Beschryving van Guiana, of de wilde kust in Zuid-America
(1770)–Jan Jacob Hartsinck– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 257]
| |
Caart van Essequebo en Demerary.
| |
[pagina 257]
| |
Tweeentwintigste hoofdstuk.
| |
[pagina 258]
| |
voorgenoemden, in den Mond van de Rivier de Oronoque uitloopen: ruim drie Mylen Oostelyker, de Kreek Mocco Mocco; nog twee Mylen verder de Rivier Waine, drie vierde Myls breed doch ondiep. Dan strekt de Kust Zuid-Zuid-Oostelyk, en maakt anderhalf Myl Zuid-oostelyker, een Inham, de Bogt van Peche geheeten, van een Myl breed en een en een half Myl diep, loopende dus tot aan de Rivier Moruga, by de onze Marocke genaamd, zes Mylen van de Waine gelegen. In de gedachte Bogt komt een soort van Pik uit de grond op, het welke eenige tyd boven het Water dryvende zo hard als een Steen word. Aan de gemelde Rivier of Kreek Marocke, welke zich met de Kreek Wacquepo, omtrent twee of drie Mylen van Zee, te samenvoegt en, byna ter halver weg van Waine en Poumeron, door eene Mond, welke de naam van Wacquepo behouwt, in Zee stort, hebben wy, by de samenloop deezer Kreeken, een Post, zynde voorheen geweest een sterk Huis met eenig Geschut voorzien; doch nu vervallen. Aan deeze Kreek is een binnenwater, genaamd Ditabbo, 't welk een gedeelte van 't Jaar droog is, maar in de Regen-Maanden bevaarbaar, wanneer men langs het zelve kan komen in Waine, en van daar in de Rivier Baryma; welke Weg de onzen, die aan de Rivier de Oronoque gaan handelen, gemeenlyk neemen. Vervolgens komt men men aan de Rivier Poumeron of Bouweron, liggende op zeven Graaden veertig Minuuten, omtrent achttien Mylen van de Oronoqne; alwaarGa naar voetnoot(a), als meede op Moruga, de Steden Middelburg, Vlissingen en Veere, een Colonie bebben aangelegd, in den Jaare 1657. Deeze Rivier is ruim een vierde Myls breed, met laag water niet meer dan negen Voeten doch by Springtyde tot dertien Voeten in den Mond hebbende, zo dat als dan met Jachten en Barken kan bevaaren worden; en word terstond na het inkomen dieper, van tien tot veertig Voeten, met een Modderigen Grond. De Oever is laag en met Bosschen bezet. Op de Westboek van deeze Rivier is, in den Jaare 1757, op koste van de Compagnie en de Burgery van Essequebo te samen, een Post gelegd, om het wegvluch- | |
[pagina 259]
| |
ten der Slaaven, over Zee, te beletten: doch dezelve is sedert in verval geraakt. Aan den Oosthoek deezer Rivier ligt Kaap Nassau, rondom bezet met een Modderbank, wel een Myl Oostelyk en Noordelyk in Zee springende: aan dezelfde zyde, ruim vier Mylen hooger, aan den Oever, lag eertyds de Sterkte Nieuw Zeeland met vier Bolwerken; en, beneden dezelve, het Vlekje Nieuw Middelburg, gelyk ook het Huis ter Hooge: doch door den opgekomenen Oorlog, en het plunderen der Engelschen, is, in den Jaare 1666, deeze Volkplanting te niet gegaan. Deeze Rivier schoon van zeer vruchtbaare Gronden en van allerlei Houtgewassen voorzien, is echter thans onbebouwd, noch liggen aan dezelve eenige Plantagiën. Verscheide Kreeken wateren hier in uit: als, aan de Westzyde, omtrent een Myl de Rivier op, de Waca Pau, zynde een snelvlietende Kreek, welkers Boorden met zeer goede Gronden bezet zyn; byna een en een half Myl hooger, de Cenewyny; drie Mylen verder, de Wadaris-Kreek, welke doorwaadbaar is, en voorts verscheidene andere nog hooger op gelegen: en aan de Oostzyde, vier Mylen en een half de Rivier op, de Suriby, en anderhalve Myl hooger de Harly Pyacks-Kreek, waar by het Huis ter Hooge geslecht is; zynde de Rivier verder op niet zeer bekend, en by de Nederlanders niet hoog bevaaren. Zy neemt haaren loop drie Mylen Zuid-Zuid-Oost, en vervolgens keert zy zich Zuid-Zuid-West; zo dat het waarschynlyk is, dat zy mede ontstaat uit de Keten Bergen, weke zich van de Oronoque tot de Zee uitstrekken. Van Kaap Nassau tot Kaap Hoe, rekent men tien Mylen; de Kust is wel een half Myl ver, Zeewaards in, Modderachtig en met Slyk bezet, wordende besproeid door de Kreeken Mary la Boura, en Jwapoi, welke onbevaarbaar zyn, waar tusschen de Uithoek van Prabary ligt. Drie Mylen van Kaap Hoe heeft men de Kreek Waribay, eigenlyk genaamd Capouya, drie vierde Myls breed doch ondiep, waar van de Zuidhoek de Addershoek geheeten wordt: van hier vertoont zich, Oostelyk een Baay of Inham, welke tot de overliggende Punt, wel zeven Mylen wyd is; waar in zich de Rivieren Essequebo en Demerary ontlasten. Deeze Kreek omtrent zes of zeven Mylen opgevaaren, komt men aan een | |
[pagina 260]
| |
een groote Savaane meest verdronken Land zynde zeer Vischryk; in het opkomen, aan de Rechterhand, bykans een half Myl van de Boorden, vindt men in 't midden van een Bosch een Meirtje, van byna anderhalf Myl in zyn omtrek, het geen grondeloos is; waar uit men van tyd tot tyd yslyke slagen hoort, byna als de slag van een Kanon van vierentwintig Ponden. Zo ras de Indiaanen dit Gedruisch hooren, neemen zy de vlucht: Veele Inwooners onzer Colonie hebben, met veel verwondering, deeze slagen gehoord; en wierden tegens wil en dank genoodzaakt met de Indiaanen te vluchten, wyl zy hen in die woeste plaatse zouden alleen laaten: Dit gebeurd twee of diemaalen jaarlyks, zonder dat men weet of zulks op een vast gestelde tyd voorvalt. Men heeft tot nog toe de oorzaaken van dit geval niet kunnen ontdekken; dewyl 'er geen brandende Bergen, Sulpherachtige Fonteinen of hooge Bergen eenige Mylen in het ronde gevonden wordenGa naar voetnoot(a). De Rivier Essequebo, oudstyds genaamd Araunama, loopt in Zee op zes Graaden vyf en vyftig Minuuten Noorder breedte, omtrent twaalf Mylen Zuid-Zuid-Oost van Kaap Nassau welke op zeven Graaden veertig Minuuten ligt: men rekent de wydte van haaren Mond met laage Eilanden en Ondieptes vervuld, op drie Mylen. Dezelve heeft, by hoog Ty, veertien of vyftien Voeten Water op de Baar, zo dat geladene Schepen daar niet uit of in kunnen dan by Springtyde; waarom zy alvoorens naar Demerary gaan om te lossen, waar men dieper water heeft. Voor de Rivier van Essequebo en langs die Kust, is, omtrent twee Mylen van den Wal, een goede Ankergrond op vyf Vadem Water. In het inkomen deezer Rivier ligt, aan den hoek van den Oostwal, een groote Zandbank die zich wel drie Mylen Zeewaards uitstrekt, genaamd de Suikerbank naar de menigvuldige Schipbreuken der Cano's, die met Suiker geladen, voormaals, naar Demerary moesten stevenen, om hun Suiker in de Schepen te laden. Verders ligt de Compagnies Brandwagt aan de Oostzyde van de Rivier, bestaande uit een klein Huis met twee Stukken Kanon voorzien, om van de aankomst der Schepen, a door Seinschooten, kennis te geeven. In het | |
