noode eenige woorden over het verledene ontvallen liet, altijd leed clara even zeer, en alles wekte in haar ziel den smartelijken twijfel op, dat montfoort nog niet geheel los was van haar, wier plaats zij verving.
Mevrouw meinier was een van die schepselen, die alle mogelijke vermogens bezitten, om zich zelven ongelukkig te maken. Met een zonderling vernuft pijnigde zij zich door alles te diep in te treden, door elk woord te ontleden, en uit elke daad smart te putten. Zij was een van die vrouwen, welke bestemd zijn, om haar geluk in haar ongeluk te vinden, en die slechts rust zullen kennen, wanneer zij haar gansche hart geven aan de liefde, die nooit bedriegt, en de hope, die nimmer teleurstelt.
Doch er waren nog meer punten, in welke de teedere ziel van clara gegriefd was in de korte dagen van haar vermeende zaligheid. In de vertrouwelijke gesprekken, welke haar nieuwe betrekking tot montfoort uitlokte, stond veeltijds beider meening scherp tegenover elkander, en ofschoon zij toegaf, miste dit verschil van meening niet, bij beide een pijnlijke gewaarwording na te laten, Eer er acht
| |
| |
dagen om waren lagen er op hunnen weg reeds steenen des aanstoots, die van weêrszijde stilzwijgend vermeden werden; en zeker is niets nadeeliger voor den vertrouwelijken omgang, zoo als die van een paar zoo naauw verbonden menschen behoort te wezen, als dat laten liggen van zulke struikelblokken. Honderdmaal zal men ze uit den weg gaan; maar de honderd-en-eende maal struikelt men er over en doet een val, waarbij het wederopstaan oneindig moeijelijker is, dan het geweest zou zijn met gezamenlijke pogingen de aanleiding tot den val uit den weg te ruimen.
van montfoort begreep dit dadelijk even goed als clara, doch hij was er minder ongelukkig door. Wat ging het hem aan, of hij iets meer of iets minder offer was? doch zij, die zich verbeeld had nu den hemel van aardsche zaligheid binnengetreden te zijn, zij leed bitter onder elke nieuwe grieve, die haar scheen toe te roepen:
Hier beneden is het niet!
En toch, zij was doof voor die stem, even als voor de liefderijke vermaningen van haar tante. Vroeger, toen zij van een hopelooze liefde voor montfoort verteerde, was haar hart en oor geopend geweest voor de troost, welke de godsdienst aanbiedt voor elk gebroken hart, het zij gewond waardoor het wil. Een ongelukkige liefde heeft iets verheffends; en toen op haar volgend levenspad enkel doukerheid rustte, toen weigerde zij niet haar oog over hetzelve heen op te heffen naar den lichten hemel, die het be- | |
| |
grensde, gelijk de reiziger langs een donkeren weg gaande zijn oog rigt naar den horizont. Maar thans, nu het licht om haar heen geworden was, thans weigerde de weêrstrevende blik zich verder en hooger te laten leiden. Haar godsdienstige zin was ‘verdwenen als een morgenwolk, opgetrokken als de dauw.’
Zuchtende zag Mevrouw leman voor een tijd van haar bemoeijingen af; zij wist uit vroegere droevige ondervinding, dat niemand dan God zelf met vrucht kan kampen tegen zulk een afgodische liefde, als clara aan montfoort had toegewijd; zij wist, dat Hij zijn tijd kende, en wachtte met al het lijdzame vertrouwen van een ware vrome, tot Hij komen en het hart der jonge vrouw winnen zou.
clara wist niet waaraan zij het te danken had, dat Mevrouw leman haar nooit meer trachtte te wikkelen in die ernstige gesprekken, welke zij voorheen bij elke gelegenheid plagt te houden; doch zij was haar dankbaar voor deze toegevendheid als voelde zij, dat zij haar de zonde bespaarde van die met onwil en wrevel aan te hooren. In den aanvang had zij nog nu en dan die schuchterheid voor haar, die een weder geheel tot wereldsche neigingen teruggezonken hart altijd bezielt voor hen, wie het gelukt is dit hart voor een kleine poos op te heffen, en zij vermeed het met hare tante alleen te zijn; doch toen zij zag, dat deze haar niet meer lastig viel, en met woord noch blik verwijtingen deed, toen naderde zij haar weder met het oude vertrouwen en vermeer- | |
| |
derde genegenheid. Zoo gaat de Christelijke mensch altijd den waren weg ook ten nutte van anderen, zoodra de liefde hem voorlicht. Aan het behoud toch van glara's vriendschap voor haar hing de hoop van Mevrouw leman, om nog eens ten goede op haar te kunnen werken, geheel af, en slechts hij, die weet hoe geneigd de menschen zijn, om hun onwil tegen de dienst van God over te brengen op zijn dienaars, kan gevoelen, hoe ongemeen deze triomf van Mevrouw leman over clara's onwillekeurigen tegenzin voor de beminnelijkheid en zachtmoedige toegefelijkheid van haar karakter pleitte.
Dus geheel vrijgelaten, gaf Mevrouw meinier zich met haar gansche ziel aan van montfoort over, ja verhief zich zelfs luide op haar volstrekte aanhankelijkheid aan hem, en haar verloochening van alles, wat in den hemel of op aarde buiten hem bestond. Weinig vermoedde zij, hoezeer zij zich juist daardoor bij hem benadeelde; elk man, die slechts eenigen ernst bezit, wil de vrouw aan zijn zijde vroom vinden; een vrouw zonder Godsdienst is een onding. Geboren met al de hoedanigheden, die noodig zijn om kinderlijk te gelooven, vertrapt de onchristelijke vrouw haren aanleg; tot de taak geroepen, om de goede Engel des mans te wezen en hem God in den vriendelijken spiegel harer godsvrucht te leeren liefhebben, verloochent de wereldsgezinde haar bestemming. Daar is geen man, die niet iets voelt van hetgeen de Dichter zegt, als hij van de vroomheid zingt:
| |
| |
Zij is iets vrouwlijks; nu, wat zou
Daar schooner, heilgers, meer verhevens
. . . . . . . . . . . . . .
Op aard zijn dan een vrome vrouw?
En in het hart van montfoort leefde deze overtuiging allerdiepst. Zelf gelouterd in de school der tegenspoed, wist hij wat de ware wijsheid was. ‘Indien de godsvrucht van de aarde verdwenen ware, men zou die terug moeten vinden in het hart des Dichters,’ zegt een Dichter naar waarheid. En met hoe veel deelneming had hij die zien stralen uit den blaauwen hemel van een vrouwenoog ...!
