Sterven als een polemist: Menno ter Braak 1930-1940
(2001)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Hoofdstuk 16
| |
[pagina 317]
| |
Het lezerspubliek moet zodanig worden geïndoctrineerd dat het zal zwichten voor de roep om tucht en bewapening. De leiding van de krant krijgt de opdracht deze ‘aanpassing’ door te voeren. Een jonge dichter en publicist, de nachtredacteur Pankow, wordt snel bereid gevonden de lezeressen van de zondagskrant stroop om de mond te smeren. Want het zijn vooral de dames die voor vrede en ontwapening ijveren en niet van wapentuig willen weten - ‘mannen lezen toch alleen de andere rubrieken’. Pankow neemt zich voor de hoge en diepe problemen waarvan dit publiek smult, te behandelen op een manier alsof men Kants Kritik der reinen Vernunft leest in de taal van een zakenman. Met andere woorden, het diepzinnige zo te brengen dat het doorzichtig wordt. Na enkele maanden ontdekt hij echter dat hij in wezen steeds over gebakken lucht schrijft. Zijn ‘goede trouw’ komt onder druk te staan - bij de lezer komt Sartres dictum van de ‘mauvaise foi’ in gedachten - en hij ondergaat een verandering. De onnozelheid en onpolitieke mentaliteit waarmee hij de taak van stroopsmeerder op zich nam, maken hem ook ‘beschikbaar’ - wat weer doet denken aan Gides term ‘disponible’ - om plotseling in het tegendeel om te slaan.Ga naar eind4 Hij wordt ‘een ander’ en blaast de hele boel op, figuurlijk. Pankow smokkelt op zekere avond een onthullend artikel op de voorpagina van de krant onder de kop: De Pantserkrant. Hoe men uit schrijfmachines machinegeweren en uit machinegeweren idealisme maakt. Onthullingen over onszelf. Een communistische zetter voegt er op eigen houtje een oproep tot massale demonstratie aan toe, waarvoor Pankow later de verantwoordelijkheid afwijst omdat hij, als de onverbeterlijke ‘wilde’Ga naar eind5 die hij zegt te zijn, niet in massabetogingen gelooft. Maar de lezers van het ochtendblad weten nu wel hoe de vork in de steel zit. In het laatste bedrijf vindt er een opstootje voor het gebouw plaats, terwijl Pankow zich voor de hoofdredacteur en de directeur van De Tijdgenoot verantwoordt voor zijn actie. Hij verklaart de krantencampagne vóór de sterke man en tégen alles wat de Europese geest kenmerkt - zoals internationalisme, democratie, jazz, literatuur op Europees peil - als louter een gevolg van de bewapeningswedloop, die aan het lezerspubliek door middel van krantenleuzen verkocht moet worden. Aan het eind verschijnt ene dr. Carter, als ‘de man op den achtergrond’, om aan de krantenleiding de laatste instructies van de wapenfabrikanten over te brengen. Het versnelde tempo van de herbewapening schept steeds meer kansen op incidenten; de groeiende nationale tegenstellingen laten bot- | |
[pagina 318]
| |
singen verwachten; de massa's komen met de dag meer onder de invloed van hun leiders. ‘Meer behoef ik u toch niet te zeggen?...’ Waarna de heren zich per wagen naar een restaurant begeven voor de lunch. Terwijl Eddy du Perron het stuk ‘verslonden’ had - het zou best kunnen dat Ter Braak er ‘een bom geld’ mee ging verdienen -, vond Bep de Roos het ver beneden diens niveau.Ga naar eind6 Als verantwoording en verontschuldiging tegelijk voegde de auteur daarom nog een ‘Brief aan een vijandin van het tooneel’ aan de publicatie toe, die dus in feite aan Bep de Roos gericht was. Hij gaf haar toe dat het toneel een medium is van de tweede rang omdat het verbonden is met de massa en met ‘afleiding’, en zodoende gespeend blijft van werkelijke subtiliteiten. Voor iemand die als kunstredacteur van Het Vaderland het toneelaanbod kritisch moest bewaken en die nu net zelf een ‘tragicomedie’ had voortgebracht, was dit een op het eerste oog toch wel wat vreemd standpunt. In zijn Propria Cures-tijd had Ter Braak het toneel steeds beoordeeld op de kracht van zijn ‘dramatische plastiek’. Tien jaar later zag hij deze functie in sterke mate overgenomen door de film, die naar zijn mening meer fascinerende mogelijkheden bezat. Hij begreep het toneel nu als een tamelijk primitieve kunstvorm, die in sterke mate aan het gesproken woord en aan het grote publiek gebonden bleef, en daardoor weinig mogelijkheden tot experimenteren bezit. Rond het midden van de jaren dertig was het Nederlandse toneel in een artistieke en economische impasse geraakt. De ‘kapitale quaestie’ lag volgens Ter Braak daarin dat het Nederlandse toneel zich tot ‘op internationaal peil’ zou moeten verheffen. Des te merkwaardiger is het dat hij vervolgens zelf met een toneelstuk op de proppen kwam waarvoor hij zich in een toegevoegde ‘brief’ verontschuldigde.Ga naar eind7 Uit hoofde van zijn aanstelling moest hij voor Het Vaderland het drukke toneelaanbod in Den Haag bespreken, waar hij enorm van baalde, want het kostte hem veel werk, vaak tot laat in de avond. Bovendien beperkte het toneel hem in zijn bewegingsvrijheid: een boek kan je overal lezen, een kritiek overal schrijven, maar voor een uitvoering moet je op een specifieke plek zijn, het theater. Het toneel als zodanig interesseerde hem maar zeer matig, een enkele maal boeide hem een stuk, ‘en wat de kwibussen op de planken er van maken ben ik na een dag weer vergeten’. Niets vond hij zo naar als acteurs ‘vooral goede, zooals Hitler’, en voor toneelcriticus vond hij zich in wezen finaal ongeschikt, ‘want het “spel” en de lichtjes langer dan het ochtendblad au sérieux nemen; dat lukt me niet’.Ga naar eind8 | |
[pagina 319]
| |
