| |
| |
| |
Het leven van Albert Vigoleis Thelen
In zijn dagboeken schrijft Kierkegaard: ‘Humor is de onwankelbaar echte, geniale gemoedsstemming voor alle ervaring.’ Aan die uitspraak moet ik steeds denken als ik het werk lees van Albert Vigoleis Thelen. Thelens humor is niet alleen onuitputtelijk zoals Wielek zegt maar ook poëtisch want ze ontstaat uit de taal zelf, zoals de humor van Dickens ontstaat uit de aanschouwing van mensen. Neem bij voorbeeld de mededeling over de raaf in Die Insel des zweiten Gesichts: deze raaf kan pas eten als het vlees dat hij aangeboden krijgt ‘die gewünschte Veraasung’ heeft doorgemaakt.
Vreemd dat er dagen zijn geweest, wat zeg ik, jaren!, waarin ik nog nooit had gehoord van Albert Vigoleis Thelen. In de aula-pocket Buitenlandse letterkunde na 1945 trof ik voor het eerst zijn naam aan en Wieleks korte karakteristiek noodde zo dringend uit tot lezen dat ik Die Insel des zweiten Gesichts niet onmiddellijk begon te lezen (want ik schrok wel even van duizend dichtbedrukte bladzijden) maar wel meenam op de eerstvolgende vakantie. Sindsdien neem ik het, met het tweede grote werk van Thelen, Der schwarze Herr Bahssetup, altijd mee op vakantie omdat beide werken bij herlezing steeds rijker, steeds humoristischer, steeds verrukkelijker worden. In Die Insel des zweiten Gesichts beschrijft Albert Vigoleis Thelen zijn eigen leven op Mallorca van 1931 tot 1936; in Der schwarze Herr Bahssetup beschrijft hij zijn belevenissen in het naoorlogse Nederland met een Braziliaanse rechtsgeleerde die zijn geheugen had verloren.
Je zou beide werken kunnen omschrijven als twee bijzonder originele varianten van de twee grote legenden van de Westerse cultuur: de eerste legende krijgt steeds gestalte in een verhaal over een man die in een landstreek of op een eiland vertoeft of geheel alleen een tocht maakt door onbekend gebied en vol verbazing noteert wat er om hem heen gebeurt: zoals in Robinson Crusoë, Gullivers Travels en Simplicissimus. Interessante moder- | |
| |
ne varianten zijn bij voorbeeld Henderson the Rain King van Saul Bellow en Der Blechtrommel van Günther Grass. In Die Insel verkeert de ik-figuur, Don Vigo, op een hem onbekend eiland te midden van mensen die hij aanvankelijk niet begrijpt. Maar hij raakt steeds beter thuis op het eiland en bemerkt ten slotte dat er verschrikkelijke dingen staan te gebeuren. Voordat de Spaanse burgeroorlog uitbreekt, vlucht Vigoleis met Beatrice weg van het eiland.
In Der schwarze Herr Bahssetup heeft een tweede legende gestalte gekregen, een legende die we kortweg kunnen aanduiden met de naam Don Quichote. In verhalen waarin deze legende gestalte krijgt, maakt een reizend tweetal, in meester-knecht relatie tot elkaar staande, een tocht waarbij hetzij onderweg, hetzij aan het einde van die tocht sprake is van idealistische doeleinden. Met name de meester is altijd een wat warhoofdig maar edelmoedig idealist terwijl de knecht een tamelijke lummel kan zijn die van het verheven doel van de tocht niets begrijpt. Maar de knecht, hoe slecht en lomp ook, is blindelings trouw aan zijn meester. Behalve Don Quichote en Sancho Panza vormen ook Pickwick en Sam Weller een dergelijk tweetal en in allerlei andere (en vaak veel minder goede werken zoals het overschatte In de ban van de ring) zijn varianten te vinden.
Het boeiende van Der schwarze Herr Bahssetup is dat de Sancho-Panza figuur in de ik-vorm het verhaal vertelt. De zwarte Heer, hier de meester in plaats van de knecht als in het Sint-Nicolaas verhaal, streeft een onduidelijk doel na maar zijn knecht, hoewel niet begrijpend wat de meester bezielt, staat hem trouw terzijde. Via de verbazing van de knecht en de vreemde capriolen van de zwarte Heer krijgen we een even vermakelijk als boeiend beeld van het leven in Amsterdam en Den Haag in rechtskundige kringen.