[pagina 261]
| |
opzeilen, liggen drie groote doch laage Eilanden lang en smal met Bosschen bewassen. Het Oostelykste is het Leguaan-Eiland, en op het zelve telt men acht of negen Koffy-Plantagiën; het middelste is het Wokkenama- of Margariten-Eiland, bebouwd met drie Suiker-en vier Koffy-Plantagiën; en het Westelykste doch wat hooger op, heet het Tyger-Eiland of Arowabische, waar op mede twee Suiker-Plantagiën zyn. Deeze drie Eilanden hebben ieder voor zich een Zandrif, Zeewaards strekkende, waar door vier Ingangen aan deeze Rivier gemaakt worden, waar van de Oostelykste de veiligste is, hebbende onderscheidene dieptes (vervuld met Klippen en Zandbanken) van dertien, zes en twintig, achtentwintig, dertigh en zestien voeten Water, dicht langs het Leguaan Eiland, dat men ten Westen laat leggen, koers neemende tot dat men aan het Fort Zeelandia komt. Achter de voornoemde Eilanden ligt het Nieuwe- of Papegaai-Eiland genaamd. Het zelve aan de Westzyde laatende leggen, ziet men een Keten van Eilanden, meest Noord en Zuidelyk strekkende; welke den loop der Rivier schynen te stoppen; en men komt aan het groot Vlaggen Eiland, op wiens Noordelyke Punt, op eene hoogte, omtrent drie Mylen van Zee, wel eer een Houten Fort, voorzien met een Horenwerk, stond aan een Kreek, genaamd de Schipper Jans-Kreek; doch het zelve is afgebroken, en men heeft in de plaats daar van, in den Jaare 1740, op dezelfde hoogte, een Steenen Fort aangelegd, het welk in het Jaar 1743. is voltooid, wordende Zeelandia genoemd. Dit Fort is een Vierkant met vier Bolwerken, voorzien met achttien of negentien Stukken Geschut, en van binnen met een driekantige gemetselde Redout met een plat Dak met Schietgaten, dienende tot Casernen voor de Soldaaten en tot een Kruid Magazyn: aan den Waterkant lag nog een Horenwerk met Palissaden omzet, en met twaalf Stukken Kanon beplant; doch het zelve is thans vervallen. Tot den opbouw van het gedachte Fort Zeelandia wierden van ieder Plantagie eenige Slaaven geleverd: na deszelfs voltooying, werd met de Compagnie en de Planters een Verdrag geslooten, waar by de Compagnie aannam het zelve Fort voortaan te onderhouden, zonder de Planters verder lastig te vallen. Ook wierd door de Planters, ter verdediging der Volkplanting, een Galey gebouwd; welke zeer ondiep ging, en waar | |
[pagina 262]
| |
op de Compagnie vier Metaalen Slangen en omtrent veertig Draaibassen leide; waar tegens de Planters aannamen dezelve te bemannen met eenig Volk waar over één uit de Burgery het bevel zoude voeren. Doch van deeze Galey is nooit gebruik gemaakt, en dezelve is genoegsaam niet meer in weezen. Op het voorsz: groot Vlaggen Eiland is het Gouvernement, de Secretary, en verdere Huizen van des Compagnies Bedienden en eenige byzondere Persoonen. Op het zelve ligt de Compagnies Plantagie Duinenberg. Achter het groot volgt het klein Vlaggen Eiland, van het zelve gescheiden door het Caymansgat, 't welk bevaarbaar is, en dien naam ontleent van een Cayman van ongemeene grootte, welke daar gevangen is. Ten Westen deezer Eilanden vindt men het Varkens Eiland, lang en smal; het groote Troulie Eiland, daar verscheidene Plantagiën op zyn; als mede het kleine van dien naam, en het Bouryabanalle Eiland. Hooger langs de Oostwal opvaarende ontmoet men, Zuidelyk, twee kleine Eilanden, lang en smal, Couaypouloury, en Cacotyry genaamd. Daar boven liggen nog eenige Eilanden, waar langs men Ty kan stoppen, meest Zuid en Noord strekkende, als Quattebanabo, Coucetrittecure, Loulou, Mawouwecoute, Stampers-Eiland, Pattepateyma, Waicouripa en andere van weinig belang: Inmiddels vernaauwt zich de Rivier byna de helft, en, na een menigte Kreeken en Riviertjes (waar van, ten Westen, de Itterbiesje, Suppiname en de groote of Abanacary-Kreek de voornaamste zyn; en, ten Oosten, de Bonasicke en Boesel uitmunten.) in zich ontvangen te hebben, ontmoet men voorts drie Klippen, de drie Gebroeders genaamd; waar na men komt aan den Uithoek Bartica, welke de Rivieren van Masserouny en Essequebo van malkanderen scheid, omtrent veertien Mylen van den Mond der Rivier. In den Mond van de Rivier Masserouny ligt een klein Eiland, ongevaar een steenwerp groot, waar op het Fort Kykoveral was gebouwd van gehouwen Steen; (zekerlyk door de Portugeezen: dewyl het Wapen van dat Ryk boven de Poort is uitgehouwen) het zelve had zyn uitzicht over de Rivieren van Essequebo, Masserouny en Cajouny, waar van het zynen naam heeft gekreegen; op de Vaste Kust, ten Westen, ligt het Vlekje | |
[pagina 263]
| |