Zijn eigen stuk De pantserkrant was bedoeld geweest als een afrekening met elke vorm van idealisme, of dat nu het idealisme in dienst van het pacifisme (de goedaardige vorm) of in dienst van de wapenindustrie (de kwaadaardige vorm) was. Het idealisme van de kudde die een leider volgt uit behoefte aan veiligheid, achtte hij een monsterachtige paradox, want deze leider zou zijn kudde laten verscheuren met hetzelfde wapentuig als waarmee hij haar beschermde. Ter Braak hechtte er juist aan zijn blik te concentreren op alles ‘wat samenhangt met de realiteit van het leven’.Ga naar eind9 Om het publiek te waarschuwen voor de gevaren van het idealisme, moest hij daarom wel gebruik maken van een propagandamiddel als het toneel. Het tekent Ter Braaks wil tot een hard en nuchter Nietzscheaans realisme, dat hij de idealistische geest van principieel pacifisme waarin hij was opgegroeid en dat hij in de grond van zijn hart nog steeds aanhing, omwille van datzelfde realisme verloochende. Hij zag het pacifisme nu als een soort slavenmoraal, een theoretisch bedenksel van bange mensen die bij het woord ‘oorlog’ plotseling de erfzonde zien opdoemen. Zijn dubbele houding ten opzichte van het pacifisme valt te herleiden tot een autobiografisch probleem: zoals hij zijn eigen intellectuele ontwikkeling had begrepen als de geestelijke compensatie van de zwakke en laffe gymnasiumleerling tegenover het vuistrecht van de boeren en hbs'ers, zo interpreteerde hij het pacifisme als een vorm van ressentiment van zwakke volken en naties, en daarmee als een ‘hoogst onsympathiek verschijnsel’.Ga naar eind10 In een artikel over een nieuwe brievenuitgave van Erasmus ging hij uitvoerig in op Erasmus' houding ten opzichte van geweld en oorlogvoering. Het autobiografische aspect komt hierin duidelijk naar voren: Ter Braak herkent zichzelf in de spiegel van de grote humanist. Diens pacifisme zou in de eerste plaats voortkomen ‘uit afkeer van de barbarie bij een man, die het brute physieke overwicht vreest en daarom den strijd wil vergeestelijken; die een wereld, waarin de schade van den oorlog mogelijk is, een belemmering acht voor de menschen van zijn eigen soort’. De oorlog als zodanig wordt dus niet afgekeurd, alleen de middelen waarmee de ‘barbaren’ haar voeren omdat zij een vernietiging betekenen van alle levensvoorwaarden waaronder dit mensenslag kan gedijen. Ter Braak wilde Erasmus - en dus zichzelf- niet als een bleke en abstracte pacifist zien, maar als een humanist die zijn oorlogsinstincten vergeestelijkt heeft: ‘Erasmus' humanisme komt voort uit vergeestelijk- | |
[pagina 320]
| |
ten strijd om het recht van bestaan van iemand, die door een zwak lichaam gehandicapt wordt en intelligent genoeg is om daaruit geen argument tegen zijn bestaansrecht af te leiden’. Hoe belangrijk hij het strijdbare karakter van de zestiende-eeuwer vond, blijkt uit het feit dat hij de titel van zijn artikel, ‘De humanist’, bij bundeling verbeterde tot: ‘De militante humanist’.Ga naar eind11 Net als Erasmus wilde Ter Braak zich als een vechter zien, maar met de strijdmiddelen van de antibarbaar, die in het geweer kwam voor een wereld waarin hij en de zijnen een leven van ‘menselijke waardigheid’ zouden kunnen leiden. Toch kon dit gedachtespel niet verbergen dat hij klem zat in een paradox: de paradox dat hij enerzijds wapens, oorlog en geweld haatte, maar anderzijds nog steeds bang was voor laf en sentimenteel te worden aangezien en daarom weigerde een principieel pacifist te zijn. Hij wenste aanvankelijk ook niet mee te werken aan het boek Schrijvers getuigen tegen oorlog en militarisme, een project van de Jongeren Vredes Actie. Voor deze organisatie van jonge mensen onder voorzitterschap van Garmt StuivelingGa naar eind12 had hij in mei 1933 nog een lezing gehouden over het thema ‘Wat zijn goede Europeanen?’. Getuigen tegen oorlog en militarisme leek hem vrijwel zinloos, liet hij de initiatiefnemers in januari 1935 weten, op een moment dat hij zelf druk bezig was met De pantserkrant. Hij voelde weinig sympathie voor het in ‘het wilde weg uiten van mooie woorden, die toch op den wind verwaaien’. Zou het niet mogelijk zijn, opperde hij, dat de vrede door het ethische prediken meer geschaad werd dan gebaat?Ga naar eind13 Bovendien voelde hij er weinig voor zich uit te spreken voor een groot publiek, niet om het grote publiek, ‘maar omdat ik niet weet, tot wie ik mij richt’. Iedereen haalt er toch het zijne uit. Liever dan zich met 59 collega's in kretologie te verliezen, zou hij zich individueel in een klein boek uitspreken, maar mocht de redactie zijn morele steun van betekenis achten, dan kon zij deze zin als zijn ‘conclusie’ over dit onderwerp afdrukken: Wie in deze eeuw, in dit Europa, een woord ten gunste van den oorlog of het militairisme ten berde brengt, is óf een phraseur óf een imbeciel, als hij tenminste geen wapenhandelaar mocht blijken te zijn. Het boek Schrijvers getuigen tegen oorlog en militarisme verscheen in 1936 met de getuigenissen van een zestigtal Nederlandse schrijvers, van | |
[pagina 321]
| |
wie Ter Braak de rij opende. Maar dat was louter een kwestie van het alfabet.Ga naar eind14 Het was niet de eerste de beste die Ter Braak op de inconsequenties van zijn houding wees, namelijk Jo Planten-Koch, zijn grote liefdesideaal uit de jaren twintig. Aan zijn Pantserkrant had zij kunnen merken, schreef zij hem, hoe ‘doodsbenauwd’ hij eigenlijk was voor ‘trouw-hartig-simplistisch-idealistisch-pacifistisch te worden aangezien’. Zij verklaarde zelf het meest te voelen voor de principieel pacifistische strijd van G.J. Heering, de theoloog die in Nederland als voorzitter van Kerk en Vrede de voornaamste woordvoerder van het christen-antimilitarisme was.Ga naar eind15 Het zal Ter Braak niet zijn meegevallen dat uitgerekend ‘Jo’ hem met de neus op de feiten drukte. ‘Je moet partij kiezen’, hield zij hem voor: ‘je kunt niet “bikkelen met de jongens op de stoepen”, the matter at stake is te grimmig ernstig, en trouwens afzijdigheid is toch een keuze. Dan maar liever belachelijk of Don Quichotterig en door menschen, die er zich niet verder in willen begeven, in een hokje gezet met Rudolf-Steiner-achtigheden en andere half-zachte-Specimina’.Ga naar eind16 De pantserkrant verscheen in april 1935 met een fotocollage van Ter Braaks neef Menno Huizinga - de zoon van de gelijknamige predikant annex verzekeringsagent - als omslag. Het is de verkleinde reproductie van de voorpagina van een krant, een recent nummer van de Franse Le Temps, waardoorheen de kanonnen van een pantserkruiser steken. In de kritiek werd vooral door de linkse en pacifistische pers - die zoals verwacht de meeste belangstelling voor het stuk toonde - gefocust op de merkwaardige tegenspraak die Jo Planten-Koch reeds signaleerde: partij kiezen tegen de wapenwedloop en vervolgens in een nawoord zeggen dat het niet zo erg bedoeld is, uit angst voor een pacifist te worden aangezien. Het gevolg was dat Ter Braak juist datgene verweten werd waarvoor hij het bangst was. ‘Deze houding is laf en niets anders’, oordeelde Garmt Stuiveling, ‘maar ze is bovendien vrij dom’. Een andere antimilitarist, Bart de Ligt, zag hoezeer Ter Braak worstelde met het ‘mennonietenbloed’ in hem. ‘Ofschoon hij fier rondloopt, zit hij met zijn geval verlegen: hij kan niet geheel afscheid nemen van Domineesland’.Ga naar eind17 Ter Braak deed enige moeite - alhoewel zonder veel fiducie - het stuk opgevoerd te krijgen. Hij stuurde het typoscript naar Cor van der Lugt Melsert, de leider van het Vereenigd Rotterdamsch Hofstad Tooneel. Dit gezelschap was de vaste bespeler van de Koninklijke | |