Toen ik de beide werken las, was ik zo verrukt van deze geestige, magische werken dat ik dolgraag iets meer wilde horen over de man achter het werk, maar ik kon niets over Thelen te weten komen. Letterkundige handboeken en encyclopedieën zwegen over hem of gaven hoogstens wat informatie over Die Insel des zweiten Gesichts. Uit Thelens boekje over de Zevenslaper, Glis-glis, kwam ik te weten dat de auteur aan het eind van de
| |
| |
jaren vijftig in Ascona woonde maar daar vonden mijn naspeuringen een einde. In het jaar 1975 bracht ik met Die Insel een vakantie door op het eiland Mallorca om alle plekjes op te zoeken die in het boek genoemd worden en ik was weer zo onder de indruk van dat kostelijke werk dat ik niet kon nalaten er een paar zinnen over te schrijven in Vrij Nederland in de rubriek ‘De beste boeken van 1975’ al was Die Insel dan ook al in 1953 verschenen. Een vn-lezer stuurde het stukje naar Thelen en Thelen schreef mij een brief om mij te vragen wie ik was.
Toen ik op een morgen de brief in mijn hal zag liggen kon ik bijna niet geloven dat ik zomaar een brief had gehad van Thelen. Het was net zo iets als een brief krijgen van Proust of Faulkner of John Cowper Powijs, het leek onmogelijk. Ik kon dan ook nauwelijks geloven dat Thelen echt bestond, ook al had ik een brief ontvangen en toen ik, een jaar later in het dorpje Imfeld in het Binntal in het enige cafeetje dat het dorp rijk is naast de telefoon stond, met het nummer van Thelen op een papiertje in mijn handen, durfde ik nauwelijks te bellen. Stel je eens voor dat er niets te horen zou zijn aan de andere kant van de lijn! Dat een zo groot schrijver zomaar in levende lijve aan de telefoon zou kunnen komen, als hij al bestond, was toch ondenkbaar. Bevend draaide ik het nummer. ‘Thelen,’ klonk aan de andere kant een heldere vrouwenstem. Stotterend vroeg ik in het Frans naar Vigoleis Thelen. Het duurde even voor de vrouw mij begreep. Toen kwam Thelen zelf aan de telefoon en zei: ‘Bent u dat, zomaar aan de telefoon, een zo grote Rattenforscher, ik kan u bijna niet verstaan, zet u die ventilator eens af.’ Maar die ventilator was het ruisen van de Binna achter mij; de beek liep naast het café. Ondanks het lawaai wisten we een afspraak te maken en zo zaten we een paar dagen later in de trein naar Lausanne.
In Lausanne namen we de bus naar Epalinges en ik realiseerde mij dat dat het deel van de stad was waar Simenon tot voor kort had gewoond. Evenals Thelen is Simenon in 1903 geboren en evenals Thelen brengt hij zijn levensavond door in Lausanne. Maar wat een contrast verder! Simenon heeft ruim tweehonderd boeken geschreven en Thelen ruim twee. Thelen is zijn leven lang straatarm geweest en heeft hij keer op keer moeten vluchten terwijl Simenon met zijn boeken meer heeft verdiend dan ooit enig ander schrijver.
| |
| |
Na in Vennes de bus verlaten te hebben liepen wij lang door het zonnige stadsdeel. Ten slotte vonden wij het flatgebouw waarin Albert Vigoleis en Beatrice Thelen een appartement hebben. Toen wij binnenkwamen en de gastvrouw en gastheer ons begroet hadden, zei Thelen, ‘nu moet ik eerst iets voor jullie spelen op de Bösendorfer.’ Op de vleugel stond een zilveren speeldoosje; Thelen draaide eraan en de klanken van Für Elise tinkelden door de kamer.