Cartabo van twaalf of vyftien Huizen; doch nu vervallen. By deezen Uithoek, wendt de Rivier Essequebo (:in welker midden niet verre van het laatstgenoemde Fort, een blinde Klip wordt gevonden die by laag Ty boven Water steekt:) zich Oost-Zuid-Oost, en ontvangt de Rivier Cajouny ten Westen, welke samenvoeging deezer drie groote Rivieren een verruklyk gezicht veroorzaakt. Ik zeg groote Rivieren, om dat dezelven te samen uitmaaken die geene, langs welke onze Volkplanting gesticht is, zodaanig dat men niet kan verzekeren welke de voornaamste is, en of de Masserouny in de Essequebo, dan wel de Essequebo in de Masserouny stroomt. De Masserouny loopt van het Zuidwesten naar het Noordoosten, byna in een rechte lyn, uit het Meir van Parima, waar van wy breeder zullen spreeken: en heeft in den Mond daar zy zich in de Essequebo stort, verscheide Eilanden, als het Dronkemans Eiland, beoosten het Fort Kyk overal; het Schapen Eiland en meer andere, liggende op sommige eenige Plantagiën. Zekere Raad onzer Volkplanting van Essequebo, genaamd Pypersberg, heeft, in den Jaare 1746, deeze Rivier zeer hoog opgevaaren, en op den zevenden dag zyner reize had hy, tusschen zeer hooge Bergen, in een Vlakte, gezien een zeer hooge Piramide van gehouwen Steen, op het oog volmaakt vierkant eindigende in een punt; hy was begeerig zich derwaards te begeeven, om denzelven nader te bezien, maar geene zyner Indiaanen wilde met hem gaan, voorgeevende dat het een Wooning was van den Jawahou (zo als zy den Duivel noemen), waarom hy, uit vreeze van door hen verlaaten te worden, zulks alleen niet durfde onderneemenGa naar voetnoot(a): Mogelyk is dit nog een Overblyfsel der voorige Inwooners van Guiana, die, zo als men uit dit Gedenkstuk kan oordeelen, meerder beschaafd moeten geweest zyn dan de tegenwoordige. De derde Rivier is de Cajoune, zynde de Westelykste van de drie; als men dezelve inkomt vaart men eenige Mylen Westelyk ten Noorden; naderhand keert zy zich schielyk in een rechte lyn naar het Zuidwesten, | |
[pagina 264]
| |
houdende, zonder verandering, deeze loop. In dezelve wateren veele Kreeken uit, en liggen verscheide Eilanden, onder anderen groot en klein Batavia, waar op zich, zo als wy nader zullen verhaalen, de Compagnies Creoolen hebben nedergezet. Hooger op stort zich in dezelve de Kreek Mejou, daar de Spanjaarden een Zending hebben gesticht; en verders vereenigd zy zich met de Juruary, mede uit het Zuidwesten komende, welke in het Meir van Parima uitkomt, in het welk etlyke Rivieren die zich met de Oronoque en Amazoone vereenigen, gemeenschap hebben. Een Indiaan, uitgezonden om de Rivier Cajouny te ontdekken, verhaalde, drie Maanden onderweg geweest te zyn alvoorens te komen aan de groote Rivier, die gemeend wierd Rio Negro te zyn Om nu over te gaan tot het Meir van Parima, (het geen by veele Landbeschryvers en Reizigers geoordeeld werd, even als het Goudryk Dorado, alleenig in de ydele hersenschimmen van Walter Raleigh en der Spanjaarden te vinden te zyn, en aan welkers bestaanlykheid de Heer Bellin, zo wel als ik, getwyffeld heeft) word, volgens zekere Berichten van het Spaansche Hof, overgezonden aan den Heer Danville, Landbeschryver van den Koning van Vrankryk, en echte Berichten uit onze Volkplanting, bevestigd wezenlyk gelegen te zyn tusschen de Rivieren Masserouny en Cajouny, bewesten het Meir van Amacu en beoosten de Rivier de Oronoque, zo als het in de Kaart staat aangetekend. Het word gezegd een zeer groot en diep Meir te zyn, welkers Boorden door talryke Natiën bewoond worden, waar onder sommige zouden zyn welke blank waren en gekleed gongen; zonder dat zy eenige Vreemdelingen by zich willen toelaaten. De Spanjaarden hebben verscheide poogingen ter ontdekking van het zelve aangewend; ja zelfs in den Jaare 1755, volgens verhaal van zeker Indiaansch Opperhoofd, drie Togten achter malkander derwaards gedaan om daar in te dringen: maar wierden, door de goede voorzorgen en sterke tegenstand der Inwooneren, telkens te rug geslaagen en wel zodaanig de laatste reize, dat zy geen lust zouden hebben zulks voor eerst weder te onderneemen: schoon zy vier Gevangenen dier gekleede Natie aan de Oronoque hebben opgebragt; welke de Heer Persik, Raad onzer Colonie, en andere Handelaars toen ter tyd daar zynde, hebben gezien. | |
[pagina 265]
| |
Om dezelve reden had onze Gouverneur van Essequebo, in den Jaare 1756, een Uil of Capitein der Panacayes derwaards gezonden, om Verlof te verkrygen van eenige Blanken te zenden; doch vruchteloos: gelyk hy ook ter dier tyd, de Post op Cajoune wel vyftig Mylen hooger op had gelegd; welke in het volgende Jaar, door de Spanjaarden, is afgeloopen, die de daar Posthoudende Blanken gevangelyk medevoerden. Ik zal my niet uitlaaten omtrent de gedaante en gelegenheid van dit Meir, en de verhaalen daar van, in voorgaande tyden, gedaan; als mede over de Bewooners dier Boorden, en hunne Rykdommen; en of dezelve oorsprongelyk uit het Goudryk Peru zyn, en gelyk zeer waarschynlyk voorkomt, de Overheersching der Spanjaarden ontvlucht: wyl zulks slechts gissingen zyn, waar van wy geen de minste zekerheid hebben bekomen. Echter kunnen wy den Lezer verzekeren dat 'er geen Europeaansche Volkplanting beter gelegen is, om de Binnelanden van Guiana, tusschen Rio Negro en de Zee, te ontdekken, dan die van Essequebo; aangezien de loop dier Rivier, de Vriendschap met de Indiaanen, en de verouderde en onverzoenlyke Haat dier Natiën tegens de Spanjaards: dus ons niets ontbreekt, om nadere kennisse en nuttige ontdekkingen te doen, als werkzaame en kundige Lieden, en behoorlyke aanmoedigingen tot een Werk dat zo voordeelige gevolgen voor ons Vaderland zoude kunnen uitleveren. Maar om weder te keeren tot de Rivier van Essequebo. Boven in dezelve hebben wy onze uiterste Post, Arinda genaamd, op een Eiland naby de Vallen, waar mede dezelve vervuld is; aan de gemelde Post is de Rivier zeer wyd en bezaaid met een oneindig getal Eilanden: vier of vyf en twintig Vallen gepasseerd zynde vindt men, aan den Westkant, de Rivier Arassarou, en een Gebergte van dezelve naam, welk Riviertje de Masserouny nadert tot omtrent den afstand van anderhalve Myl. Op deeze hoogte wordt een soort van Loodachtig Metaal gevonden, zo zacht dat men daar in kan snyden: de Boorden deezer Rivier worden hier van de Acquowayen bewoond. Omtrent twaalf Mylen boven de Post Arinda, aan dezelve zyde, heeft men de Rivier Sibarouna, loopende van het Zuidwesten naar het Oosten; byna zestien Mylen opwaards, word aan deeze Rivier een Rots of Myn | |