[pagina 322]
| |
Schouwburg te 's-Gravenhage en werd door Ter Braak regelmatig fel bekritiseerd. Van der Lugt had de naam van ‘kunstkoopman in Den Haag’Ga naar eind18 en door hem zijn stuk aan te bieden, begaf Ter Braak zich in een leeuwenkuil. Volgens een legende wilde Van der Lugt het stuk wel op zijn repertoire nemen, om het dan zo ontstellend slecht te vertonen dat het meteen als een baksteen zou vallen.Ga naar eind19 Zeker is alleen dat Ter Braak De pantserkrant al snel weer terugtrok omdat hij vreesde dat de verhouding tussen hem, de schrijver-criticus, en Van der Lugt Melsert, de toneeldirecteur, door een eventuele mislukking zou worden aangetast.Ga naar eind20 Die toch al wankele verhouding werd echter onmiddellijk hierna door een ander incident verstoord. Ter Braak had namelijk in enkele alinea's een nieuwe voorstelling van het Hofstad Tooneel gekraaktGa naar eind21 en dit riep bij Van der Lugt zoveel woede op dat hij 's anderendaags zijn beklag deed bij de hoofdredacteur van Het Vaderland, Schilt, en met een advertentiestop dreigde. Hierop verzocht Schilt zijn kunstredacteur het conflict met Van der Lugt uit te praten, maar dit gesprek leverde niets op dan wederzijdse verachting. Van der Lugt moet met De pantserkrant in de hand hebben uitgeroepen: ‘En van toneel heeft u ook al geen verstand’.Ga naar eind22 Na een nieuwe slechte kritiek van Ter Braak, reageerde Van der Lugt ludieker en plaatste hij een advertentie met de tekst dat ‘iedere intellectueele schouwburgbezoeker’ het stuk zelf moest gaan zien en beoordelen. Een abonnee informeerde daarop bij de krant of het niet handiger was voortaan in plaats van de heer Ter Braak een intellectueel naar de schouwburg te sturen.Ga naar eind23 Vervolgens probeerde Ter Braak het stuk geplaatst te krijgen bij de Amsterdamsche Tooneelvereeniging van regisseur August Defresne. Deze maakte van de gelegenheid gebruik de auteur in het gezicht te zeggen wat hij van zijn werk dacht: dat hij alleen sterk was in het negatieve, maar dat het positieve hem ijskoud liet. Hij wist daardoor ook geen dramatisch conflict te creëren. Het stuk liet na lezing ‘een wrange smaak’ en ‘een zuur gevoel’ achter en zou bij opvoering niet voldoen.Ga naar eind24 Ter Braak mocht dan ook in de handen klappen toen bleek dat de Rotterdamsche Studenten Tooneelvereeniging De pantserkrant op 31 oktober 1935 in Tivoli wilde opvoeren ter gelegenheid van de veertiende dies natalis van het Rotterdamsch Studenten Gezelschap. Nadat hij één repetitie gevolgd had, kon de auteur het echter niet laten een uiterst schamper verslagje naar Du Perron te sturen. Hij meende nu precies te weten wat het vermaak is van een toneelauteur: de lege huls te zijn waaruit al dat heen- | |
[pagina 323]
| |
en-weer-geren is voortgekomen. Ook was hij niet ontkomen aan de neiging een speler die er precies naast zat ontzettend hard uit te lachen, ‘want hij lijkt je gewoon een idioot (wat hij ook wel zal zijn.)’Ga naar eind25 Maar toen Cornelis Veth de uitvoering in De Telegraaf kraakte - het luisteren was hem ‘soms zeer moeilijk’ gevallen; hij had geen dialogen gehoord, maar redevoeringen - noemde hij dit ‘valsch’ en ‘een schandelijke verdraaiing van het reëele succes van den avond’.Ga naar eind26 Ter Braak mocht na afloop op het toneel in de bloemenhulde delen; zijn collega's van Het Vaderland hadden zelfs een prachtig bloemstuk gezonden. Of hij zich toen niet zelf een lege huls en een beetje idioot heeft gevoeld? In een later onderzoek is verondersteld dat Ter Braak met zijn toneelstuk de ‘scheve verhoudingen’ in de top van Het Vaderland zou hebben ‘vereeuwigd’.Ga naar eind27 Wat daarvan waar moge zijn, het blijft niettemin onduidelijk wie precies wie is in het spel, terwijl destijds geen enkele criticus deze verbinding heeft gelegd en het stuk bovendien geen enkele eeuwigheidswaarde heeft gekregen. Wel bleek het stuk achteraf enige voorspellende waarde te hebben: de machinaties van de leiding van De Tijdgenoot in het stuk, zouden in de tweede helft van de jaren dertig bij Het Vaderland plaatsvinden en Ter Braak in 1939 als redacteur haast de kop kosten. De tragikomedie lag toen reeds lange tijd diep in een la; van de boekuitgave gingen in het eerste jaar niet meer dan 68 exemplaren over de toonbank; daarna verscheen de titel zelfs niet meer op de jaarlijkse afrekeningen van Nijgh & van Ditmar: verkoop nihil. Een nieuwe uitvoering door het Amsterdamsch Vredestooneel had de auteur eind 1935 van de hand gewezen omdat dit gezelschap de rol van een journalist door een vrouw wilde laten spelen. Een van Ter Braaks argumenten was dat een vrouwelijke journalist ‘een groote exceptie’ in het dagbladbedrijf was, en hij wenste aan die regel kennelijk niet te tornen.Ga naar eind28 In 1972. zou een neef van de auteur, Krijn ter Braak, nog voor een eenmalige vertoning van het stuk door de vpro-televisie zorgen, in een bewerking door Jan Blokker.Ga naar eind29 Bij al zijn afkeer van wapenproductie was het voor Ter Braak een uitgemaakte zaak dat het wapengeweld in de eerste plaats uit Duitsland dreigde. Als medeoprichter van het Comité van Waakzaamheid van anti-nationaalsocialistische intellectueelen in 1936 heeft Ter Braak de naam gekregen een van de eersten te zijn geweest die voor het gevaar van de nazi's waarschuwden. Dat is onverdiende lof: onder anderen de dominees waren hem al voor. Ger van Roon heeft in zijn studie Protes- | |
[pagina 324]
| |