| |
Het interview
Ik ben een volstrekt onervaren interviewer, hetgeen wel mag blijken uit het feit dat ik Thelen maar één vraag heb weten te stellen waarop hij een antwoord gaf dat acht uur duurde en waarnaar Hanneke en ik ademloos hebben zitten luisteren. Ik vroeg namelijk: ‘Ik wil graag iets meer weten over uw biografie,’ en in antwoord daarop heeft Thelen zijn levensverhaal verteld. Tweemaal werd het verhaal onderbroken, eenmaal voor een maaltijd, eenmaal voor een bezichtiging van de werkkamer van Thelen. Maar zelfs tijdens de maaltijd, waarbij de gastheer dezelfde wijn, Colli Albani, schonk die Lefebvre gebruikt als miswijn, vertelde Thelen nog door over zijn mislukte audiëntie bij paus Johannes xxiii. ‘Via de broer van Beatrice, professor Bruckner uit Bazel, had ik het voor elkaar weten te krijgen een audiëntie te mogen hebben bij Johannes xxiii maar voor ik de toegezegde vijf minuten met hem mocht praten, kwam eerst een Dominicaan vragen wat ik aan de Paus wilde vragen. “Waarom hebt u de gaskamerpolitiek van uw voorganger, Pius xii niet veroordeeld, dat is mijn vraag,” zei ik. De inquisitoriale monnik verdween en keerde even later terug om te zeggen dat de paus het te druk had. Extra muros van het Vaticaan hebben we overnacht in het, naar later bleek, Absteigequartier, het devisorium intimum, van de Zwitserse garde. Toen wij er waren was het vol met kardinalen, niet in dat bordeel, dat devisorium intimum, maar in Rome. Er was een pigmee-kardinaal die de gehele dag met zijn tong langs zijn lippen likte. Dat kwam omdat hij vroeger nog missionarissen had gegeten in het oerwoud en er nu zoveel zag dat het water hem in de mond liep. Met twee Braziliaans- | |
| |
Portugees sprekende kardinalen, die blij waren ook Portugees sprekende mensen te ontmoeten, zijn we naar de dierentuin van Rome geweest. Op weg erheen hebben we apenootjes voor de apen gekocht maar de kardinalen hadden ze al opgegeten voordat we in de tuin waren. Eén van de kardinalen vroeg mij: “Weet u iets van zoölogie?” “Wel iets,” zei ik, “maar ik kan altijd nog leren.” “Ik zal u alles uitleggen”,’ zei de kardinaal. In de dierentuin liepen we eerst naar een kooi met de bavianen. Daar zat een meister-onaneur, hij deed het met zijn hand onder zijn been door. “Wat is dat?” vroeg ik de kardinaal. Hij trok me weg bij de kooi en we liepen naar de kooi van de neushoorn. Toen het dier de kardinalen met al dat paars en purper zag begon er plechtig en langzaam een breed, rood orgaan uit hem omlaag te zakken. “Wat is dat,” vroeg ik Zijne Eminentie toen het de grond raakte. Hij trok me weg en zei niets.’
Na de maaltijd bezichtigden we de werkkamer van Vigoleis. Behalve een keurcollectie gereedschappen, een schrijfmachine en vele gedichten (ik ben nu bezig met Greisen-poëzie, zei Thelen) bevonden zich daar onder meer de stoffelijke resten van vele diersoorten waaronder een Vlaamse gaai, een zwarte rat en kikvorsen op een kruis waaromheen ook een rozenkrans hing. Het mooist vond ik een klok, die Unuhr, waarvan de slinger bestond uit de poot van een kalkoen en de wijzers uit pootjes van kleine vogels. ‘De tijd kan je hierop niet aflezen,’ vertelde Vigoleis trots, ‘als je wilt weten hoe laat het is, moet je de tijd zelf slaan,’ en hij nam een minuscuul hamertje op uit de klok en sloeg drie keer op een wekkerbelletje.
| |
Levensverhaal
‘Ik ben op 28 september 1903 in Süchteln, dat nog Nederlands geweest is, geboren. Op school was ik een nationaler Dummkopf en men wist niet wat men met mij aanmoest, anders dan met mijn twee oudere broers en één jongere broer die prachtig studeerden aan de universiteit. Nadat ik onder meer tekenaar bij een centrifugefabriek en wevermeester was geweest en spijkersmeden had geleerd, ben ik in Keulen gaan studeren. Daar heb ik zelfs colleges gevolgd over het behaviorisme. Portmann vind
| |
| |
ik de grote Pootmann van het diergedragsonderzoek maar wat vind jij ervan?’
‘Portmann wordt niet zo gunstig beoordeeld in de ethologie,’ zei ik, ‘Lorenz is de grote naam, of zoals u het noemt, de grote Pootmann in ons vak.’