[pagina 266]
| |
van Cristal gevonden; en ongevaar vyf en twintig Mylen hooger een vuurbrakende Berg, welke, in 1749, is ontdekt. Langs deeze Rivieren en verscheidene Kreeken vindt men veele Indiaansche Dorpen; even boven de Sibarouna één, genaamd Parahan. Omtrent acht Mylen hooger valt de Rivier Rupunuwiny, by de onze genoemd Riponouny, in de Essequebo. (Zynde dat gedeelte van de laatst-gemelde vervuld met Tappen en Vallen, zeer dicht by elkander, zo dat men van de Riponouny naar beneeden wel negen en dertig telt.) De Riponouny is aanmerkelyk van grootte, wel zeventig Mylen opgevaaren: waarschynlyk ontspruit zy uit de Keten Bergen die men ten Noorden der Rivier der Amazoonen ziet, op omtrent twee Graaden Noorderbreedte. Zy loopt byna vyf en dertig Mylen West-Zuid-West en Oost-Noord-Oost, en wendt zich vervolgens naar het Zuiden; ter plaatse daar zy deeze buiging doet, is, ten Westen, een kleine Rivier, welke in een Meir stroomt, omtrent een half Uur van daar gelegen, ongevaar vier Mylen lang en twee breed: twee Mylen ten Westen van het zelve, is nog een grooter Meir, het Meir van Amacu geheeten, negen of tien Mylen lang en vyf of zes breed, rondom met Riet bewassen, in 't midden voorzien van eenige Eilandjes. Aan de Zuidzyde van dit Meir, spruit het Riviertje Pirara, dat zich werpt in de Maho, by de Indiaanen de Mauw genaamd, welke met de Tacutu vereenigd, in de Parima, by de Portugeezen Rio Blanco of de witte Rivier geheeten, stort, die wederom in Rio Negro of zwarte Rivier invalt: zo dat men uit onze Volkplanting, door de gezegde Rivieren en Meiren, binnenstands tot in de Rivier der Amazoonen kan komen: Dit is beweezen door eenen Manuel de Sylva Rosa, welke, eenige Jaaren geleeden op Essequebo is overleeden; hy was Geheimschryver van den Onderkoning van Brazil, en had het ongeluk iemand, in een tweegevecht, te dooden; hy nam de vlucht en kwam, na een goede halve dag, te Land, gezworven te hebben, met eenige zyner Slaaven van de Amazoone aan een Rivier, daar hy een groote Boom velde en een Cano van maakte, waar mede hy met zyn Volk, zonder voet aan land te zetten, door de Maho in de Rivier Riponouny, en van daar in de Essequebo tot aan onze Bezittingen kwam. Gelyk mede Nicolaas | |
[pagina 267]
| |
Hortsman, geboortig van Hildesheim, een Chirurgyn, in den Jaare 1740, met vier vrye Creoolen door den Commandeur Storm van 's Gravezande gezonden wierd ter ontdekking der binnelanden; welke aan de Bezittingen der Portugeezen te Para aanlandde, alwaar hy zich nederzette, en zyne medegegeevene Goederen en Leidslieden aan de Purtugeezen verkocht; schoon deeze vier Creoolen naderhand de Slaaverny ontvlucht en weder in Essequebo zyn te rug gekomen, daar zy verhaalden, dat in de Beschryving van de Reize van Hortsman aan den Heer de la Condamine gegeeven, dien Geleerden veele onwaarheden omtrent zyne Reize waren opgedischt, maar dat hy dezelve weg was opgevaaren die Manuel de Sylva Rosa was afgezakt, en dat hy waarschynlyk zich omtrent dien weg door gemelde Portugees had laaten onderrichten. Aan de Boorden van de Rivier Essequebo, waar langs men thans omtrent zestig Plantagiën telt: is het Land laag en moerassig, maar eenige Mylen opwaards wordt het hooger en zelfs bergachtig. Men was weleer (en, zo ik vertrouw, niet zonder grond) van gedachte, dat, aldaar, binnenslands voornaamelyk aan de Westzyde, Zilvermynen waren te ontdekken; het welk de Vergadering van Tienen, in den Jaare 1721, deed besluiten, aan een ieder Verlof te geeven op eigene kosten deeze Colonie Landwaards in te gaan, om aldaar Mynen en Mineraalen op te spooren. Maar de Onderneemers wierden in hunne verwachting te leur gesteld, vindende slechts iets dat naar Erts zweemde, doch met de ryke Voortbrengselen van den Westelyken grond van Zuid-America, in het minste geen gelykenisse had. Gelyk zy ook zekeren Bergwerker Hillebrand derwaards hadden gezonden, welke wel veele kosten had veroorzaakt, doch geenszins aan het oogmerk der Bewindhebberen voldaan. Van de Brandwagt langs de Kust na Demerary vaarende, ontmoet men veertien zo Suiker- als Katoen-Plantagiën; gelyk mede een groote Kreek, Boerasiri genaamd, in welker Mond, ten Oosten, een Koffy-Plantagie, en, ten Westen, een Suiker- en Koffy-Plantagie gevonden wordt. De Rivier Demerary ligt op zes Graaden zes en vyftig Minuuten Noorderbreedte (wordende, door die van Zeeland, mede onder de Volkplanting van Essequebo gerekend, doch door de Hollanders voor een byzon- | |
[pagina 268]
| |
dere Colonie), twee Mylen beoosten van de Rivier Essequebo; zynde langs de geheele Kust tusschen beide een Modderbank. Deeze Rivier is omtrent drie vierde Myls breed, en ontlast zich door de eigene Baay in Zee. In haaren Mond vindt men veertien, zestien, achttien en twee en twintig Voeten Water, en drie of vier Mylen hooger, tot vier en twintig Voeten toe. Zy loopt meest Noord en Zuidelyk ten Oosten, en is nog niet veel bevaaren, dewyl zy eerst is begonnen bebouwd te worden in den Jaare 1746, door eenen Andries Pieterse, woonende in de Colonie van Essequebo, gelyk uit de volgende Acte van den Raad van Policie dier Colonie blykt: luidende, ‘Andries Pieterse, Ingezeten deezer Colonie, ter Vergadering vertoond hebbende zeker Extract uit de Notulen gehouden by hun Ed: Groot Achtb: de Heeren Bewindhebberen der Praesidiale Kamer Zeeland, onder de Dagtekening van den 18den October 1745, waar by op het verzoek van gemelde Andries Pieterse, om een Plantagie in de nog onbewoonde Rivier van Demerary aan te leggen. Hun Ed: Groot Achtb: den Commandeur en Raaden alhier qualificeeren, om hem Andries Pieterse, en gevolglyk alle die verder Gronden verzoeken tot het aanleggen eener Suiker Plantagie in de voorz: Rivier van Demerary, te accorderen, hebben wy in overweeging genomen voor het verleenen dier gronden, voor het interest van de Compagnie en onder approbatie van hun Ed: Groot Achtb:, te maaken en te bepaalen de volgende Conditien. | |