tants Nederland en Duitsland 1933-1941 aangetoond dat er in Nederland tenminste sedert 1933 waarschuwende stemmen hebben geklonken tegen de ontwikkelingen in Duitsland. Het waren niet eens zozeer de kerken, als wel protestants-christelijke organisaties die felle protesten lieten horen. In de geciteerde brief van Jo Planten-Koch viel reeds de naam van Kerk en Vrede onder voorzitterschap van G.J. Heering. Diens collega J.J. Buskes werkte in 1933 mee aan de oprichting van een Algemeen Comité van Verweer tegen terreur en vervolging in Duitschland. Het schrikbewind en de lakse houding van de Duitse kerk daartegen gingen immers ‘alle christelijke grenzen te buiten’. Ook de predikant F.J. Krop, met wie Ter Braak in Rotterdam overhoop had gelegen om het zielenheil van diens zoons, sloeg alarm en wees vol afschuw op de jodenvervolgingen over de oostgrens. Het traditionele, door L. de Jong ontworpen beeld dat de historische betekenis van Hitlers Machtübernahme in Nederland slechts door weinigen beseft werd en dat de belangstelling voor de ontwikkelingen in Duitsland hier beperkt was,Ga naar eind30 is in het licht van ook een ander fenomeen niet meer te handhaven. De Nederlandse dagbladpers, van links tot rechts, van confessioneel tot neutraal, besteedde buitengewoon veel aandacht aan Duitsland en er was geen krant - behalve het nationaal-socialistische Nationale Dagblad - die de Duitse binnen- en buitenlandse politiek openlijk steunde. Het Duitsland-beeld van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die als het wakende moederblad van Het Vaderland fungeerde, kan zelfs ‘zonder meer negatief’ worden genoemd.Ga naar eind31 De joodse journalist Marcus van Blankenstein, hoofd van de buitenlandredactie van de nrc, verzorgde ook de buitenlandoverzichten voor Het Vaderland, en zijn berichten over Duitsland laten zich lezen als ondubbelzinnige waarschuwingen tegen het nationaal-socialisme. Misschien dat deze waarschuwingen tot het toekijkende Nederlandse publiek niet volledig doordrongen,Ga naar eind32 maar voor Ter Braak heeft dat zeker niet gegolden. Hij vond zijn collega Van Blankenstein zelfs ‘voorzichtig, overvoorzichtig’, misschien omdat deze geen invloed kon of wilde uitoefenen om enkele met het nazisme sympathiserende redacteuren van Het Vaderland te elimineren.Ga naar eind33 Ter Braak zelf kreeg trouwens ook het verwijt van voorzichtigheid. De ‘rode jonkheer’ Marinus van der Goes van Naters, op dat moment werkzaam als sociaal advocaat te Heerlen, had zijn Politicus zonder partij gelezen en velde het oordeel van ‘politieke ongeëngageerdheid’. Hij | |
[pagina 325]
| |
stuurde Ter Braak een brief waarin hij zijn verontrusting uitsprak over het feit dat de meeste Nederlanders ‘het Duitse gevaar’ dat uit Mein Kamp fal volledig bekend was, negeerden. Was het niet de hoogste tijd de antifascistische krachten te bundelen in een organisatie? De correspondentie bleef, zoals Van der Goes het in zijn herinneringen uitdrukt, ‘nogal eenzijdig’, waarmee hij bedoelde dat Ter Braak eenvoudigweg niet antwoordde. Ter Braak had echter allerminst de gewoonte zulke signalen te negeren; trouwens hij was zo hoffelijk in principe altijd op post te reageren, behalve op intimidaties en bedreigingen van politieke kant. Een foutje bij de postbezorging? Dat neemt niet weg dat het psychologische portret dat Van der Goes mede naar aanleiding van deze mislukte communicatie met Ter Braak schetst, heel ráák is: Cerebraal en aarzelend of hij altijd wel het goede besluit nam. Door en door ‘honnête homme’, die op een irritante wijze nooit helemaal stelling nam. Menno ter Braak was een misantroop zoals Le Misanthrope van Molière er een was: hij hield van het mensdom, maar was bang, dat hij erdoor zou worden teleurgesteld en dus probeerde hij het te haten.Ga naar eind34 Haten deed Ter Braak volop - vooral de fascisten -, maar de energie van zijn haat in daden en niet alleen in vrijblijvende woorden, in speculaties, om te zetten, kostte hem veel moeite. Met andere woorden, hij was bang in zijn eigen daden te worden teleurgesteld en bleef daardoor lang aarzelend en afzijdig. Het was vooral Du Perron, zijn betere ik op dit punt, die hem telkens weer prikte en porde. Vanuit Parijs volgde deze de politieke bewegingen in Holland, en hij voelde soms lust zich met alle energie ‘in het gewoel te werpen’: ‘Die gaga-idioot van een Jacques Bloem loopt, schijnt het, in de gelederen van ir. Mussert en met een nazi-insigne op zijn genevermaag. Ik mag lijden dat ze hem vandaag of morgen een blauw oog slaan voor die treurige moed’.Ga naar eind35 Al in de loop van 1933 lanceerde hij plannen tot oprichting van een vrijheidslievende organisatie. Het was tijd aan politiek te doen, maar dan ook helemaal zonder literatuur. ‘Denk hier eens over na; als je iets mogelijk acht in dezen zin, heb ik lust om naar Holland te komen en “aan je zijde te staan”’.Ga naar eind36 Het succes van de nsb was voor Ter Braak reden ook over zulke plannen na te denken. Het eerder genoemde artikel ‘Renaissance van het fatsoen’ dat in Forum van februari 1934 verscheen - ‘aan hun hou- | |
[pagina 326]
| |
ding tegenover het fascisme pleeg ik tegenwoordig mijn vrienden te herkennen’ - was een eerste aanval op ‘het winkelstand-fascisme’ van Mussert, niet de laatste: ‘Zoolang hier in Nederland de bevolking met den dag meer roodzwart gaat dragen, heb ik hier “iets te doen”’.Ga naar eind37 Met verschillende vrienden en kennissen besprak hij het plan een soort ‘vrijmetselarij’ op te zetten, waarvan de leden zich slechts op één punt bonden: tegen het Mussert-fascisme. Ter Braak dacht aan een soort levende kettingbrief: ‘Ik had mij dat zoo gedacht, dat ieder nieuw lid zich verplicht zijn intieme omgeving te bewerken, zoodat een ondergrondsche keten van menschen ontstaat, die op een gegeven oogenblik weet, wat er gedaan moet worden. Dit klinkt erg romantisch, maar het is het niet’. Typisch genoeg was het niet de concrete politieke realiteit, maar de uitvoering van een toneelstuk van de nationaal-socialistische dichter en publicist George Kettmann Jr. - de hoofdredacteur van Volk en Vaderland - waardoor de letterenman Ter Braak nog het meest van zijn a propos raakte.Ga naar eind38 Maar andersom was hij weer in staat om bij de bespreking van Kettmanns dichtbundel De jonge leeuw volledig het politieke element daarin bloot te leggen. De ‘machtelooze antisemietische scheldtoon’ in deze ‘boerenpoëzie’ achtte hij symptomatisch voor het verraad der intellectueelenGa naar eind39 in deze tijd: Het meedraven met de meerderheid ‘die komt’, het pralen met de biceps en het geweld, omdat men toch ook zoo graag flink wil zijn, in tel wil zijn bij de ‘kameraden’: ziedaar het resultaat van eenige eeuwen cultuur, ziedaar de triomf van het algemeen kiesrecht over den geest! Dat profiteert van de persvrijheid der democratie, die men beschimpt om er een op commando brullenden leeuw voor in de plaats te stellen; dat zwelgt in de banaalste romantiek van het verleden en wil tegelijk de vernieuwing van de wereld brengen! Zoo van alle instincten verstoken is dit soort chaotisch intellect, dat het stormloopt tegen zichzelf en meent te imponeeren door het geweld te prediken.Ga naar eind40 Hoezeer alles wat met politiek te maken had hem ook tegenstond, Ter Braak voelde zich eenvoudig gedwongen te reageren op de bedreiging van zijn bestaansvoorwaarde. De berichten over concentratiekampen en auf der Flucht Erschossenen deden hem geloven dat het nog nooit zo erg was geweest in de geschiedenis. Hij wilde zich wel organiseren, maar | |