‘Lorenz? Een duistere figuur, een heel duistere figuur. Wilde de vreemde rassen op heel snelle wijze eruit mendelen via de gaskamer. Maar keren wij terug naar de biografie. Van Keulen ben ik naar Münster gegaan en daar heb ik Nederlands gestudeerd bij professor Rene van Sint-Jan, een Belg die in Duitsland was ondergedoken gedurende de oorlog '14-'18. Een andere prof, Wohlers, wilde mij laten promoveren over het “Unwahrscheinliche in der Geschichte”. In Keulen was toen een tentoonstelling over perswetenschap, alle Pootmänner van die wetenschap waren daar en daaraan werkten ook wij mee. Daar in Keulen heb ik Beatrice leren kennen, via haar broer, die promoveerde in de Mediaevistiek en Paleografie. Beatrice was toen in betrekking bij een Goldwarenhandlung in Hanau waar zij vergiftigd werd. Zij was daar in dienst met “gebruik van meneer”, een uitdrukking die niet betekent wat men misschien zou denken, maar wat wil zeggen dat zij hetzelfde kreeg wat meneer gebruikte. Kreeg hij koffie dan kreeg zij ook koffie, kreeg hij jenever dan kreeg Beatrice ook jenever. Toen mevrouw meneer vergiftigde kreeg Beatrice ook vergif. Maar ze herstelde gelukkig en kwam na deze geschiedenis naar Keulen waar zij, omdat ze zoveel talen kende, uit allerlei kranten stukken knipte die betrekking hadden op de perswetenschap.
Mijn broer had een kippenfarm waarop hij een speciale kip hield, een Unflughuhn, die niet hoog kon vliegen, zodat men kon besparen op de afrasteringen. Daar heb ik toen de kippewekker uitgevonden die in de kippeliteratuur eingehend beschreven is, want kippen moeten vroeg van stok om hun voer tot zich te nemen maar als het heel donker weer was bleven ze zitten. Dan moesten wij eruit om ze te wekken. Eń daarom heb ik de kippewekker uitgevonden, een heel gecompliceerd apparaat want het eenvoudige is niets voor me.
Beatrice kreeg in die tijd een betrekking in Amsterdam en ik stond in briefwisseling met Victor E. van Vriesland omdat ik een
| |
| |
vertaling had gemaakt van Het afscheid van de wereld in drie dagen. Op paasmaandag 1931 ben ik naar Amsterdam gegaan waar Beatrice een kamer voor mij had gevonden in de Nicolaas Beetsstraat. Toen kwam een telegram van een broer van Beatrice. “Liege im sterben, Zwingli.” Tegelijkertijd kregen we ook bericht dat de moeder van Beatrice op sterven lag in Bazel. We zijn eerst naar Bazel gegaan en hebben met een andere broer van Beatrice overlegd. Die kon de moeder blijven bezoeken en wij gingen naar de op sterven liggende broer, op Mallorca. De periode daarna ken je, die is weitgehend beschreven in Die Insel.
Aan het begin van de Spaanse burgeroorlog zijn we van Mallorca gevlucht. Via Barcelona zijn we naar Marseille gegaan en vandaar via Frankrijk naar Bazel. Geld hadden we niet maar een telegram naar Bruckner in Bazel, de broer van Beatrice en Menno ter Braak in Nederland, leverde ons gelukkig wat geld op. In Bazel stonden we met een koffertje en een schrijfmachine op het station en verder hadden we niets kunnen redden. We waren al door een paar controles, hadden onze Duitse paspoorten moeten afgeven (Beatrice was ongelukkigerwijze door huwelijk Duitse geworden), toen kwam een officier van de grenswacht op ons af. Hij zei: “Komen jullie uit Spanje?” Ik zei ja. “Maar dan kunnen jullie niet ohne weiteres in die Schweiz einreisen.” Hij wilde ons een gedrukt formulier, een brevet laten ondertekenen waarop stond dat als we Zwitserland niet inmochten en de Freiländer, dat waren Oostenrijk en Italië, ons niet wilden opnemen, dat we dan weer naar Frankrijk terug moesten. We hadden echter met moeite een doorreisvisum voor Frankrijk gekregen dat vierentwintig uur geldig was. “Dann müssen sie sich freiwillig über die deutsche Grenze abschieben lassen.” Dat was Zwitserland, herfst 1936. Ik heb toen gezegd: meneer, dat onderteken ik niet want als we aan de Duitse grens komen worden we umgelegt. Toen heeft Beatrice Basel-Duits gesproken en zei de officier: “Bent u Zwitserse?” Ze zei: “Ja, ik kom uit Basel.” “Een Zwitserse laat ik niet zomaar aan het noodlot over,” zei hij, “want als u naar Duitsland gaat, wordt u abgeschoben.” Beatrice vertelde wie ze was. “Gaat u dan naar uw broer toe,” zei hij, “en als ze u vragen in Reinach waarom u
| |
| |
geen stempel in uw paspoort hebt, zegt u dat u zwart over de grens bent gekomen en dat het u lukte omdat u het nog uit de kindertijd kende.” Toen de broer van Beatrice ons zag was hij opgelucht want hij dacht dat ik al doodgeschoten was. Van de politie in Reinach hebben wij toen een Aufenthalt voor onbepaalde tijd gekregen. In Reinach is de vertaaltragedie met Henny Marsman begonnen.