Art. 1.‘Dat de Westindische Compagnie niet zal gehouden weezen in de opgemelde Rivier te bekostigen eenige Sterktes, of Guarnisoenen of Ammunitie, voor dat de Colonie in staat zal weesen zelf die kosten te kunnen draagen. | |
Art. 2.‘Dat allen die hier reeds gezeeten zyn geweest, hunnen tien jaarigen | |
[pagina 269]
| |
Vrydom genooten hebbende, en naar Demerary hunne Plantagiën zullen komen over te brengen, geobligeerd zullen weezen, hunne Hooftgelden prompt op te brengen, zonder eenige exceptie wegens de verplaatsing te kunnen voortbrengen. | |
Art. 3.‘Dat in deeze nieuwe Colonie de gronden bepaaldelyk overeenkomende met de Intentie en Ordres van hun Ed: Groot Achtb: zullen vergeeven worden, te weeten, die voor reëele Suiker Plantagie vraagt, zal toegestaan worden 2000 Akkers ter lengte van de Rivier in zich begrypende 1200 Roeden, en ter diepte van de overige Roeden, tusschen de Scheiding van ieders Land moet 10 Roeden blyven staan. Die voor een minderen aanleg versoekt, zal genieten 1000 Akkers zynde de helft, en die gronden tot Cacao-Coffy, of Indigo-Plantagiën noodig heeft, zal genieten 500 Akkers, de lengte en diepte geproportioneerd als boven. Zy ontstaat mede uit het hooge Gebergte, de blaauwe Bergen genaamd, en heeft boven wel zeven of negen zo groote als kleine Vallen. In deeze Rivier wateren een menigte Kreeken uit: ruim twee Mylen opgevaaren, vindt men, ten Westen de Hoebabboe-Kreek; omtrent drie Mylen verder, aan den Oostkant, bezuiden het Eiland Borsselen, de Madewyne-Kreek; vervolgens, aan de Westzyde, de Kamoeny-Kreek, uit welke nog eenige Kreeken spruiten; een weinig verder ten Oosten, de Hauraroeni-Kreek, welke zich Zuidoostelyk strekt en mede verscheidene Kreeken uitwerpt. Voorts twee Mylen hooger, aan den Westkant, de Ouboudiabboe-Kreek; ruim vier Mylen verder, de Koelesiraboe-Kreek, en hooger op nog een menigte Kreeken van mindere en onderscheidene grootte. Ook vindt men in dezelve vier langwerpige Eilanden, zynde op het eene, Borsselen genaamd, de Wooning van den Commandeur: doch deeze Volkplanting is, om de vruchtbaarheid haarer Gronden, zodaanig aangenoomen, dat men thans in den Jaare 1769, omtrent honderd en dertig zo Suiker- als Koffy-Plantagiën aan dezelve en de daar in stroomende Kree- | |
[pagina 270]
| |
ken, telt, zynde van den Zeekant af bebouwd. De beneeden gronden aan weêrszyden deezer Rivier, omtrent vier Mylen ver, zyn by uitstek vruchtbaar, van den Rivierkant af tot diep Landwaards in, doch hooger op bestaan de Voorlanden uit witte harde Klei, welke zeer goed zyn tot Weilanden, en achter dezelven heeft men zeer goede Veen- of Manicole gronden, die de bovengemelden in vruchtbaarheid evenaaren, maar door hunne zwaare Klei, en afgelegenheid der Rivier moeilyk te bewerken zyn. In dezelfde Baay, wateren, Zuidoostelyk, nog uit de Kreeken Jahouka en Maheyka; en omtrent acht Mylen van Demerary, de Maycouni, op welke die van Essequebo een Post hebben liggen. Drie Mylen Zuid-Zuid-Oostelyker stevenende ontmoet men de Kreek Maybacca, en nog drie Mylen verder, de Kreek Abary welke de Grensscheiding tusschen de Berbice maakt. Deeze Bezittingen worden, als gezegd is, bewoond door de Natiën der Arowakken en Warouwen, waar meede wy in vrede en groote vriendschap leeven. Zy komen dagelyks by de onzen, terwyl wy met hen grooten Handel in Cano's en Hamakken dryven, en veele diensten voor geringe Vereeringen van hen ontvangen. Doch de Caraïben, gelyk ook de Acquowayen welke nog hooger in Essequebo en Demerary woonen, zyn ongenegen voor de Blanken te werken, alzo zy zich alleenlyk met den Oorlog ophouden: deeze Natiën zyn vrye Volken, en mogen tot geen Slaaven verkocht worden. Ik heb reeds gesprooken van het ongeluk dat de Colonien Essequebo en Poumeron, door de Engelschen en Franschen hebben ondergaan gehad. Thans zal ik den Lezer mededeelen de verdere weinige Lotgevallen, die ik zo van deeze Volkplantingen als van Demerary, heb kunnen opspeuren. Omtrent den Jaare 1709, kwamen twee Fransche Kapers-Barken de Rivier van Essequebo opzeilen, welke ten eersten eenig Volk aan Land zetteden, voorneemens zynde, zich van deeze Colonie meester te maaken, of voor het minste, dezelve te plunderen, gelyk zy ook eenige Plantagiën verbrandden, maar niet in staat waren het Fort te bemagtigen. De Commandeur gelastten voort de Capiteinen of Uilen der Indiaanen met hunne onderhoorige Manschap ter bescherming der Volkplanting aan te rukken; ook | |
[pagina 271]
| |
kwamen deeze in grooten getale op, en hielpen de Franschen verjaagen; op wie zy te meer verbitterd waren, wyl deeze by hunne Landing twee Indiaansche Dorpen hadden in de assche gelegd: hunne stoutheid ging zo verre, dat zy de Franschen Vlag van een Plantagie afhaalden daar een Commando lag, het welk bezig was zich niet Koebeesten te vergasten; wanneer eenige Soldaaten uitrukten; om hen te vervolgen, trokken zy in een Bosch, van waar zy hunne vervolgers, zonder gezien te worden, zodaanig beschooten dat dezelve blyde waren weder by hunne medemakkers te komen, terwyl de Indiaanen de Vlag, ten Zegenteken, aan het Fort bragten. Voor hunne gedaane diensten, wierden zy met verscheidene Waaren beschonken; waarom zy ook, toen de Franschen ten tweedemaalen deeze Onderneeming wilden hervatten, terstond weder in de Wapenen kwamen, en de Landing beletten. Schoon de Slaaven hier beter dan in de andere Volkplantingen behandelt worden, hoort men evenwel somtyds van Wegloopers of Moordenaars: waar van wy eenige voorbeelden zullen bybrengen. Omtrent den Jaare 1731 of 1732, beslooten de Compagnies Slaaven op de Plantagie Poelwyk, terwyl de Directeur