[pagina 327]
| |
wist niet hoe: ‘Bij dat woord alleen al voel ik mij zoo hoopeloos individualist, dat de moed me in de schoenen zinkt’.Ga naar eind41 Overigens was dat individualisme bij de organisatie van de Nederlandsche Filmliga geen hindernis geweest; kennelijk was de nood nog steeds niet hoog genoeg, of moest het voorbeeld uit het buitenland komen. Dat laatste gebeurde. In Parijs vond er in februari 1934 een betoging plaats ‘voor de verdediging van de vrijheid, tegen de fascistische dreiging’. Du Perron jubelde: ‘voor mijn part slaan ze Maandag de boel nog heel wat beter stuk’, maar hij deed zelf mee met het gevoel er eigenlijk niet bij te zijn: eigenlijk was hij het liefst naar een ‘schateiland’ vertrokken met tien à twaalf vrienden om zijn ‘walg’ van het collectivisme te bewijzen.Ga naar eind42 Onmiddellijk hierna toog Ter Braak naar Huizinga voor steun aan een ‘oproep voor de gedachtenvrijheid’, maar hij kwam van een koude kermis thuis: ‘zelden heb ik een slechter berekening gemaakt’. De historicus sprak zich juist uit voor méér inperking van persvrijheid, voor méér orde en rust, en een oproep voor gedachtevrijheid noemde hij goed voor de achttiende eeuw.Ga naar eind43 Du Perron schamperde over ‘schijtlaarzerij’: wie geen ‘fysieke moed’ had, zoals hijzelf en Ter Braak, moest in elk geval wel ‘morele moed’ durven tonen.Ga naar eind44 Des te meer betreurden de vrienden nu dat het literaire tijdschrift Forum zich niet voor politieke strijd leende. Het zou ook tegen de statuten van het blad zijn en Zijlstra kon terecht bezwaar maken. Alleen Ter Braak wilde het politieke engagement in Forum blijven riskeren; de inmenging van Zijlstra zou voor hem de ‘kabinetskwestie’ betekenen - dus opstappen.Ga naar eind45 Maar weer was het Du Perron die aandrong op concrete organisatie. In maart 1934 was in Parijs een Comité de vigilance des intellectuels anti-fascistes opgericht en de initiatiefnemers, onder wie de schrijver-filosoof Alain, hadden de nog steeds in Parijs wonende Du Perron verzocht relaties te zoeken met Holland.Ga naar eind46 Tot een concreet initiatief kwam het echter pas een jaar later. Bij de Provinciale-Statenverkiezingen van 17 april 1935 vierde de Nationaal-Socialistische Beweging een verdubbeling van stemmen tot bijna acht procent. Geen andere Nederlandse politieke partij had dit ooit gepresteerd.Ga naar eind47 Achteraf bleek dit het hoogtepunt van haar populariteit bij de kiezers, maar op het moment zelf schrokken velen wakker. Ter Braak constateerde met grote zorg dat de liberalen gehalveerd waren: ‘wat moet een liberale krant dan doen? Fascist worden, dunkt me’.Ga naar eind48 Kreeg hij met zijn Pantserkrant dan toch gelijk? Op 5 juli 1935 besprak hij plannen voor mogelijke actie met Wijnand | |
[pagina 328]
| |
Kramers, de antifascistische redacteur van Den Gulden Winckel en Jacques Gans, die als communist de omwenteling in Berlijn had meegemaakt. Het resultaat was ontmoedigend, liet Ter Braak ommegaand aan Parijs weten: ‘Je overschat nog altijd de structuur van Nederlandsche intellectueelen’. Ongetwijfeld heeft de rasbietser Gans van de gelegenheid gebruik gemaakt van Ter Braak geld te lenen, want het verhaal gaat dat Gans zonodig een rijksdaalder voor een treinkaartje Den Haag leende om daar van Ter Braak een tientje af te troggelen.Ga naar eind49 Exit Gans. Vervolgens belegde Ter Braak in de Sociëteit voor Cultureele Samenwerking een bijeenkomst om een antifascistisch congres te organiseren, berustend op een brede alliantie van links tot rechts. Voorzitter Rümke zou de onderhandelingen met Huizinga moeten leiden, die door Ter Braak immers alleen maar ‘geprikkeld’ werd: ‘voor het zoo universeel mogelijk welslagen hangt waarachtig weer veel van dien merkwaardigen Huizinga af! Als hij toezegt, is er voor bepaalde intellectueelen een garantie voor “ook het hunne”’. Jan Romein zou moeten worden gevraagd voor de communisten. Het initiatief vond geen weerklank en Ter Braak mopperde: ‘Van de Culclub gaat toch practisch niets uit’.Ga naar eind50 Helemaal waar was dit niet, want er ging wel een uitnodiging voor een lezing naar de Italiaanse antifascist Nicola Chiaromonte, een vriend van André Malraux - en dus van Du Perron. Deze schrijver, wiens naam door Ter Braak onmiddellijk werd vernederlandst tot Klaas Klarenberg, had de Nederlandse schrijver al ontmoet tijdens het schrijverscongres in Parijs, meer kreeg nu de gelegenheid hem iets beter te leren kennen. Hem viel vooral het contrast met Du Perron op, die tot de meest open, levendige, genereuze en beminnelijke mensen behoorde die hij ooit ontmoette. Ter Braak was uit geheel ander hout gesneden: ‘Serious to the point of somberness’.Ga naar eind51 Hij deed hem sterk aan Kierkegaard denken. Op 16 oktober 1935 bezocht Ter Braak met zijn vrouw in een autobus-remise van de Haagsche Tram Maatschappij een demonstratie, georganiseerd door de sdap met de leuzen ‘Voor de democratie’ en ‘Tegen de dictatuur’. De bijna vijftigduizend deelnemers hadden samen een levende ketting gevormd, balden hun vuisten en lieten spreekkoren klinken als protest tegen de nsb. Ter Braak echter haalde opgelucht adem toen hij met de eersten weer buiten was. Hij had het als een plicht beschouwd hierbij te zijn, maar het was tegelijk de laatste massabetoging waaraan hij ooit deelnam. ‘Ik kan niet zeggen, dat ik me ook maar zooveel solidair voelde met deze massa, al is zij voor het oogenblik voor | |
[pagina 329]
| |