Marsman kwam rond pasen 1937 naar Reinach, hij was op weg naar Rome. Hij vroeg me waaraan ik werkte en ik vertelde hem dat ik met een antroposoof samen aan de vertaling van een boek van Pascoaes werkte. Henny las de proefvertaling en hij werd kwaad en zei: “Dat is geleuter en geouwehoer van die vent en dat gaat helemaal niet.” Hij wilde er toen zelf aan meewerken maar Riena was woedend, zij wilde naar Rome maar Henny wilde blijven om te vertalen. Hij vond kamers in Arlesheim bij Basel bij Schulmeister Hering, drie kamers, en is haast een jaar in Basel geweest. Ik ging iedere dag naar hem toe en liep terug door het veld. Geld voor de tram had ik niet. Ik ging dan 's middags tegen drie uur weg en kwam 's avonds thuis met het vertaalwerk en overdag tikte Beatrice het op de machine. De prijs die ik Henny moest betalen voor het vertalen was dat ik hem verhalen moest vertellen. Ik heb, om Marsman zoet te houden, de hele Insel verteld. Een tweede voorwaarde was dat hij altijd vlees kreeg. Een keer was de slager dicht. “Als dat nog een keer gebeurt, ga ik weg,” zei Henny.
Op een avond kwam ik tegen elf uur terug en ik liep altijd over het grote terrein van de villa. Beneden aan de heuvel was een boom en daar stond een bank waarop altijd Liebespärchen zaten. Maar op die avond zat er niemand. Er stond wel een auto zonder lichten. Ik liep er langs want ik dacht dat het net zo iets was als een Porzelanfahrt in Keulen. Je nam dan een taxi en je liet de chauffeur rondrijden en de gordijntjes werden dichtgedaan. De gordijntjes van die geparkeerde auto waren ook dicht. Ik dacht: daar liggen er een paar heerlijk te vrijen en ik liep gewoon door. Ik hoorde een deur opengaan van de auto en ik dacht: ze komen eruit om lucht te halen. Ik keek om en zag dat een man op mij af begon te lopen en toen verscheen er een tweede man die ook op mij afliep. Ik holde naar de deur voor de leveran- | |
| |
ciers. De broer van Beatrice had een grote herdershond die altijd blafte. Maar toen op die avond blafte de hond niet, ik ging de deur voor de leveranciers binnen en deed het licht buiten aan. De mannen liepen langs de deur zo naar voren en weg. We hadden kamers op de derde etage. Beatrice lag met astma zonder lucht op bed. Ze vroeg: waarom blafte de hond niet en ik zei: ik ben bang, we moeten hier weg. Er had zich al een geval voorgedaan van een journalist, Berthold Jacob, die gekidnapt was en over de Duitse grens was gebracht, hij had kunnen ontvluchten maar werd voor de tweede keer gekidnapt en is in een concentratiekamp omgekomen. De hond was vergiftigd maar niet dood. De broer van Beatrice heeft het toen met een chef van de politie besproken. Die zei: “We kunnen niets doen, ze zijn hier tien minuten van de grens met Duitsland.” Daarom vluchtten we naar Auressio in Tessin waar Marsman van twee oude juffrouwen een huis huurde. De vader van die juffrouwen was een beroemd stukadoor geweest en had zelfs moskeeën in Turkije gestukt; één dochter was in de muziek, één dochter was in de sterke drank, de vader had zich abgesturzt in een ravijn maar hij had toch nog een ouderwets scheermes meegenomen voor het geval hij niet dood zou zijn. Die juffrouwen spraken over niets anders dan Pauvre Pappa en Henny wilde daar niets van weten. De slager in Auressio ging bankroet en Marsman zei, ik zal het nog twee dagen aankijken maar als ik dan geen vlees krijg ga ik weg. Het was van het huis uit een uur lopen naar een andere slager. Toen hebben de twee vrouwen een vleesdienst georganiseerd. In die tijd kwamen twee tantes van Marsman, de tantes Hoeksma met een h in de pijp want ze hadden sleepboten in Rotterdam met een h op de pijp. Ze waren niet steenrijk maar wel welgesteld. Wij hadden daar twee armoedige kamers in een koestal. Henny had toen het huis La Monda gehuurd van von Schulenburg. Henny kon daar goed werken. Het was een uur klimmen van onze koestal uit. Later werd Marsman er angstig want het was te stil. Het huis was te koop en tante Wies en tante Rien uit Lunteren zeiden dat ze het voor hem wilde kopen, het kostte zestig of zeventigduizend franc. Henny werkte in die tijd aan het Verzameld Werk voor Querido en zei: “Vigo, het is al erg genoeg dat ik op mijn leeftijd onder druk van Alice van
| |
| |
Nahuys het verzameld werk uitgeef, maar ik kan toch niet als een kleinburger in Zwitserland een huis kopen.” Ik zei: “Dat is flauwe onzin, je kunt dat huis best kopen en als je op reis gaat zorgen wij wel zolang voor La Monda.” Maar hij wilde niet, hij ging naar Frankrijk.