Het zwarte tegen over hem gloeide van een anderen, bedwelmender gloed. Was het wonder, dat deszelfs warmte zijn zinnen ontstak, dat er uren waren, waarin de wegslepende dweepster hem mede troonde, dat er oogenblikken kwamen, waarin hij zich baadde in den bruisenden stroom van haar teederheid, en meende, dat ook hij haar beminde? Als het schoone schepsel nevens hem zat, terwijl hij met zijn arm het veêrkrachtige lijf omvatte, en zij, met haar schoone hoofd op zijn schouder geleund, de zoetste woorden, welke de hartstogtelijkste liefde op vrouwenlippen kan leggen, fluisterend in zijn gretig oor ademde, of zijn verstand benevelde door den wierook van haar vleijerij, die uit haar hart komende toch ook geen vleijerij meer genoemd kon worden, dan - dan dacht hij zelf, dat zij was zoo
| |
| |
als hij zich de geliefde wenschte, en twijfelde clara niet aan de grootheid van zijn wederliefde.
En deze zeldzame oogenblikken van teederheid, zij had ze wel noodig, om die te plaatsen tegenover de vele koude dagen, die zij moest doorworstelen; en die weinige liefkozingen, naauwlijks konden zij de reeks van hardheden verzoeten, welke montfoort haar zeide of aandeed. Van geen zachten aanleg, zelfs voor 't geen hij het liefst had, en allerstrengst voor zich zelven, kon het naauwlijks anders, of hij moest menigmaal onwetend een hart grieven, waarvoor hij de teedere, alles radende sympathie der liefde niet gevoelde; een hart, dat door den gedurigen twijfel aan het zijne zoo veel gevoelige en kwetsbare plaatsen omdroeg.
Op zekeren dag hadden zij lang en veel gesproken over de mannelijke en vrouwelijke waarde (een lievelingsgesprek van alle vrouwen, die zich zelve eenigzins boven haar medezusteren verheven gevoelen), en ieder van hen had zijn eigen geslacht verdedigd. clara misschien het hare niet zonder die snijdende geestigheid, welke, meestal tegen over van montfoort onderdrukt, zich nu van zelve in den strijd mengde, en den jongen man onaangenaam scheen aan te doen. Vrouwen moesten nooit redetwisten, want waar zij winnen verliezen zij. Althans toen clara grond won, werd de jonge man wrevelig over de wijs waarop zulks geschiedde.
‘Gij zult met al uw aardigheden mijn ondervinding niet omver werpen, clara! Ik weet al te ze- | |
| |
ker wat ik beweer. Alle vrouwen zijn zwak.’ Hij dacht aan marie; zij - de schuldbewuste - aan zich zelve.
‘Zoo gij edelmoediger waart, alexander! hadt gij mij niet moeten grieven met mijn eigen wapen,’ sprak clara gekrenkt; ‘ik weet wel, dat ik zwak ben, dat vrouwen het zijn kunnen, en ik hoop,’ vervolgde zij met een snikkend zuchtje, ‘dat zij het somtijds zijn mogen. Doch ik verdedigde slechts mijn geslacht, en dat moet ge mij vergunnen te blijven doen. Zoo ik voorbeelden gebruiken wilde en namen noemen, ik zou u kunnen spreken van twee vrouwen, waarvan de een de onlijdelijkste pijn leed zonder een enkele klagt te uiten, ja haar gefolterd hart liet uitbloeden, zonder zich door een pijnlijken trek op haar gezigt te verraden, en dat enkel om de rust en het vooroordeel te ontzien van een onwaardig echtgenoot. Ik zou u kunnen vertellen van een jeugdig schepsel, dat, om als een zuster van liefdadigheid de vreesselijke wonde te blijven verplegen en de moeder te verzorgen, haar jeugd opofferde, afstand deed van het geluk van haar gansche leven, van de liefde eens dierbaren mans ....’
‘Nu,’ zeide montfoort, ‘als gij mij beide deze witte raven toonen kunt, dan hebt gij uw pleit gewonnen, en ik zal openlijk mijn nederlaag belijden.’
‘Een van beide zult gij mogelijk nog wel eens zien, alexander!’ antwoordde clara; ‘de andere is reeds verheven boven elke smart;’ en terwijl zij dit zeide, rees onwillekeurig de stille wensch in
| |
| |
haar gekwetst hart op: ‘ach, ware ik dat ook!’
O aardsche begeerlijkheden! welken naam gij ook draagt voor de verschillende menschen, wat anders zijt gij dan een verterend vuur, dat de ziel verschroeit, die het aanstookt? Rijkdom - roem - liefde - wat laat gij na, dan een verwoest hart? Gelijk de lava, als zij den krater verlaat, een verzengd spoor achter zich laat, zoo doodend teekent ook gij uwen weg door de ziel, die gij overstroomdet.
Langzamerhand vorderde onderwijl het schoone saisoen. Wel staken de door de zuivere berglucht helder groen bewaarde beukenblaren nog frisch en fleurig af tegen de zilveren schors dier boomen, doch niet te min zag men hier en daar tusschen het lagere hout in de zonnestralen de kleine ruitjes van het kanten web der spin reeds glinsteren, die een voorloopster van de herfst is. De appel- en perenboomen bogen onder de vruchten, die nog bloesems waren toen montfoort te Wiesbaden aankwam, en de toen nog bladerlooze wingerden werden nu reeds ten tweedenmale gesnoeid door jonge vrouwen, die te gelijker tijd de digte trossen van hun al te rijken overvloed ontdeden en druiven uitknipten. De rog en boekweit was reeds gemaaid, en onder de rijpende korenairen waren nog slechts weinige starrekijkers meer; de meesten bogen de goudgele, zwaar beladen halmen reeds demoedig naar den grond, waarop zij weldra door den landman zouden geveld worden, die tot dat einde reeds zijn seis scherpte. Het mos werd geel en de bramen rood onder de ste- | |
| |
kende stralen der Augustuszon, die het zoo brandend maakte in de daarenboven door onderaardsch vuur verwarmde stad, dat meest al de badgasten hunne dagen buiten doorbragten, en eerst met den avond in de groote broeikas terugkeerden.