ons nog de beste; bovendien geloof ik niet, dat zij bij machte zal zijn een flinke coup d'état van wat zwarthemden te beantwoorden’.Ga naar eind52 Hierop stelde Du Perron krijgshaftig voor dat de antifascistische intellectuelen zich ook moesten gaan bewapenen, met Amerikaanse boksbeugels ‘en langere knuppels dan die door Mussert worden uitgedeeld, dat is misschien het voornaamste’.Ga naar eind53 Wat een lumineus idee! De bijziende Ter Braak gewapend met boksbeugel en een lange knuppel: de zwarte hordes zouden ongetwijfeld meteen inrukken. Soms kletste Du Perron werkelijk maar een eind weg. Ter Braaks enige wapen was de pen. Een in 1934 door een aantal links-georiënteerde studenten in het leven geroepen Anti-Fascistisch Studenten-Comité te Leiden,Ga naar eind54 vond hem dan ook onmiddellijk bereid een sympathiebetuiging te schrijven. Het afsc had zich ten doel gesteld te waarschuwen voor de ‘volksgemeenschap’-leuze van het fascisme, waaraan oorlogszuchtige gedachten ten grondslag lagen die uiteindelijk tot de ondergang van diezelfde volksgemeenschap zouden leiden. Ook de nationaal-socialisten zouden, in weerwil van hun mooie woorden, alleen maar op knechting en strijd uit zijn. Daartegenover plaatste het afsc de idealen van vrijheid, cultuur, vrede en vooruitgang. Dit waren natuurlijk typische unzeitgemässe Verlichtingsidealen. Uit Ter Braaks openingsartikel voor het eerste nummer van het orgaan De Sleutel bleek echter hoezeer deze idealen bij hem nog voortkwamen uit een zeitgemäss, persoonsgebonden, bijna egoïstisch perspectief. Een student anno 1935, hield Ter Braak de lezers van het afsc voor, kon het zich niet meer veroorloven zoals tien jaar geleden politiek afzijdig te zijn om zijn onafhankelijkheid te garanderen. Anders dan in 1925 werd het intellect nu bedreigd - ‘niet alleen in zijn vrijheid, maar ook in zijn grondslagen’. De privileges van weleer: onafhankelijkheid, ongelijkheid en individualisme, kwamen door het fascisme onder druk te staan en een student die onder deze omstandigheden niet voor democratie zou kiezen, koos tegen zichzelf. Deze redenering is misschien alleen maar te begrijpen als men inzoomt op Ter Braaks democratie-opvatting, die in de jaren dertig niet wezenlijk verschilde van die uit de jaren twintig, maar die nu alleen een batig saldo had. Ter Braak was van mening dat de democratie met haar theorie van gelijkheid ‘het meest aanvechtbare principe [is], dat men zich maar denken kan’. Het gezond verstand ziet immers alleen maar ongelijkheid en wil niets weten van democratische ‘gelijkschakeling’. De democratie bevat dus een innerlij- | |
[pagina 330]
| |
ke tegenspraak; het wil gelijkmaken wat niet gelijk is. Toen in respectievelijk 1917 en 1919 het algemeen kiesrecht werd ingevoerd, was de afwijzing van de democratie door veel intellectuelen dan ook een ‘gezonde reactie’. In 1935 lagen de zaken echter omgekeerd. Nu voerde het nationaal-socialisme het gelijkheidsideaal tot in het absurde door en beroofde de democratie daarmee van haar paradoxale karakter, namelijk van gelijkheid in ongelijkheid. Op dit cruciale moment moest de democratie juist beschermd worden, omdat zij als enige systeem nog ruimte gaf voor de teloorgaande waarden van onafhankelijkheid, ongelijkheid en individualisme. Ter Braaks democratie-opvatting kwam dus neer op een paradox, die nu eens negatief, dan weer positief kon uitvallen, al naar gelang de omstandigheden. Hoe glibberig het ijs van zijn betoogtrant in dit verband kon zijn, blijkt uit de laatste alinea van zijn artikel ‘Student en anti-fascisme’, dat hij voor De Sleutel leverde. ‘Wie het fascisme in zijn kern wil aantasten’, schreef hij, ‘moet het aantasten in zijn phrasen’: Om het in zijn phrasen te kunnen aantasten moet men zich als denkend en voelend mensch in onafhankelijkheid bewust kunnen worden van zichzelf, van zijn plaats onder de zon. Om zich in onafhankelijkheid bewust te kunnen worden heeft men de democratie noodig. Omdat men de democratie noodig heeft, moet men het fascisme bestrijden, dat er een perversie van is, en er de inspireerende inconsequentie van wegneemt.Ga naar eind55 Deze gedachtegang is zelf niet zonder frasen en bijt zichzelf in de staart. Uiteindelijk blijft er één stelling over, die voor Ter Braak centraal staat: om zich als denkend en voelend mens bewust te kunnen worden van zichzelf had hij de democratie nodig. Niet meer, niet minder. Dit egoïstische motief kan iets verklaren van de afwachtendheid en onzekerheid waarmee hij het nationaal-socialisme tegemoet trad: hij moest een complete cultuur motiveren voor een weerstand die in de grond zeer subjectieve motieven had. De dreiging van het nazisme betekende voor Ter Braak in eerste instantie een bedreiging van zijn persoonlijke bestaansvoorwaarden. De cultuur die hij in gevaar zag gebracht, was zijn eigen geprivilegieerde cultuur, die hij met sluwe argumentatie een progressief en universeel karakter moest geven. Hij kon nog steeds moeilijk van zichzelf losdenken en gaf in zijn artikel in wezen zijn eigen autobiografie. | |
[pagina 331]
| |
Ter Braaks artikel voor het afsc vormde de opmaat voor een reeks bijdragen aan De Sleutel van gelijkgezinde intellectuelen: Du Perron, Greshoff, Frans Coenen, Vestdijk, Van Duinkerken en Jan Romein. Het nsb-weekblad Alarm voor Den Haag en omstreken meldde op 7 november 1935 dat ‘de alom en zeker in het Haagsche Kanaän der burgerlijke deugdzaamheid zeer bekende heer Menno ter Braak [...] met veel tamtam den volke kond heeft gedaan van een kruistocht, dien hij is gaan ondernemen tegen het fascisme’. Hieraan werd meteen een dreigement verbonden: ‘Een kruistocht tegen dat fascisme kan dus misschien wel aardig zijn, maar als je aan die gummiknuppels denkt... brr!!’ Het liet Ter Braak ‘vermoeden, op welke consideratie wij kunnen rekenen bij dat tuig, als het onverhoopt de macht mocht krijgen’.Ga naar eind56 Dit weerhield hem er niet van in december 1935 kritische kanttekeningen te maken bij de rellen van extreem rechts tijdens de opvoering van het anti-nationaal-socialistische stuk De beul van Pär Lagerkvist door de Amsterdam- sche Tooneelvereeniging. Toen J.W.E Werumeus Buning in De Telegraaf een hetze begon tegen de toekenning van gemeentelijke subsidie voor dit stuk, legde Ter Braak zijn eigen lezers uit dat deze krant altijd met alle winden meewaait en nu dus de nsb-wind in de zeilen probeerde te krijgen. Inderdaad zou Anton Mussert enkele dagen later in Volk en vaderland in een groot opgemaakt artikel spreken van ‘Gesubsidieerde liederlijkheid’. Bovendien wees Ter Braak erop dat sommige gebeurtenissen in De beul misschien wel ongodsdienstig en barbaars leken, maar dat de werkelijkheid van de concentratiekampen veel verschrikkelijker was. Of moest het mir nichts dir nichts neerknallen van mensen tot heldendaad verheven worden? Ter Braaks interpellatie kon niet verhinderen dat De beul van de planken verdween. Minister J.A. de Wilde van Binnenlandse Zaken was van mening ‘dat wijs beleid vordert, dat het stuk niet meer ter vertooning wordt toegelaten’. Ofschoon het aan de burgemeesters was het stuk al dan niet te verbieden, besloten regisseur August Defresne en hoofdrolspeler Albert van Dalsum verdere politieke strijd te voorkomen en met het stuk te stoppen nu de ware bedoelingen ervan toch niet meer overkwamen.Ga naar eind57 Op uitnodiging van het afsc zou Ter Braak ook verschillende lezingen geven waarin hij zijn gedachten over het antifascisme uiteenzette.Ga naar eind58 Na een lezing voor studenten van de Economische Hoogeschool te Rotterdam klonk er gemor: een groot deel van het auditorium had ‘de economische factor in het betoog van ter Braak gemist en meende dat deze | |
[pagina 332]
| |
factor een te belangrijke rol in het fascisme speelde om verwaarloosd te worden’. Dit was een wezenlijk argument, want Ter Braak begreep het fascisme inderdaad louter vanuit cultureel standpunt, als een ‘façadephilosophie’ die uit rancune een ‘vervalsching aller waarden’ doorvoerde. Wat dat betreft had hij het een en ander kunnen leren van zijn Rotterdamse vriend Jo Otten, die zich voor zijn proefschrift uitvoerig had verdiept in juist de sociaal-economische en staatkundige beginselen van het fascisme.Ga naar eind59 Als een tweede principiële kritiek kon ook naar voren worden gebracht dat hij het fascisme uitsluitend als een consequentie van de democratie opvatte en niet als een op zichzelf staand fenomeen. Een verkeerde consequentie weliswaar, maar door democratie en fascisme zo nauw aan elkaar te verbinden gaf Ter Braak impliciet te kennen nog steeds met de democratie overhoop te liggen en zeker geen democraat van overtuiging te zijn. Zijn gegoochel met paradoxen kon dat niet verdoezelen. Het fascisme vormde voor Ter Braak de instinctieve kant van de moderne massamaatschappij, de democratie de bewuste kant ervan, maar zij bleven bij hem twee kanten van dezelfde medaille. Toen hij in een lezing erkende met een ‘poovere oplossing’ te komen, gaf hij iets van dit onopgeloste probleem in zichzelf prijs. Als intellectueel kon hij alleen maar het geweten zijn van het gevecht tegen het fascisme, niet de leider van het gevecht, noch het wapen.Ga naar eind60 Hij was allang blij dat er tijdens zijn lezingen geen nsb'ers tot actie waren overgegaan. Van Ter Braaks activiteiten als spreker tegen het fascisme moet een bezielende uitstraling zijn uitgegaan op het publiek. Hij werd veel gevraagd en sprak voor vaak volle zalen, waarbij hij enig retorisch effect niet schuwde, bijvoorbeeld door zijn rede af te sluiten met de luide kreet: ‘Weg met de phrase!’, waarop de toehoorders bijna automatisch een ‘luid en langdurig applaus’ lieten horen.Ga naar eind61 Anders dan nu werden openbare lezingen destijds gewoonlijk verslagen in de kranten en hadden zij een belangrijke functie in de algemene opinievorming. Tot in de fictie van W.F. Hermans' roman Ik heb altijd gelijk aan toe hebben de lezingen van Ter Braak een zuigende kracht gehouden: ‘En dan kwam hij haar halen in zijn auto om naar lezingen te gaan over Het Nationaal-Socialisme als Rancuneleer, of over De Menselijke Waardigheid. Jawel!’Ga naar eind62 Van de ‘zij’ in deze passage, Debora, is wel beweerd dat ze het literaire alter ego was van Hermans' zuster Corry, die onder indruk van Ter Braaks waarschuwingen tegen het nazisme op 14 mei 1940 zelfmoord zou hebben gepleegd. Uit dat verlies wordt dan weer de vermeende ran- | |
[pagina 333]
| |
cune van Hermans jegens Ter Braak verklaard.Ga naar eind63 Rancune of niet, de kritiek die de schrijver van De donkere kamer van Damokles na de oorlog op Ter Braak liet horen, is allerminst een slag in de lucht, maar sluit in wezen aan bij het gemor van de studenten in Rotterdam. Ter Braaks fascisme-kritiek zou minder de ‘weerspiegeling van een waargenomen werkelijkheid’ zijn, dan de ‘dagdromen’ van een steeds nerveuzer wordend iemand die zich door zijn filosofische bibliotheek liet dicteren. In zijn strijd tegen de mythen van het nationaal-socialisme droeg hij bij tot het ontstaan van een nieuwe mythe: de mythe dat de nazi's onoverwinnelijk waren omdat zij de instinctieve kant van de democratie vertegenwoordigden. Hierdoor was hij ‘geen waarschuwer, maar een paniekzaaier’.Ga naar eind64 Hermans erkent dat dit onvriendelijk is uitgedrukt, maar - het is ook goed uitgedrukt. Behalve een lijn naar paniek loopt er van Ter Braak ook een lijn naar weerstand: Ter Braak als drakenviller, zoals Hendrik de Vries hem kenschetste in een rijmkritiek op Het nationaal-socialisme als rancuneleer.Ga naar eind65 Het Anti-Fascistisch Studenten Comité, dat in 1939 opging in de studentenafdeling van het Comité van Waakzaamheid, zou opleven in het verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het blad De Sleutel kreeg een vervolg in het verzetsblad De Vrije Katheder, dat nog tot 1950 een platform voor linkse intellectuelen en kunstenaars zou blijven.Ga naar eind66 Ter Braak bleef voor deze studenten een belangrijke inspiratiebron en toetssteen. Dit blijkt uit het feit dat zij hem vroegen voor het openingsartikel van hun blad en hem voor verscheidene lezingen uitnodigden. Ter Braaks contactpersoon van het afsc, de rechtenstudent Willy Weissglas, werd in augustus 1942 in Auschwitz omgebracht. Ook uit andere uitnodigingen blijkt dat Ter Braak in het midden van de jaren dertig als een voortrekker van antifascistisch verzet werd beschouwd en dat zijn filosofische dagdromerij en aversie tegen daadwerkelijke politieke deelname - ‘Nietzsche had absoluut gelijk toen hij adviseerde nooit aan politiek deel te nemen’!Ga naar eind67 - daarbij volstrekt niet als een hindernis werden beschouwd. In dat licht gezien is Hermans' kritiek op Ter Braak niet méér dan een specifieke toepassing van zijn algemene kritiek op de ‘mijmerende’ geesteshouding van de meeste Nederlandse intellectuelen in de jaren dertig. Want ook voor de cultuurkritiek van Ter Braaks tegenhanger Johan Huizinga had Hermans bijvoorbeeld geen goed woord over.Ga naar eind68 In 1935 was ook een Bond van Kunstenaars ter Verdediging van de | |