Op paaszondag 1939 vertelde Graf von Schulenburg dat Hitler op 1 september los zou gaan tegen Polen en dat we moesten vluchten. Eind augustus, 1939, na het pact met de Russen, zijn we naar Bordeaux gegaan. Maar eerst zijn we nog naar Bourges gegaan, daar was Marsman, en daar hebben we gewerkt aan de vertaling van Hieronymus (Paulus was al klaar). We hadden daar geen kranten maar op 23 augustus zei de werkster: “Les sales Boches” want haar man moest in dienst en toen begrepen wij dat we weg moesten. We hebben alles gedaan om Henny mee te krijgen maar hij wilde niet, hij zei: “Jullie zijn in gevaar, jullie hebben moffenpassen, wij zijn vrije Nederlanders.” We zijn via Spanje naar Portugal gegaan. We kregen toen een brief van Ter Braak. Hij schreef dat de klm een lijn naar Portugal had geopend en dat hij met Ans een keer zou komen. Toen heb ik onmiddellijk terug geschreven: “Pak je kat en je boeken en iets van je archief en kom, Nederland wordt onder de voet gelopen, kom.” Hij schreef terug: “We zijn niet bedreigd, jij bent gek, ik kom niet.” Toen later kreeg ik een brief van John Meulenhoff: “Even een paar woorden, Henny Marsman is dood, Menno is dood, Du Perron is ook dood, voor de rest gaat het zo en zo, de groeten, John.” We zijn tot 1947 op het kasteel van de dichter Pascoaes gebleven.
Die Insel was nog vijfhonderd bladzijden dikker, vijfhonderd bladzijden over onder andere Marsman op Mallorca, die heb ik in de kachel gestopt. Toch heb ik nog wel een manuscript over Marsman en die bladzijden zal ik nog een beetje uitbreiden. Zonder mij was Henny tot en met nazi geworden. Henny was ook van plan katholiek te worden, Hernhutter, paardegehinnik en geknal van zwepen. Henny was op Mallorca vol bewondering voor het derde rijk. Ik heb daar tegen Henny gezegd: “Ga naar Duitsland, ga het zelf zien.” Hij heeft Goering horen spreken op een plein in München en Goering zei: “Das deutsche Volk is tapfer wenn die Führung tapfer ist und das deutsche Volk ist
| |
| |
feige wenn die Führung feige ist.” Henny zei toen: “Wat? Laten jullie je zo maar uitschelden?” De mensen werden kwaad, Riena werd bang. Toen hebben een paar fatsoenlijke mensen tegen Marsman gezegd, gaat u weg en ze hebben Marsman en Riena naar hun hotel gebracht. Daarna had Henny een afspraak met Hess in Berlijn, daar had de broer van Jany Roland Holst voor gezorgd, die was bankier en kende Emmy Sonneman die Goering weer kende. Hess was de mysticus van de partij en daarom interesseerde Henny zich voor hem. Henny zat in de hal van het hotel te wachten, Hess kwam, was in het zwart met zwepen en pistolen en twee reuzegrote honden. Of die honden authentiek zijn weet ik niet maar ik voeg ze erbij want de legenden komen de geschiedenis te hulp. Henny viel niet van zijn stoel, dat kan niet in zo'n hotel, daar hebben ze dure stoelen, dat kan alleen als je op de vuilnisbak zit in de Derde Helmersstraat in Amsterdam, maar hij was wel vertwijfeld. Hij is toen direkt uit Berlijn weggegaan. Hij had veel geld, dat was nog gedeeltelijk van de tantes, je mocht dat niet uitvoeren want er was een Deviesenverbot, als het ontdekt werd dat je het wilde uitvoeren werd je umgelegt. Toen heeft Marsman, de knappe advocaat die nooit in staat was een proces te winnen (hij was zeer geliefd bij de zware jongens want hij verloor altijd elk proces en als je dan een kleine misdaad deed in de nazomer en hij je verdedigde ging je de gevangenis in en was je onderkomen weer voor de herfst en de winter geregeld) het geld in de Völkische Beobachter gevouwen. Ze kwamen aan de grens kijken, zagen de Beobachter in het bagagenet en men heeft hem gewoon de grens laten overgaan.