Eerst vrolijk gestemd door het schoone weder en een heerlijke wandeling langs de boorden van den heldergroenen Rijn, over wiens gerimpelden rug frissche windjes dartelden, die tevens verkoeling gaven aan de wandelaars langs zijn oevers, en daarna in een zoet weemoedige stemming gebragt door de invallende duisternis en de muzijk der blaasinstrumenten, die op de groote wandelplaats bij de bron eenige Duitsche zangwijzen lieten hooren, trad Mevrouw meinier aan den arm van van montfoort op zekeren avond de stad binnen. Gelijk het den mensch somtijds zijn kan, als rustte een wereld op zijn borst, zoo heeft ook zonder eenige bepaalde reden het tegendeel wel eens bij ons plaats, en haalt ons hart zoo ruim adem als ware het niet gekerkerd in den engen boezem, maar als zweefde het vrij en vrank rond door den blaauwen aether. Dan schijnt het leven ons ligt en gemakkelijk; het tegenwoordige voelen wij niet, het toekomende vreezen wij niet, ja wij belagchen onze vroegere zorgen zoo van ganscher ziele, als zouden wij er nooit meer in vervallen. Iets diergelijks gevoelde clara, en luchtiger en darteler dan zij in lang geweest was, zweefde zij de kamer binnen, waar Mevrouw leman hen verbeidde.
| |
| |
‘Guten abend, theuerste; guten abend, innig geliebte herzensmutter,’ zeide zij vrolijk, op spottenden toon de overdrijvende teederheid der Duitschers nabootsende, en kuste met opregte hartelijkheid de nog frissche en vriendelijke lippen der oude Dame; ‘daar zijn wij weder terug, verrukt van onze wandeling, niet waar alexander?’
‘Ja!’ antwoordde deze, die dadelijk het Morgenblatt, dat op tafel lag, had opgenomen, koeltjes.
‘O, tantelief! gij kunt u niet verbeelden, hoe ik genoten heb; de lucht was zoo verkwikkend koel en de Rijn zoo schoon, niet waar, alexander?’
‘Wat?’ vroeg deze verstrooid, met aandacht een artikel lezende, waarop hij gevallen was.
‘Dat gij onvriendelijk zijt met uw dagblad, verstaat ge!’ antwoordde clara, en liet de lip hangen als een pruilend kind; en zich toen tot Mevrouw leman wendende zei zij: ‘alexander wil niet praten, lieve tante! dus zal ik u maar vertellen, welk een hemelsche avond het buiten is.’
‘Ik zou liever hebben, dat gij naar mij luisteren wildet, lieve clara; want schoon het mij spijt, dat ik uw vrolijkheid zal storen, moet gij toch weten....’
‘Weten, wat tante?’ viel clara met al de haar eigen drift er op in. ‘Eilieve, wat is er gebeurd? is mama....’
‘Neen, clara! alfred, uw kind,’ antwoordde deze, diepen nadruk leggende op het woordje uw.
Mevrouw meinier bloosde; zij voelde, dat zij in de laatste maanden een onnatuurlijke moeder geweest
| |
| |
was, dat zij haar eenig kind even zeer vergeten had als zijn gestorven vader. ‘Hebt gij brieven?’ stamelde zij verlegen.
‘Ja, een zeer omstandigen van Jufvrouw helmerston. Zij vreest, dat de kleine de kinderziekte krijgen zal, daar die in U. zeer heerscht, en de eerste teekenen er van zich bij den lieven alfred geopenbaard hebben. Zij vraagt, of gij niet dadelijk terug wilt keeren.’
‘Wat dunkt u, alexander?’ vroeg clara achterom ziende.
‘Hé?’ zeide deze verstrooid, voor de derde maal de paragraaf lezende, welke inhield, dat de houder der bank in het Conversationshaus te Baden, de Heer van helmont, met zijn croupier, de Heer vernon, gevangen waren genomen, beide als verdacht van valsch te hebben gespeeld.
‘Mijn kleine alfred is ongesteld! zoudt gij het goed vinden om naar Holland terug te keeren?’
Het laatste alleen begreep montfoort. ‘Ja, laat ons terug keeren,’ zei hij. ‘God geve, dat er nog iets aan gedaan kan worden.’ Hij dacht aan den Heer vernon en zijn dochter.
‘O, ik ben verzekerd, dat marie er alles aan gedaan heeft zoo goed als of ik het zelf was, doch een kind....’
‘Hoort aan het hart harer moeder. Gij hebt gelijk, daar zal zij zijn!’ zeide hij, haar half verstaande, en bedrogen door den naam marie.
‘Wie zijn?’ vroeg clara.
| |
| |
‘Wie ....? spraakt gij dan niet van marie?’
‘Nu ja, maar die heeft geen moeder ....’
‘marie vernon geen moeder meer!’
clara haalde de schouders op. ‘Gij droomt!’ zei ze; ‘ik spreek van marie helmerston, mijn gezelschapsjufvrouw, die mij schrijft, dat mijn lief kind ziek is. Wie bedoelt gij?’
‘Ik.... niemand!’ antwoordde hij, het Morgenblatt opnemende en er de kamer meê verlatende, ten einde in rust nog eens de noodlottige regels te lezen, en zich naar hartelust te pijnigen met allerlei bekommeringen over het lot van marie vernon.
Den volgenden dag gingen zij op reis naar Holland, nadat van montfoort den nacht besteed had om brieven te schrijven aan zijn bekenden te Baden-Baden, ten einde van hen te vernemen hoe 't met de zaak gelegen was, en hunnen invloed ten voordeele van den Heer vernon te verzoeken.
Schielijk en voorspoedig zakten onze reizigers den Rijn af, en zetteden te Nymegen voet op Hollandschen bodem, van waar zij met den meesten spoed hun togt naar huis vervolgden. Stilzwijgend en moedeloos achter in het rijtuig gedoken, reed Mevrouw meinier in gezelschap van haar tante en verloofde de stad tegen den avond binnen. De moeder was in haar ontwaakt, en tevens de vraag: ‘Hoe zal ik mijn kind wedervinden?’ Indien God het mij eens ontnomen had!... Met een beklemd gemoed naderde clara de straat waar zij woonde, en bij elken volgenden stap der paarden klopte haar hart te ang- | |
| |
stiger. Eensklaps hield het geluid der raderen op; want diep zonken de wielen in de zware laag van zand, waarmede de straatsteenen bedekt waren. Ontroerd greep clara de hand van Mevrouw leman, terwijl zij nitriep: ‘Mijn kind, mijn arm kind! van uw moeder verlaten!’
‘Maar niet van den hemelschen vader, clara! hoop, mijn dochter!’ sprak Mevrouw leman, terwijl het rijtuig ophield.
De doffe klank der schel verried, dat zij omwonden was, en toen de deur zich zachtkens opende vloog Mevrouw meinier uit den wagen, zonder dat haar voeten de neêrgeslagen trede raakten. Ademloos vroeg zij de dienstbode: ‘Mijn kind, leeft mijn kind?’