Laman des Zondags na de Kerk was gegaan; om zeker verschil over Tabak, dat zy met den Kuiper gehad hadden, zich te wreeken en de Plantagie af te loopen; het welk zy in het werk stelden, vermoordende vier Blanke Bedienden met een ongehoorde wreedheid, met de Hoofden speelende en kaatsende. Een getrouwe Huisjongen van den Directeur ontvluchte het en zich te Water begeevende, zwom de Vallen af wel een Uur ver, en verstak zich in het Bosch zyn Meester afwachtende om hem te waarschouwen. Zo ras de Directeur hier van bericht kreeg voer hy terstond na het Fort, en gaf den Commandeur kennisse van het gebeurde; welke hem eenige Soldaaten tot bystand mede gaf. Aan de Plantagie gekomen bevond hy de zaak zo gelegen als hem gezegd was: hy nam de Belhamels ten getale van vyf gevangen, welke van hun misdaad overtuigt loon naar werk verkreegen. De aanvoerder wierd met Kettingen om Armen en Beenen aan een Paal vastgemaakt en met klein Vuur verbrand; zyne halsterrigheid was zo groot, dat hy, zynde zyn Rug reeds half gebraaden, een Pyp Tabak eischte, die hy uitrookte, en vervolgens zonder het minste teeken van berouw stierf. | |
[pagina 272]
| |
In den Jaare 1738, gebeurde een geval het welk zeer kwaade gevolgen voor de Colonie, en nog erger voorbeelden voor de Negers konde uitleveren; veertig Creoolen-Slaaven van de Compagnie liepen weg en begaven zich boven naar de Rivier Cajoune, daar zy zich op zeker Eiland (het geen daar van de naam van 't Creoolen Eiland heeft behouden) tusschen de Tappen van gemelde Rivier neêrsloegen, eenige Kostgronden aanlagen, en zich, op hunne wyze, versterkten: ja hunne stoutheid ging zo verre, dat zy door eenige Indiaanen, aan den Gouverneur lieten zeggen, dat, zo hy hen weder wilde hebben, hy met al zyn Manschap ja met heel Holland, hen slechts zoude komen afhaalen; dat zy hem zouden afwachten en hem niet vreesden. De Commandeur kennende de sterke gelegenheid van dit Eiland en de moeilykheid om hen daar aan te tasten en te overmeesteren, besloot eenen Pieter Tollenaar, zynde een Mulat, ongewapend derwaards te zenden, met last om hen op een zachte wyze te overreeden, en met hen een Vredes Verdrag te sluiten; om de Colonie niet aan hunne Strooperyen bloot te stellen: vreezende dat zy in magt zouden toeneemen en meerder andere Slaaven aan hunnen snoer krygen. Tollenaar slaagde wel in zynen last, en maakte met hen een Verdrag, waar by zy en hun nageslacht voor vrye Lieden verklaart werden; echter met dat beding, dat zy Maand om Maand, naamelyk een Maand voor de Compagnie zouden werken, en de volgende Maand voor hen zelve vry zyn. Zy hebben zich daar een jaar of vyftien opgehouden, altoos trouwende met vrye Indianinnen, op dat hunne Kinderen niet weder in Slaverny zouden vervallen maar hunne vryheid behouden; schoon hun getal thans merkelyk vermindert is. Dit heeft een zeer kwaad voorbeeld voor de overige Slaaven uitgeleverd: waar door men kan zien de noodzaaklykheid, om in diergelyke Plaatsen, eenige kleine Sterktes en Posten boven in de Rivieren aan te leggen ter verhoeding en beteugeling der Wegloopers. Het geviel dat, in den Jaare 1744, een Engelschman met zyn Vrouw, uit de Barbados, twee Slaaven mede brengende, zich op de Rivier Essequebo kwam nederzetten; de man in het Bosch zynde, en niet vergenoegd over het werk zyner twee Negers, dreigde, dat indien zy geen beter voortgang maakten, hy hen zoude verkoopen: waarop de eene Neger hem aan- | |
[pagina 273]
| |
greep, en de andere toeschietende hem met een Byl het Hoofd insloeg en vervolgens jammerlyk vermoordde. Deeze Negers kwamen eerst tegens den avond, in plaatse van des middags, gelyk zy gewoon waren, te huis: De Vrouw vroeg hen waar hun Meester was: waar op zy antwoordden zulks niet te weeten, wyl hy met zyn Geweer het Bosch was ingegaan, om Papegaaijen te schieten. Te vergeefsch ging men den Man overal zoeken: het geen de Ongerustheid van de Vrouw vermeerderden, te meer daar een Huisjongen opmerkte en zyn Meesteres waarschuuwde, dat iets ergs vermoedde wyl het Gezicht van den eenen Slaaf zeer verwilderd stond: Deeze Schelmen veinsden mede zeer verleegen te zyn, en booden aan, ter geruststelling van haar Meesteresse, in huis te blyven slaapen; het welk zy afsloeg: doch ziende een Indiaan van een naast bygelegene Plantagie in zyn Cano, die daar voorby schepte, riep denzelven toe of hy zynen Meester wilde verzoeken om by haar te komen, wyl zy haar Man vermiste. Waarop dezelve, met nog twee Heeren en eenig Volk verzeld; daar 's avonds om elf Uuren aankwam; de zaak verstaan hebbende liet hy door het Bosch op een Hoorn blaazen, en den vermisten Meester te vergeefsch opzoeken; denzelven niet vindende namen zy de twee Negers gevangen, en slooten hen in de boeyens. Des anderen daags weder zoekende zeide een Indiaan, de Meester moet hier ergens vermoord zyn; want zo dikwyls ik op zekere hoogte van het Pad kom, gaat my een grilling over het Lyf. Men begon omtrent deeze plaats te graaven, en vond het vermoorde Lyk onder de Vullis en Bladeren verborgen: één der Negers zulks verneemende bekende zyn euveldaad, daar by voegende, Juffrouw uw God heeft U bewaard, want wy zouden U eveneens gehandeld hebben enz: Het Lyk werd eerlyk begraven en de Moorders wierden naar het Fort gezonden, daar zy loon naar werk ontvingen, de eene werd gevonnisd om zevenmaal met gloeijende Tangen in het Lichaam geneepen en vervolgens levendig verbrand te worden; het welk, door een opkomenden Regen, zeer langsaam toeging en wel anderhalf Uur duurde; hy toonde geen berouw noch tekens van pyn, zeggende, reeds half verbrand, tegens zyne Meesteres: Juffrouw moest gy my in dit Land brengen om zodaanig gehandelt te worden. De andere werd gewurgd en verbrand. Men ver- | |
[pagina 274]
| |