De zeven jaar in Portugal ben ik bezig te beschrijven in Das Schloss-Exil, en de vlucht in Die geweiste Flucht. Dat begrijpt niemand, die laatste titel maar ik bedoel ermee dat alle stationen in de reis voorbestemd waren. Pascoaes was homoseksueel en zes weken voordat wij op het kasteel zijn beland had hij een kamerknecht, een jongen op het veld gevonden van kleine boertjes, die knaap was achttien jaar oud, daar had de dichter relaties mee. Het pijnlijke was dat ik de dichter anderhalf jaar later in een ledikant heb aangetroffen met de jongen en toen was de verhouding gestorven. Het kasteel stond op alle zwarte lijsten,
| |
| |
de dichter kon niet publiceren maar men heeft hem nooit iets gedaan. De in Portugal wonende Duitsers werden ook opgepakt en moesten dienst gaan doen in Duitsland. Daarom zijn we gevlucht naar de bergen en hebben we twee jaar in Dumonto in de bergen geleefd op een kasteel van de dichter, Casa del Levada. Zo zijn we ontkomen aan de heersers van het derde rijk. Na de landingen in Italië zijn we teruggekeerd naar het grote kasteel van de dichter. De mensen daar dachten dat ik een communist was maar een broer van de dichter heeft mij gered. Met die broer ben ik naar Lissabon gegaan, ik zat in het geheime archief van de dienaren van Salazar. Ik was uno elemento dissolvento. Toen heeft de broer gezegd: hij is helemaal geen communist, hij droomt er alleen maar van om rijk te worden. Toen hebben ze communist veranderd in kapitalist en nu sta ik weer op de zwarte lijst van de communisten.
In Portugal kwam toen een nieuwe Nederlandse gezant, Buttinga Wiechers en via hem en indirekt via Riena die met een geamputeerd been te gast was bij koningin Wilhelmina in Londen, dus via de koningin, heb ik papieren gekregen van het ministerie van Buitenlandse zaken in Portugal. Wij wilden terug naar Zwitserland maar het was heel moeilijk een inreisvisum te krijgen. Ik ben naar het Zwitserse gezantschap gegaan en de secretaris daar die mijn vertalingen kende, zei: “Ik kan het voor u aanvragen in Bern maar heeft u een bank-conto in Zwitserland?” “Nee, dat heb ik niet,” zei ik. “Als u dat niet hebt, krijgt u geen inreisvisum.” En hoewel de broer van Zwingli was overleden en er familiekwesties waren met een weduwe met kind die in Kopenhagen woonde, waarover een familieraad moest worden gehouden waar Beatrice ook bij werd verwacht, was dat ook geen reden om ons een visum te geven. “Hebt u misschien een uitgever in Zürich,” vroeg de secretaris. “Stuur hem een telegram en zeg hem dat hij u een telegram stuurt waarin hij zegt dat hij u persoonlijk moet spreken.” Toen heb ik dat gedaan en hebben we een visum gekregen voor drie weken. Via Spanje zijn we naar Frankrijk gereisd. Op de grens van Spanje was de trein propvol. Toen de controle de papieren zag van het ministerie van Buitenlandse zaken zeiden ze Uno Minister? Si, senhor, zei ik. Ze hebben een heel Abteil voor ons leeggemaakt.
| |
| |
In februari 1947 zijn we weer uit Zwitserland weggegaan, we werden met open armen in Nederland ontvangen, zo iets hadden we nog nooit eerder meegemaakt. Lou Lichtveld, Max Nord, Binnendijk, Donkersloot en Meulenhoff hebben alles voor ons gedaan en anderen ook nog. Victor van Vriesland was verliefd of doodziek (bij hem wist je nooit zeker of het het een of het ander was en misschien was het wel hetzelfde), ja, we zijn geweldig goed ontvangen (“Alleen was het moeilijk met het ziekenfonds,” voegt Beatrice eraan toe). In Amsterdam heb ik in negen maanden aan de Derde Helmersstraat op een stoel van Van Randwijck Die Insel geschreven. Van Oorschot heeft het, na advies van Van Vriesland en Binnendijk en anderen uitgegeven. Hij heeft de moed gehad het uit te geven en hij zou het ook nog hebben gedaan als ik die vijfhonderd pagina's extra erin had laten staan. Hij heeft tegen mij gezegd: “Dat rotboek van jou, daar heb ik vijfentwintigduizend gulden op verloren,” maar tegen Albert Helman heeft hij gezegd: “Het is het enige boek waaraan ik ooit heb verdiend.” Hij zei ook tegen mij dat ik er de oorzaak van was dat hij een boterham minder had voor vrouw en kind en “met jouw boek wreek ik mij op de moffen, ik maak het kapot en sla je dood op straat”.