‘alfred is bijna hersteld, doch Jufvrouw marie....’
‘Goddank, Goddank!’ riep clara in vervoering uit; ‘waar is de kleine?’
‘Wat deert Jufvrouw marie?’ vroeg montfoort, die in elke vrouw, die den naam van marie droeg, belang stelde.
‘Wat haar deert? wel wat anders dan de kinderziekte, die zij gekregen heeft door het oppassen van Mevrouws kind,’ antwoordde de dienstmaagd, gebelgd door clara's onverschilligheid op het hooren van het gevaar van Jufvrouw marie. Doch deze hoorde het niet; zij was vooruit gesneld naar haar kamer, waar het ledekantje van den kleine stond. De anderen volgden langzaam, zelfs van montfoort.
| |
| |
Een sterk bewijs van zijn inwendige koelheid voor Mevrouw meinier: haar kamer had hem een heiligdom behooren te zijn, aan welks drempel zijn kloppend hart en zijn bevende voet hem terughield, ondanks de omstandigheden, welke hem vergunden die te overschrijden. Hij trad binnen.
clara lag geknield voor het sneeuwwitte bedje van den kleinen knaap, die zijn blond krulkopje hardnekkig hield weggedoken onder de batisten lakens, en luid schreeuwde, zoo dikwijls clara die trachtte op te slaan. Stijf hielden de poezele handjes het dek vastgeklemd, terwijl de kleine voeten ongeduldig trappelden en sloegen onder de ligte zijden deken, welke zij beurtelings deden rijzen en dalen.
‘alfred!’ sprak clara op vleijenden toon, ‘mag mama haar lief kind niet even zien?’
‘Mama is weggeloopen! alfred heeft geen mama! leelijke grootmama!’ klonk het gesmoord van onder de lakens.
‘Grootmama is niet hier! Weet gij niet, alfred, uw jonge mama, die u dat mooije portret van papa liet zien?’
‘Dat is marie,’ zeide de kleine snel, wierp driftig het witte hulsel van zich, om te zien of deze het was, die voor zijn bedje stond, doch trok op het gezigt van clara op nieuw zoo veel van het dek als zijn vuistjes maar grijpen konden over zijn hoofd, roepende: ‘Ga jij heen, ik kan je niet zien, ga heen.’
‘Foei, alfred! en mama heeft zoo veel moois
| |
| |
voor u meêgebragt; wilt gij daar eens meê spelen?’
‘alfred wil spelen met marie. marie moet komen, eer wil alfred niet kijken,’ zei de kleine stijfhoofd.
‘marie is een beetje ziek, lieve jongen; maar mama is weeromgekomen, om met alfred te spelen.’
‘marie niet ziek - alfred geen mama - alfred geen moois - alfred wil marie!’ en luider en luider schreijende, herhaalde hij dien naam met de teederste bijvoegselen: ‘lieve marie, goede marie, zoete marie, mooije marie, kom bij alfred! hij zal zoo stil zijn! en als uw hoofdje nog zeer doet zal hij 't weer gezond zoenen, hoor marietje!’ sprak hij zoo vleijend en streelend als een kinderstemmetje maar doen kan. Hij zweeg een oogenblik, om zijn lieveling te toonen hoe stil hij wel zou zijn. Toen zij niet kwam, begon hij op nieuw te roepen: ‘Niet boos zijn, marie! alfred zal spreken tegen grootmama en alfred wil bidden ook, want hij heeft het van avond vergeten.’
Zachtkens wikkelde hij zich uit de deken, rees overeind, legde zich vroom op de kniën in zijn bedje, en bad met gevouwen handjes en een eerbiedig stemmetje: ‘Onze lieve Vader in den hemel! die alfred van daag alles gegeven hebt, eten, drinken, speelgoed en - marie - neen, marie niet,’ zei hij, afbrekende om zich te bezinnen. ‘marie heeft hoofdpijn,’ en hij begon nog eens: ‘Onze lieve Vader in den hemel! geef morgen aan alfred eerst marie en dan eten en drinken. Onze lieve Vader, die zoo
| |
| |
goed zijt, wees niet bedroefd meer, omdat alfred zoo stout geweest is van daag; morgen zal hij zoet zijn, als gij hem van nacht bewaart, terwijl hij slaapt in zijn bedje. Onze lieve Vader! bewaar alle menschen in den donkeren nacht, zorg voor alle arme kindertjes en voor mama en voor grootmama. Amen!’ eindigde hij schielijk, en sloeg de groote blaauwe oogen op, om die van marie te zoeken, welke elken avond zijn bidden beloonden met den teedersten blik van liefde en goedkeuring.
In plaats van marie stonden de drie aanwezigen om hem heen. van montfoort, verrukt over het lieve gezigtje en de kinderlijk vrome bede van het schoone knaapje, dat zoo eerbiedig en gemeenzaam tevens tot God sprak, als ware hij geweest wat hij op dat oogenblik scheen - een kleine Engel, vroeg hem vriendelijk: ‘Wie heeft u zoo leeren bidden, lieve jongen?’
Vorschend zag de kleine hem aan, en vergat weder weg te schuilen, terwijl hij antwoordde: ‘marie zegt, dat alfred bidden moet, anders komt hij nooit in den hemel bij papa. De mooije engelen bidden ook,’ eindigde hij onderrigtend.
‘Houdt gij veel van papa, alfred?’
‘Ja, wilt gij het wezen?’ vroeg de kleine onschuldig, en stak de armpjes uit naar montfoort, die op eens zijn gansche hart gewonnen had door... ja waardoor? door zijn goed hart zeker.
clara bloosde op de naïve vraag van het knaapje, en onwillekeurig zochten haar oogen die van haar
| |
| |
verloofde; deze echter dacht aan niets dan aan het beminnelijke kind, toen hij, den knaap in zijn armen sluitende, luide en hartelijk beloofde hem ten vader te zullen strekken.
Een gesmoorde gil brak zijn woorden af, en de witte gestalte, die gedurende een paar sekonden zigtbaar geweest was door de reet van de deur der aangrenzende kamer, verdween. Onstuimig scheurde de knaap zich los uit de armen van montfoort.
‘Laat los; dat is de stem van marie; leelijke menschen doen haar kwaad, ik moet haar helpen; laat mij gaan!’ en de kleine worstelde om op den grond te komen, ten einde op bloote voetjes naar zijn vriendin te loopen, om haar te beschermen.