nam naderhand, dat deeze twee Negers, in Barbados, over andere misdaaden, van de Galg, naar de wyze der Engelschen, die zulks toelaaten; waren vrygekocht: waarom in latere tyden een besluit wierd genomen geene Slaaven van de Engelsche Volkplantingen, op deeze Rivier toe te laaten, ten zy voorzien met eene Verklaaring van den Gouverneur dier Plaatsen, dat zy om geen Lyfstraflyke misdaaden in handen van het Gerecht waren geweest. In 1764, werdt, voor de eerstemaal in deeze Eeuw, aan een Blanken, halsrecht gedaan, het welk een ongelukkig voorval was; deeze Man, genaamd Philippe le Croix, van Barbados gekomen, begaf zich tot het zwerven, om met de Indiaanen te handelen, waartoe hy een verdrag met een Bootsman van een daar liggend Schip had gemaakt, om samen te gaan; doch eenige twist ontstaan zynde, neemt de Bootsman een Snaphaan by den tromp, om den eerstgemelden te slaan, maar tegens een styl van de Canologie raakende vliegt de kolf daar af, welke de andere opvatte om den Bootsman van zich af te weeren, doch deeze, in den donker, te sterk op hem aandringende, raakte met een stuk van den koperen beugel die over den trekker loopt gekwetst, het geen hy kort daar aan bestierf; de Doodslager bekende aanstonds, dat hy den Manslag had begaan, en Menschen bloed vergooten hebbende, zyn Bloed weder moest vergooten worden, schoon hy wel gelegenheid had om te ontvluchten het welk hy echter niet begeerde te doen. Waarop de Raad hem verwees, om geharquebuseerd te worden: het welk, met groote deernis van alle de Colonisten, wierd volvoerd, waarna het Lyk eerlyk ter aarde werd besteld. Ten tyde van den opstand der Slaaven in Rio de Berbicesloegen eenige Negers, op de Plantagie van den Heer Berningham, boven in de Rivier Demerary, aan het muiten: de Gouverneur van Essequebo gaf zo van de gevaarlyke omstandigheid der naastgelegene als van deeze Colonie, kennisse aan die van Barbados, (den Engelsehen toebehoorende) welke ten eerste ter hunner hulpe derwaards afzonden het Engelsch Oorlogscheepje the Nancy, gecommandeerd by den Lieutenant Thomas Touwers, voerende zestien Stukken, veertig Soldaaten en tachtig Matroosen. Vervolgens kwaamen daar nog twee Kapers, zynde Barkentyns, naamelyk the Provi- | |
[pagina 275]
| |
dence, gevoert by Capitein Smit; en the Endeavour, onder Capitein John Sutton, welke ten kosten van den Heer Gedney Clarke, Senior, een voornaam Ingezeeten van Barbados, en verscheidene Plantagiën in Demerary hebbende, waren uitgerust: (Echter heeft hy naderhand acht duizend Ponden Sterlings daar voor in rekening gebragt: waar voor de Colonisten door Gouverneur en Radden, met twee Guldens per Hoofd belast zyn, schoon zy daar tegen protesteeren) terwyl de Admiraal Rodney aan den voornoemden Clarke, tot bescherming zyner voorsz. Plantagiën in Demerary, zestig Zee-Soldaaten had geleend. Doch deeze Opstand was van gering belang; en verwekt door zes of zeven Slaaven van gezegde Plantagie, die weggeloopen zynde zich in een klein verlaaten Huis van den Heer Berningham ophielden; en die gevangen en naar het Fort gebragt, weder aan hunnen Meester zyn te rug gezonden, zonder dat over hen eenige Capitale Justitie is geschied, behalve dat drie van hen, strengelyk gezweept, en uit de Colonie gebannen werden: waar meede alles in rust raakte: en de Burgery werd, die, aan de Kreek Mablissa, zynde de toegang naar de Berbice, de wacht, gehouden had, tegens een Overval van de Berbiciaansche Negers, den 14den April 1763, weder naar huis gezonden. Ook zyn deeze Scheepjes, kort naderhand, weder naar Barbados vertrokken. De Gouverneur, om voorts een waakend oog te houden, nam drie Barken in dienst, welke de Rivier van Demerary op en neder voeren en patrouilleerden. Groot was de Ontsteltenis, waarin de Colonie van Essequebo gebragt werd door herhaalde Aardbeevingen, in October des Jaars 1766. Den 21sten, 's morgens te half vyf Uuren, had men 'er eene sterke Schudding, die ten minsten vyf Minuuten aanhield, met zo veel kracht, dat men vreesde dat Huizen en Boomen zoude neder gevallen hebben; gelyk ook hier en daar Vakken van de Muuren instortte: de Schellen, door de sterke beweeging, ringden, zonder ophouden, dien gantsche tyd van vyf Minuuten; alles wat los stond raakte om ver, zelfs de Pullen die op Zolders en Pakhuizen stonden niet uitgezonderd; het Porcelein en andere breekbaare Benoodigdheden werden neder gesmeeten en verbryzeld; ook de Snaphaanen welke aan hunne Beugels hongen, vielen neder, waar door | |
[pagina 276]
| |
eenige van dezelven schade leeden. Vervolgens heeft men 'er dagelyks, doch meest by nacht, Schokkingen gevoeld, waar onder eenige niet minder hevig dan de eersten waren, hoewel niet zo lang van duur, inzonderheid die op den 24sten en 27sten, waar door de Inwooners in geduurige ongerustheid gehouden werden, ja sommmige van hen dikwyls verpligt waren geweest uit hunne Wooningen te vluchten. De eerste en laatste Schudding was voorgegaan van een sterk onderaardsch gedruis; doch was door dezelve meer schrik dan schade veroorzaakt. Sedert had men 'er nog eenige ligte Schuddingen waargenoomen. In den Jaare 1768. kwam een Neger, Tampoco genaamd, die tien Jaaren te vooren gegeesseld en ten eeuwigen dage in de Ketting veroordeeld was, dog naderhand ontslagen, den Gouverneur berichten, dat hy by de Rivier Riepenouny een Dorp van Weggelopene Negers had ontdekt, waarvan een Berbiceaansche Neger, Pieter genaamd, het Opperhoofd was: waarop de Gouverneur hem eenige Indiaanen mede gaf om dit Dorp te vernielen. Wedergekeerd zynde, verhaalde hy, het Dorp verbrand, gemelde Pieter doorschoten, en de overige Negers verslagen te hebben, ten teken zyner Overwinning hunne handen gebarbecot, of gedroogd, medebrengende: doch kort hierna kwam deeze Pieter en eenige Arowakken hun beklag aan den Gouverneur doen, dat dit Dorp door Indiaanen was bewoond geweest, en deeze benevens de Vrouwen en Kinderen van Pieter door de Caraïben vermoord waren. De Gouverneur liet Tampoco in hegtenis neemen, welke op den zelfden dag, dat de Gouverneur van Demerary weder op het Fort Zeelandia kwam, zich zelven verhong, waarna zyn Romp aan de Beenen werd opgehangen. In April 1769, kwamen twee Franciscaaner Paters met tien Spanjaarden, of Mulatten, aan de Post van Marokke om eenige weggeloopene Indiaanen, onder hunne Zending behoorende, op te zoeken. Zy vervoegden zich by den Posthouder, Neelis genaamd, zeggende hier toe last van den Gouverneur van Guiana te hebben, gelyk zy hem ook een Afschrift van hunne Commissie gaven, om het zelve aan onzen Gouverneur ter hand te stellen, en betaalde hem voor de waarde van 't geene zy benoodigd hadden. Verder voortrekkende en hun onderzoek vervolgende, verburg de Posthouder, bevreest zynde, zyn Goed en Slaaven in 't Bosch. | |