Beatrice was toen erg ziek, ze is door professor Lindeboom behandeld en deze raadde haar aan in Zwitserland op verhaal te komen. Toen had ik paspoorten nodig (we waren inmiddels statenloos geworden) en ik ben weer ingemoft, reboché, hoewel ik dat helemaal niet meer wilde. Ik heb op aanraden van Jan van der Hoeven een paspoort aangevraagd maar toen Bobby Salden het hoorde, kreeg hij er eczeem van. Omdat ik geld nodig had ben ik naar Van Oorschot gegaan. Hij had me gezegd: “Ik wil met jou spreken maar de deur is dicht voor Beatrijs.” Nu, waar Beatrice niet mag komen, wil ik ook niet komen. Toch ben ik alleen gegaan, want ik had het geld nodig. Ik heb daar huilende op de divan gelegen en geen cent gekregen en zijn vrouw zei: “Hou op, Geert, je maakt Vigo volkomen kapot.” Om Van Oorschot heb ik Nederland verlaten. We konden toen in een villa van een Mexicaanse in Ascona als huisbewaarders, het was een paleis, de geliefde van een Paus waardig. Van de slaapkamer naar de keuken waren het honderdvijftig stappen,
| |
| |
treppenstufen einbegriffen. De hartspecialist zei, je kunt hier niet blijven, het was te ver voor Beatrice van kamer naar keuken en daarna zijn we op een kleinere bezitting van de Mexicaanse gaan wonen in Blonay. Het huis heette: Campagna La Coline en malaeterraz, dat is oud-Bourgondisch. Binnendijk wou dat malaeterraz(verfluchte Erde) niet geloven. Hij zei: dat heeft Vigo erbij verzonnen maar ik heb het hem laten zien in de akten van het huis. Het huis werd verkocht voor drie miljoen en wij moesten eruit. Toen zijn we naar hier gekomen op 11 juli 1973. We wonen hier nu vier jaar. (Het interview had plaats op 7 juli 1977, mth.)
Na veertig jaar zijn we vorig jaar weer op Mallorca geweest. Het was een “erschütterndes, positives Erlebnis.” We zijn via Barcelona gegaan want Beatrice kan niet tegen vliegen. Pedro Sureda sank in meine Arme. We zijn er vijf weken geweest, ik heb met allerlei soorten mensen gesproken, er is een Frühlingsluft, ook in Valencia en Madrid, waar we daarna zijn geweest, maar niet in Portugal, daar zijn de mensen nog steeds bang. Dat hebben we gemerkt toen Beatrice in Lissabon haar vijfenzeventigste verjaardag vierde. In de Calle de General Barceló in Palma de Mallorca was niets veranderd, alleen de nonnen droegen mini-jupes.
Pedro had een wc laten aanleggen in de stal van de ezel. Als je dan naar “el water” ging, dacht de ezel dat je voor hem kwam. Maar dan ging je achter het gordijn en stond de ezel daar in de diepste vertwijfeling. Daarom heeft Pedro bonbons klaargezet. Je ging met een bonbon naar el water en voor je op de wc ging, gaf je de ezel een bonbon.
Eén boek, Der Magische Rand, tweehonderdvijftig bladzijden, de geschiedenis van mijn oogziekte, is eveneens nog onuitgegeven (Beatrice verzekert twee keer dat het heel mooi is). Het gaat ook over de aanschaf van een ibm-machine met grote letter vanwege mijn ooglijden. Mijn werken zijn nog onuitgegeven omdat ik geen gezanik wil hebben met uitgevers voordat ik mijn levenswerk heb afgesloten; dat is ook de reden, dat twee omvangrijke delen van de Auftakt tot het Lusitaanse Memorial, “Die geweiste Flucht”, rustig blijven liggen, tot het finis operis mij vrij maakt voor de strijd met de drukinkt in plaats van met het witte papier.’
|
|