Mevrouw leman had reeds de kamer verlaten, en men hoorde haar stem, die vriendelijk de luid ijlende kranke trachtte te overreden, om zich weder naar bed te begeven, hetgeen deze scheen te weigeren.
‘Ga nu zoet weder slapen, alfred!’ sprak Mevrouw meinier, terwijl montfoort, eensklaps voelende, dat hier zijn plaats niet was, zich naar de deur wendde.
‘Dat wil ik niet!’ zei de kleine muiter; en klemde zich vast aan een stoel, toen clara hem wilde opnemen.
De moeder riep montfoort te hulp.
‘Dat zult gij!’ sprak deze ernstig, en den kleine opnemende, legde hij hem in zijn ledekantje, dekte hem zorgvuldig toe, en vervolgde gebiedend: ‘Nu
| |
| |
hooren wij geen kind meer voor morgen.’ De kleine bleef stil als een muis; alleen zuchtte hij diep als iemand, die bukt tegen wil en dank, doch voelt, dat weêrstand weinig baten zou. Hij had begrepen, dat de man vóór hem hem aan kon. Knapen en honden laten zich slecht door vrouwenhanden regeren.
Eenige oogenblikken wachtte montfoort; daarop, even door de opening der witte gordijnen ziende, wenkte hij clara om te naderen. Zij deed dit, behoedzaam het licht der kaars bedekkende. De jongen sliep reeds; het poezele handje was in de krullen van zijn blonde haar geslagen, en nog even glinsterden van onder de fraaije pinkers de traantjes, die de slaap in zijn oogen terug gehouden had. Kinderleed wijkt nog voor den slaap. De slaap is een van die trouweloozen, welke den ongelukkige hardvochtig ontwijkt, na zich in zijn vrolijke jeugd meermalen ongenoodigd aan hem opgedrongen te hebben.
Terwijl wij deze bespiegeling, weinig vleijend voor den valschen Morpheus, maken, hebben de verloofden reeds het vertrek verlaten, en is het stil geworden in de ziekenkamer, waaruit zich slechts een dof en afgebroken gekreun laat hooren. Mevrouw leman liet nu mede haar plaats aan de oppaster over, en ging naar beneden, waar zij montfoort vertrokken vond en haar nicht bezig met een sterk geamberd billet van haar moeder te lezen, waarin deze clara verzocht haar niet te komen zien, noch zelfs te schrijven, zoo lang de affreuse epidemie aan haar huis heerschte. Zij zou
| |
| |
elken morgen haar koetsier om berigt zenden, die last had het aan den lakei te zeggen, en deze weder aan de kamenier, opdat zoo doende de tijding haar zonder gevaar zou bereiken. Verder waarschuwde zij clara toch niet aanhet bed der kranke te komen, en zelfs alfred nog niet te kussen, uit zorg voor de besmetting.
‘Lees die wartaal van mama eens,’ zei clara, der binnentredende het geparfumeerde blad toereikende.
‘Het zou mij op dit oogenblik ergeren!’ antwoordde Mevrouw leman, het papier afwijzende; ‘begrijp eens, zij heeft niet eens laten vragen naar Jufvrouw helmerston, die zich gewaagd heeft voor haar kleinkind en uwe plaats vervulde.’
clara werd schaamrood. ‘Hoe gaat het de arme marie?’ vroeg zij voor 't eerst.
‘Nu wat bedaarder dan straks, toen gij haar gezien zult hebben;’ antwoordde Mevrouw leman argeloos. ‘Zij riep steeds: “Hij is het! ik herken zijn stem! Hij is het!” en dan weder: “Laat mij sterven; laat hij mij niet zien; de bleeke marie zou hem verschrikken!” en op eens begon zij de schim harer moeder aan te spreken, en zwoer deze haar nooit te zullen verlaten, en bad haar om haar mede te nemen naar den hemel, zoo roerend, dat ik er allerdiepst door bewogen ben. Het is een engelachtig schepsel, die Jufvrouw helmerston, dat verraden haar mijmerijen evenzeer als dat zij het ongeluk kent. Weet gij haar geschiedenis, lieve nicht?’
‘Zoo wat,’ zei clara, alles behalve geneigd om
| |
| |
zich te verdiepen in een pijnlijk onderwerp. ‘Er wordt goed voor haar gezorgd, hoop ik? mina moet dezen nacht bij haar waken.’
‘Dat doe ik,’ antwoordde Mevrouw leman, ‘De dokter sprak er van, dat hij heden de crisis wachtte, zeide mij de oppaster zoo even.’
‘Gij, lieve tante! en dat na de reis en op uw jaren! Welk een dwaasheid.... ook zult gij het niet uithouden.’
‘Kind, de mensch kan zoo veel als de sterke geest het zwakke vleesch steunt. Laat mij werken zoo lang het dag is; mijn nacht nadert. Gij intusschen, lieve clara! ga niet te laat slapen; de aandoeningen van dezen avond moeten u uitgeput hebben. God zij geloofd, dat hij onze vrees beschaamde, en u een gelukkige moeder deed blijven; ik dankte hem even vurig, als gij dit gedaan zult hebben, mijn kind!’ en zij kuste het blanke voorhoofd harer nicht.
Dat werd nog eens bedekt met het purperrood der schuld. Een rein hart wondt door zijn schoon vertrouwen dikwijls dieper, dan een kwaadaardig opzet doen kan.
‘Ondankbaar, ongevoelig schepsel als ik ben!’ sprak Mevrouw meinier tot zich zelve, toen haar tante naar boven gegaan was, om als een zuster van liefdadigheid de kranke bij te staan, en bijna benijdde de schoone jonge weduwe haar, die met gebogen hoofd het graf te gemoet wankelde.
En wel mogt zij dat! Het graf blonk voor gene in
| |
| |
een licht, dat voor haar nergens scheen. Daar zijn oogenblikken, waarin de mensch gevoelt, dat hier beneden alles duisternis is; minuten, waarin hij al de ijdele praal der wereld gaarne zou ruilen voor een enkele straal van dien hemelglans. Zulke oogenblikken zijn de triomf der godsvrucht, de wrekers van Gods eer, de noodigers zijner genade.
clara bad dien avond anders en vuriger dan ooit te voren.
Dienzelfden nacht had werkelijk de crisis bij marie plaats. Na een voor Mevrouw leman zeer beangstigenden en hoogstijgenden graad van benaauwdheid en koortsige razernij, kwam de kranke tot bedaren. Nog eenige dagen van hoop en vrees, toen verklaarde de geneesheer haar buiten alle gevaar, tot stille vreugde der beide vrouwen, en tot luide blijdschap van alfred, die nu elken morgen eenige oogenblikken in de ziekenkamer mogt vertoeven.