[pagina 277]
| |
Maar de Paters weder te rug komende, bestraften hem over zyn mistrouwen, en zeiden, dat zy alles zouden mede neemen wat zy in 't Bosch vonden, gelyk zy ook twee Indiaansche Slaavinnen mede voerden. Op hun te rug reize ontmoetten zy een Soldaat, welke twee weggeloopene Negers vervolgd, en op 't Spaansche Grondgebied, gevangen genomen had, die de Paters, als op hun Gebied gekreegen, met zich namen, laatende den Soldaat zynen weg gaan. De Luchtstreek van Essequebo en Demerary, is veel gemaatigder dan van de overige Nederlandsche Volkplantingen, dewyl van den Zeekant af langs de Rivier, de meeste Bosschen geveld, de Gronden bebouwd, en tot Plantagiën aangelegd zyn: waar door de Zeewinden vryer waaijen, en de Hitte merkelyk wordt verkoelt. Op de Rivier van Essequebo waaren voorheen twee Kerken: de eene Kerk was gelegen op Ampe, drie Uuren van het Fort Zelandia, en gesticht op kosten van de Ingezetenen; doch men is nu doende dezelve te verplaatsen, aan het zelve Fort Zelandia, dewyl daar omtrent het grootste gedeelte der Gemeente zich heeft nedergezet. En de andere was genaamd de Compagnies Kerk, op het groot Vlaggen Eiland, aan het voornoemde Fort; wanneer de Dienst, in dezelve Kerken, beurtelings wierd waargenoomen; doch, door de verplaatzing van de eerst genoemde, wordt in de laatste alleen dienst gedaan. Men heeft 'er maar een Predikant, wiens halve Wedde, door de Westindische Compagnie, en de andere helft, door de Ingezetenen, aan die Rivier, betaald wordt. In Demerary, is geen Fort maar een Brandwagt, aan den Mond der Rivier, zynde een slecht Huisje daar één Onderofficier met zes Gemeenen in ligt, voorzien met vier Draaibassen, om Seinschooten mede te doen en de Schepen te begroeten. De Godsdienst word aldaar waargenoomen door één Predikant dan op de eene dan op de andere Plantagie wordende by de Compagnie de helft van zyn Wedde en de wederhelft by de Ingezetenen dier Rivier, betaald. Deeze Colonien worden dan bestierd, onder den algemeenen naam van Essequebo, door de Westindische Compagnie ter Kamer Zeeland, welke | |
[pagina 278]
| |
den Directeur Generaal in der tyd benoemt, die, benevens een Raad van Politie, en den Raad van Crimineele en Civile Justitie, de Regeering in Essequebo uitmaaken. De Raad van Politie bestaaat uit den Gouverneur, Commandeur van Demerary, Commandant van Essequebo, en Directeuren van de Compagnies Plantagiën, benevens een Secretaris; en vergadert gewoonlyk viermaalen 's Jaars, den eersten Zondag na den middag in January, en zo van drie tot drie Maanden, om te hooren de Rapporten van de Compagnies belangen en ter begeevinge van Landeryen. De Raad van Crimineele en Civile Justitie bestaat insgelyks uit den Gouverneur, Commandeur van Demerary, Commandant van Essequebo, en vier der aanzienlyksten Burgeren te weeten, twee van Essequebo en twee van Demerary, nevens een Secretaris; voor denwelken, alle Ingezetenen te recht moeten staan. Deeze Raad zit over Crimineele en Civile Saaken, om de drie Maanden eens, gewoonlyk den eersten Maandag in January, April, July en October. Ook is 'er een Vergadering van Kiesheeren, welke, door den Raad van Justitie, worden verkooren doorgaands uit Officieren van de Burgery te Essequebo en Demerary. In geval een of meer Raaden bedanken of komen te sterven, word deeze Vergadering, door den Gouverneur, aangeschreeven een Nominatie te maaken van een dubbel getal der gegoedste Persoonen in voornoemde Colonien; waar uit de Raad van Justitie de verkiezing doet, tot vervulling der opengevallene plaatse. De Commissarissen van de Weeskamer bestaan uit een Raad van Justitie als President, en de verdere uit de Burgery, benevens een Griffier; welke Commissarissen om de drie Jaaren veranderen. In Demerary is mede een Rechtbank, bestaande uit den Commandeur aldaar, en Officieren der Burgery; hebbende zyne Zitting een Maand vroeger dan de Regeering van Essequebo. Alle Burgerlyke verschillen over kleine Saaken worden, door deeze, Vergadering, overwoogen en gevonnist; maar van deeze Vonnissen kan men appelleeren aan den Raad van Essequebo, mids het gewysde te boven gaande de Somma van honderd en vyftig Guldens. | |
[pagina 279]
| |
Voorts voegen wy hier nevens een Lyst der Commandeurs van Essequebo en onderhoorige Rivieren. In den Jaare 1674, was Hendrik Rol, by 't eindigen der oude Westindische Compagnie, Commandeur, en wierd, door de nieuwe Compagnie, in 1675, gecontinueerd: hy overleed 31 Maart 1676. Jacob Hars, ad interim. Mr. Abraham Beekman, aangesteld 25 July 1678, welke zyn ontslag kreeg. Den 2den November 1690, opgevolgd door Samuel Beekman, die overleed 10 December 1707. Pieter van der Heyden Resen, ad interim benoemd, 4 October 1610, en bedankt 24 July 1719. Laurens de Heere, ad interim, wezenlyk aangesteld 12 December 1719, welke overleed in 1729. Den 12den October van dat zelve Jaar, Harmanus Gelskerke, aangesteld, die overleed 16 July 1742. Mr. Laurens Storm van 's Gravenzande, aangesteld 13 April 1743, krygt den titul van Directeur Generaal in 1751. |
|