Terwijl Mevrouw leman zich tot de bestendige verpleging der herstellende bepaald had, bezocht ook clara haar in den beginne dagelijks, doch zij liet dit in het vervolg na, omdat haar gezigt de zieke onaangenaam scheen aan te doen, die na elk bezoek met een zenuwtoeval te worstelen had.
Intusschen deed de zelfliefde, die paus der maatschappij, het huis van Mevrouw meinier in den ban, en haar vrienden besloten om haar niet eer te bezoeken, voor dat zij hun deelneming niet meer noodig had. Het was er echter verre af, dat zij geleden zou hebben onder deze onaardige handelwijze,
| |
| |
alzoo zij meer dan ooit het gewoel der zamenleving schuwde. Een ander leven toch was voor haar begonnen, een nieuwe wereld had zich voor haar geopend.
Terwijl Mevrouw leman zich geheel aan de oppassing der kranke wijdde, sleet clara de zaligste uren met montfoort. Langzamerhand gewende hij zich, om zich mede te deelen aan een hart, dat hem verstond, en opende hij voor clara het heiligdom van zijn groote ziel. De zoete betoovering van zich over te storten in een verwanten boezem was voor hem een ongekend genot, waarvoor hij haar dankbaar was, en hetwelk hem meer en meer voor haar won.
Onvoorzigtige clara, de keten is zoo teêr, en gij zelve dreigt hem te breken. Helaas, zoo was het! Als onder zijn gesprekken het licht meer en meer daagde in haar boezem, als hij de krachten van haar geest, die zij tot nog toe meer vermoed dan gekend had, aanschouwelijk voor haar maakte, en de adein der geestdrift voor zijn genie de vonken, die in haar borst glimden, aanblies tot een vlam, die zich hoog ophief - dan, dan verhief clara zich te gelijker tijd. Met blijden trots vertrouwde zij dan montfoort, wat die geestenstem in haar borst zong; dan deelde zij hem mede, hoe de snaren harer ziel klonken; dan sprak zij in plaats van te hooren, en vergat onder het schitteren, dat alleen de man stralen van zich af mag werpen als de zon, en dat der vrouw niet wordt toegestaan, dan bescheidenlijk licht te ontvangen als de maan; dan vergenoegde zij zich niet, den ge- | |
| |
liefde na te streven; op eigen wieken wilde zij omhoog stijgen - hem verbazen door haar vlugt. Zij wilde ook zijn bewondering, en dacht er niet aan, dat deze haar den duren prijs zou kosten van - zijn liefde.
En dit kan een vrouw ook naauwelijks gelooven, ja er zijn vele en bittere ondervindingen toe noodig eer zij het begrijpt. Of ligt het niet in den aard der vrouw, om eerst te bewonderen wat zij later beminnen zal? Is het geen vrouwelijk zwak, den geliefde toe te dichten, wat hem ontbreekt? en is een groot hart of - de schijn daarvan - niet de voorwaarde van haar liefde? Misleid door dat gevoel vergeet zij, dat de man gansch andere behoeften heeft: zij denkt er niet aan, dat hij slechts bewondering vraagt van hetgeen hij bemint, dat hij de vrouw enkel beschouwt als iets liefelijks, als meer geschapen om hem te streelen dan om te verbazen, als een speeltuig, dat klinkt en zingt als hij het bespeelt, en dat zwijgt als hij niet hooren wil. Zie, dit alles vergeet zij; en omdat zij meer voor hem zijn wil, wordt zij hem niets. Wees dus voorzigtig, gij onder mijn zusters, die het scherpe zwaard des verstands wilt dragen, onttogen aan de fluweelen scheede der vrouwelijke terughouding. Al wordt gij door al wat er vrouwelijks in uw borst woont gedrongen om op te zien naar de liefde van den genialen man - nader niet. Waar gij het meest genade wacht, zult gij die het minst vinden. Reeds zijn dampkring schijnt tegen den uwen
| |
| |
te botsen: eerst stooten zich uw hoofden, daarna uw harten, en welk van beide meent gij, dat breken zal, welk? Is 't niet dat, dat bij mannelijke grootheid vrouwelijke teêrheid paart? Wees verstandig en kies geest of hart. Treed terug in de rij uwer zusteren, zoo gij op het einde geen meester blijven kunt, en zie af van alle aanspraken, die uitgezonderd, welke iedere vrouw kan maken. En is uw geest u te magtig, welnu, wees dan moedig en wijd u aan dezen, doch beschouw u alsdan als een Paria der maatschappij, als een priesteres van den God, dien gij dient. Vraag der wereld liefde noch vriendschap, want zij zal u beide weigeren. Trek u terug op uw heilige hoogten, en laat van daar uw gewijde toonen tot haar afdalen, zonder dat gij van haar iets terug wacht. Of zoudt gij daarom rampzalig behoeven te zijn, zou daarom de gave des hemels u een grieve worden? Geloof het niet. Is daar geen hemel, om de behoefte van uw hart te vervullen, en is daar geen goed, welks grootheid u de aardsche genietingen klein kan doen achten; en wacht u geen eeuwigheid, waar de zielen geen geslacht zullen toebehooren? Wie onder mijn zusters, die Gods gave somtijds zwaar viel, kan om dien schoonen prijs klagen?
clara, wat zou zij 't gedaan hebben, indien zij in de ziel van montfoort had kunnen lezen, indien zij geweten had hoe de vonk van liefde, door haar schoonheid en aanbidding van hem geboren, nu doofde onder de schittering van haar geest; indien zij vermoed had, hoe langzamerhand de minnares in de
| |
| |
vriendin en de vrouw in de Muze veranderde? Na elk gesprek bleef zij achter met een ziel geheel vervuld van zaligheid en liefde; doch als montfoort haar verliet, dan bragt hij enkel een verrukt oor en een koel hart te huis. clara had, indien al verhevener, ook stouter gesproken, dan hij toe wilde staan aan zijn vrouw; haar zachtheid had geleden onder haar geestdrift, zoo als de liefelijkheid der stem onder het zingen van al te hooge toonen, of de voorwerpen van huis- en moederlijke zorg onder letterkundige uitspanningen. En toch, clara had de stem van alfred wel herkend, als hij op eenigen afstand schreide; wel merkte zij het op, wanneer men haar elders noodig had; doch zij meende, dat montfoort het haar dank zou weten, zoo zij hem alles opofferde; zij meende, dat hij haar te meer zou schatten, hoe meer zij zich verhief boven de zorgen des gemeenen levens, hoe meer zij man, hoe minder zij vrouw was, en het kind schreide ongetroost, en de dienstboden wachtten ongeholpen. Jammerlijk misverstand in de daad.
‘Jufvrouw marie!’ klonk het op zulke oogenblikken door het huis; en meermalen hoorde montfoort de meiden morren: ‘Was de Jufvrouw maar weer beter, dan ging alles goed! aan Mevrouw hebben we niets;’ of hij zag alfred, die in zijn volle lengte uitgestrekt, in den gang lag te schreijen, en hoorde hem snikken: ‘marietje, ik wou zoo graag dat je weêr bij alfred waart! word toch gezond, marietje!’ en het was hem als goot de teedere toon
| |
| |
van het knaapje den wensch in zijn ziel, om het wezen te zien, dat die liefde had opgewekt; dat zoo veel meer voor hem was, dan de schoone vrouw, die hij moeder noemde.
Die wensch stond echter nog niet vervuld te worden. Wel verliet Mevrouw leman, ontslagen van haar post als ziekenverzorgster, het huis harer nicht, om haar eigen zaken te gaan besturen, en wel kwamen er reeds bezoeken en uitnoodigingen de schoone weduwe bestormen, maar de herstellende bleef nog altijd onzigtbaar. Zij hield zich schuil in de schaduw van haar ziekenvertrek, of verscheen slechts voor korte oogenblikken, van welke het montfoort niet gelukte een enkele te betrappen, schoon hij er de sporen van ontdekte. ‘Ei, clara, bloemen!’ zei hij op zekeren dag, en nam het kristallen glas op, in welks water de laatste kinderen van den zomer, bleeke maandrozen, kleurige geraniums en donkere violen, stonden te prijken; ‘die heb ik nog nooit bij u gevonden.’ Hij ademde den geur in van zijn lievelingen (dacht hij iets bij den zoeten reuk der reeds lichtgroene reséda?), en een wolk trok over zijn gelaat.
‘Zij hooren mij ook niet toe,’ antwoordde clara achteloos. ‘Jufvrouw helmerston is beneden geweest, en haar eerste bezigheid was als altijd, dat kinderachtige spelen met bloemen.’
‘Ik zie niet, wat een vrouw veel belangrijkers te doen heeft,’ schertste montfoort.
clara geloofde hier zoo zeer aan scherts, dat zij niet eens antwoordde.
| |
| |
Op een anderen tijd stond de piano open in de suite. ‘Ei, ei, clara! daar betrap ik u; gij speelt?’ vroeg montfoort verrast, en sloeg zoo fiksch een paar akkoorden aan, dat de toonen van den welluidenden Broadwood klonken tot in het vertrek boven zijn hoofd. Daar deden zij een tenger en bleek wezen opschrikken uit de peinzende houding, waarin zij nederzat aan het venster, van waar zij uitzag in den tuin, mat en kwijnend gedoken in haar armstoel.
‘Neen,’ sprak clara, ‘ik speel niet, alexander! Ik heb nooit geduld genoeg gehad om het te leeren, ik las altijd liever.’
‘Maar wie gebruikt dan deze piano?’ vroeg montfoort, en liep met een meesterhand over de toetsen.
‘Onze herstellende, die van morgen zich bijna flaauw heeft gemusiceerd. Bleek en mat heb ik haar straks naar boven gezonden. Het is groote gekheid te spelen als men zoo zenuwachtig is als zij; ik heb haar het muzijkblad afgenomen; zie, daar ligt het nog.’
‘Waar?’ vroeg montfoort, de porte brisé doorgaande naar de zijkamer, waar clara zat.
‘Hier,’ sprak ze, en gaf hem een beschreven notenblad over.
montfoort nam het aan en haastte er zich mede naar de andere kamer; het was keurig geschreven, blijkbaar door een vrouwenhand, want de lijnen waren niet sterk, en de noten flaauw. Eerst overzag hij vlugtig de muzijk, toen las hij die oplettend, vervolgens nog oplettender; hij keerde het
| |
| |
blad om, ja het stond er achter op: het was de polonaise van ochinski, de polonaise van marie, veranderde hij, en werd op hetzelfde oogenblik boos op zich zelven, dat hij het deed.
Toen hij het echter gedaan had, hielp het weinig of hij zich tegen de herinneringen, die deze polonaise in hem opwekten, wilde verzetten, en daar hij dit ook wel gevoelde, deed hij er ook geen moeite toe, maar zette zich aan de piano, preludeerde en speelde toen de polonaise geheel zoo als marie vernon die gespeeld had.
‘Bravo, alexander!’ riep clara uit de voorkamer op den toon van iemand, die hoort, maar niet voelt, er kalm bijvoegende: (zonderling, dat het zintuig voor harmonie zoo dood kan zijn in een ziel, waarin alles leeft!) ‘heel mooi!’
De lijderes boven vond zeker het spel ook heel mooi, want zij had zich uit haar stoel laten nederglijden op haar kniën, en het oor gebogen naar den grond door welken de toonen tot haar oprezen, dan ruischend, dan klagend, altijd schoon; maar zij had het niet kunnen zeggen zoo als Mevrouw meinier, want zij was ademloos, en het hart klopte haar in de keel, zoo dat zij geen stem zou gehad hebben om toe te juichen, al had haar leven er aan gehangen. ‘Nu iets vrolijkers,’ klonk het uit de zijkamer toen de melodie zweeg.
‘Neen, nu geen noot meer,’ was het antwoord van montfoort, die, eensklaps opstaande, de piano sloot met een driftig gebaar, zoo dat de snaren weer- | |
| |
klonken. De geesten, die de muzijk opgeroepen had voor zijn ziel, deden hem onaangenaam aan; hij trad naar 't kind, dat aan de tafel zat en prenten kleurde.
‘Zoo, alfred! dat is zoet, dat ge nu weer wat uitvoert;’ en hij kuste den knaap, die met een rood gezigt en vingers, zoo vol vlakken als een landkaart, zat te penseelen over boomen en daken, dat het een aard had.
‘Hou me niet op, papa montfoort,’ sprak de knaap ijverig; ‘want zie eens, hoe groote taak marie mij gegeven heeft. Vóór dat ik haar de bouillon mag brengen moet de gansche eerste regel van deze prent klaar zijn, en ge begrijpt dus, dat ik geen tijd heb om te spelen.’
‘Duidelijk,’ zei montfoort lagchend, en naar clara gaande, vervolgde hij: ‘Ik ben blij, dat alfred nu eens wat uitvoert, lieve; hij zou anders leeren zich te vervelen.’
‘Ik niet,’ luidde het antwoord; ‘ik vind dat gemors volstrekt niet noodig; het kind ziet er uit, dat ik schrik dat hij mij aanraakt, handen en gezigt, alles is vol verfvlakken; doch het is een idée van marie, en ik laat haar maar met hem omspringen.’
‘Zoo dat uw zieke weder beneden geweest is?’ vroeg montfoort. ‘Voor mij schijnt zij wel onzigtbaar te blijven als de witte vrouw van Lochem.’
‘In de daad,’ sprak clara glimlagchend; ‘ik zou haast denken, dat zij schuw voor u is; want nooit ver- | |
| |
wijdert zij zich sneller, dan wanneer de schel uw komst aankondigt.’
‘Waarlijk,’ vroeg montfoort levendig; ‘zou zij iets tegen mij hebben?’
clara trok het purperen mondje zoo klein toe, dat het niet grooter scheen dan een granaatbloesem, en stak de lippen vooruit met een ligte mine van verachting. ‘Neen,’ zei ze, ‘ik geloof niet, dat zij aan zoo iets denkt. Zij geeft haar geheele ziel aan haar huisselijke pligten.’
‘Grooter lofspraak, dan ge waarschijnlijk bedoelt, Mevrouw!’ viel montfoort er ernstig op in; ‘en nu wij toch op dit punt gekomen zijn, laat mij u mogen zeggen, wat mij al lang op 't hart lag. Ik behoef u niet te verzekeren, hoe zeer ik uw geest acht; het genoegen, dat gij in mijn oogen leest, terwijl ge met mij spreekt, heeft u zeker duidelijk gezegd, dat gij in mijn oogen volmaakt zijt in onze tegenwoordige betrekking, doch in onze toekomende.... clara, gij ziet donker, mag ik voortgaan?’
Zij boog zich iets of wat stijf.
‘Welnu, ik wenschte, dat gij uw denkbeelden over de waarde en onwaarde der kleine pligten anders kondet wijzigen. Schoon ik gaarne een goed gesprek voer, ik heb nog liever mijn tafel wel ingerigt en mijn huis in orde; want voor het eerste heb ik een aantal letterkundige vrienden, voor het laatste neem ik een vrouw, en ik zou wenschen, dat deze niets te gering achtte voor haar zorg.’
clara beet zich op de lippen. ‘Dat is te zeggen,
| |
| |
gij wenscht een Asschepoester van mij te maken?’ vroeg zij gebelgd, en keek naar de aristocratische handjes met fijne blinkende nagels, door wier paarlemoer het rozerood harer vingertoppen schemerde.
‘Als gij een gepaste en goede zaak zoo hatelijk noemen wilt, clara.... ik heb mij altijd de bestemming eener vrouw aldus gedacht, en menschelijke en goddelijke wetten willen haar zoo. Zij is nu eenmaal bestemd om in lager sfeer te zweven dan wij, en is zeker nergens zoo beminnelijk voor den man aan wien zij toebehoort, dan bij de vervulling van haar huisselijke bezigheden.’
‘Welnu, het zal u toch nooit gelukken er mij toe te bewegen,’ hernam clara gebelgd.
‘Dat zou mij spijten. Ook niet als ik het u verzocht, clara? als ik zeide, dat ik iets in mij gevoel, dat behoefte heeft om u zóó lief te hebben?’ vroeg hij teeder. Zij wendde zich van hem af. ‘clara!’ en hij omvatte haar, ‘als ik u nu beken, dat ik zwak genoeg ben, bekrompen genoeg, zoo gij 't wilt, om dit eerst en meest te eischen in een gade?’
clara zweeg, want hetgeen zij hoorde viel ijskoud op haar ziel. O, zij wist wel, en had het ondervonden, dat de meeste mannen dit, en dit alleen, vorderen van ons geslacht; doch dat waren immers alle gewone mannen? mannen, die haar niet begrepen hadden; mannen, die lager stonden, dan zij.
‘Bedenk u, Mevrouw! als ik het nu begeerde...’ vervolgde montfoort, drukkende op elk woord.
| |
| |
Zij wond zich uit zijn arm, mokkende zoo als hij dacht; doch eigenlijk was zij meer pijnlijk verwonderd dan wel gekwetst, meer bedroefd dan boos. ‘Ook hij!’ dacht zij met een gevoel, als waarmede caesar moet gezegd hebben: ‘En gij ook, brutus?’
Zij ging naar de sofa, en montfoort trad ontstemd de achterkamer in, ging naar het venster, en zag in den tuin. Zijn oude behoefte naar lucht, zoodra 't hem van binnen te benaauwd werd, ontwaakte; hij opende de glazen deur en trad naar buiten.
En clara dook het hoofd in de satijnen kussens, en in haar boezem leverden allerlei gevoelens elkander slag; haar hoogmoed, haar gekrenkte eigenliefde, haar liefde voor montfoort, en haar bewondering voor hem. Kon hij zoo iets vergen, en dat van haar? doch hij vroeg het; hij was dan in dit opzigt een man even als de overigen; en schoon zij het uit eens anders mond nooit geloofd zou hebben, en het uit den zijnen niet aannemen kon zonder smart, het was haar pligt om te gehoorzamen, en zij zou hem zeggen, dat zij trachten zou te zijn, wat hij wilde. Zij stond op van haar zitplaats en ging naar de tuinkamer.
Deze was ledig, en koud woei de herfstwind door de openstaande deur. Zijn adem blies de dorre bladeren naar binnen, en krakend dansten zij op het gebloemde tapijt, bij welks fleurig groen hun bruingele tint sterk afstak. clara rilde, en het eerste gevoel der aanstaande winterkoû voer haar door de leden.
‘Zomer, liefelijke zomer, waar zijt gij?’ mom- | |
| |
pelde zij zacht, en wilde de deur sluiten, om de koude te weren; maar alfred kwam op een galop van uit het elzenboschje naar haar toevliegen. Zij wachtte het kind op, dat haar toeriep: ‘Mama, mama, kom toch eens meê! marie is zoo bleek, o zoo bleek! Papa montfoort heeft haar zoo verschrikt. Kom eens kijken.’
clara liet zich medeslepen door den driftigen knaap, en trad den tuin in. montfoort kwam haar tegen op het middelpad, bleek en ontdaan. Verward stamelde hij: ‘Ik bid u, lieve clara - Jufvrouw vernon - gij zult haar vinden op de bank onder den tulpenboom.’
‘Jufvrouw vernon?’ vroeg clara verwonderd. alexander was reeds verdwenen. |
|