[pagina 334]
| |
Kulturele Rechten opgericht, waarvan de meeste leden - de bond telde er in totaal omstreeks driehonderd - uiterst links waren. Daardoor kreeg de bkvk al snel het etiket van een communistische mantelorganisatie opgeplakt, en Annie Romein-Verschoor, die secretaresse van de bond was geweest, meende achteraf dat dit ook voor Ter Braak de beslissende reden is geweest het gezelschap als een zoodje af te doen.Ga naar eind69 Behalve dat deze uitspraak weer verraadt dat het oordeel van Ter Braak als zeer maatgevend werd beschouwd, getuigt ze aan de andere kant van miskenning van diens oprechte belangstelling voor de bkvk.Ga naar eind70 Op verzoek van Annnie Romein-Verschoor hield Ter Braak op 15 november 1935 in een zaaltje van Parkzicht te Amsterdam voor ruim zestig aanwezigen een lezing over ‘Cultuur en Fascisme’ en hij was die avond ook al even bij de Romeins in hun woning aan de Zuider Amstellaan 194-111 op bezoek geweest.Ga naar eind71 Tussen Ter Braak en Annie Romein-Verschoor ontstond een eigenaardige spanning. Ter Braak van zijn kant vond haar meteen aardiger en intelligenter dan haar man.Ga naar eind72 Hoewel hij zeven jaar jonger was dan zij, was Ter Braak een van de ‘heel weinigen’ die de eer genoot door Annie werkelijk bewonderd te worden. Volgens haar biografe kon zij echter geen gelijke naast zich velen en typeerde ze Ter Braak daarom gemakshalve als een man ‘die vrouwen niet interessant vond’.Ga naar eind73 Dat die laatste indruk werkelijk niet terecht was blijkt uit Ter Braaks portret van de Romeins dat hij naar de nieuwsgierige Du Perrons in Bretagne stuurde: Romein is (dit ter voldoening van Bep) heel aardig, klein, allerminst een partij-communist, door en door menschelijk en zacht, draagt een pet; zijn vrouw heeft op het eerste gezicht iets van een partijvrouw, maar heeft gelukkig heel andere oogen en stem, is mij ook bepaald bijzonder sympathiek. Gesprek is op voet van absolute gelijkheid.Ga naar eind74 Het was waarschijnlijk eerder Annie Romein-Verschoor van wie de ambivalentie uitging. Zij noemde de essays van Ter Braak ‘sprankelend’, maar vond er te veel van de ‘corpsstudent’ en de ‘liberale pretentie van onbevooroordeeldheid’ in terug om ze echt te kunnen savoureren. Zij had goed door dat Ter Braak, met zijn pakje De Reszke-sigaretten steeds in de aanslag, veel onzekerder en emotioneler was dan zijn reputatie en trouwens ook zijn eerste indruk van arrogante gereserveerdheid deden | |
[pagina 335]
| |
voorkomen; maar dat hij vrouwen niet interessant zou vinden, zegt toch meer over haar eigen onzekerheid. Haar finale oordeel over Ter Braak is zo afwerend, dat ze de stem van een ander nodig heeft om het uit te spreken - terwijl ze bovendien ongewild haar eigen reputatie van roddelaarster bevestigt: Ik las de romans van Ter Braak bij verschijnen, vond ze bloedarm en er is me weinig van bijgebleven. Zijn kritieken, voor zover ik ze gelezen heb, vond ik briljant en intelligent, maar dit en ook zijn verdere beschouwelijke werk hielden bij alle wakkerschokkende oorspronkelijkheid iets onvolwassens, iets van de eeuwige student, de studiosus, maar ook de corpsstudent en de ex-vcsb'er. Een hard, maar treffend oordeel over hem dat ik eens opving: ‘Heeft die man kinderen? Hij had er een paar moeten hebben om er een te kunnen verliezen’. Hij verloor op die 14de mei alles en bezweek eraan.Ga naar eind75 De ongeveer driehonderdvijftig leden tellende Bond van Kunstenaars ter Verdediging van de Kuituur bleek niet de antifascistische organisatie die Ter Braak voor ogen had. Enerzijds vanwege het teveel aan ‘schildersmentaliteiten’ - dus toch een ‘zoodje’ -, anderzijds vanwege de communistische signatuur waarvoor hij inderdaad terugschrok, omdat die een algemene publieke erkenning in de weg zou staan.Ga naar eind76 In augustus 1936 organiseerde de bkvk te Amsterdam een expositie onder de macabere titel dood, die bedoeld was als een protest tegen de Berlijnse Kunstolyrnpiade, een aan de Olympische Spelen gekoppelde wedstrijd in de schone kunsten. De Olympiade Onder de Dictatuur presenteerde allerlei kunstenaars die in Berlijn geen kans kregen; bovendien toonde zij foto's en documenten die een indringend beeld moesten geven van Duitse ‘kultuurschendingen’ zoals jodenvervolging, rassentheorieën en concentratiekampen.Ga naar eind77 Door de Nederlandse en Duitse autoriteiten werd de tentoonstelling met argusogen gevolgd en de DOOD had met censuurmaatregelen te maken: een aantal ‘ophitsende’ werken moest worden verwijderd en de directeur van gebouw De Geelvinck aan de Singel, waar het evenement plaatsvond, werd in een rechtszaak veroordeeld vanwege belediging van het hoofd van een bevriende staat. De Duitse gezant rapporteerde aan Berlijn dat het een marxistische en joodse hetze betrof waaraan Duitse emigranten deelnamen.Ga naar eind78 De Geheime Staats Polizei (Gestapo) probeerde vervolgens zoveel mogelijk de | |
[pagina 336]
| |
woon- en verblijfplaatsen van de Duitse deelnemers te achterhalen. Menno ter Braak was op dat moment niet zo'n studiosus dat hij het verzoek tot een lezing voor de DOOD naast zich neerlegde. Zijn voordracht kreeg de titel ‘Aantikken onder Dictatuur’, die in de verte doet denken aan de kreet waarmee hij ruim tien jaar eerder de Nederlandse plannen tot organisatie van de Olympische Spelen had geridiculiseerd: ‘de verbroedering der kuitspieren’.Ga naar eind79 Nu kon er geen sprake zijn van enige studentikoze gein. De idee van de Olympische Spelen, legde Ter Braak zijn gehoor uit, was op zichzelf al een idiotie. Terwijl sport en geest in het oude Griekenland nog gelijkwaardige elementen waren, kwam in het christelijke Europa de nadruk op de ziel te liggen en werd het lichaam slechts een bijzaak. De moderne sportcultus was daarmee de ‘zinnelooze ophemelarij’ van prestaties die normaliter slechts minachting verdienen. De Olympische Spelen onder de dictatuur van het Derde Rijk noemde hij een ‘idiotie in het quadraat’, waarover de wereld een homerisch gelach zou moeten laten horen. Een vergelijkbaar initiatief als de bkvk was het in oktober 1936 opgerichte Kunstenaarscentrum voor Geestelijke Weerbaarheid, waarvan - wederom - Garmt Stuiveling en de Haagse filiaalhouder van Metz en Co, John Pront, de initiatiefnemers waren. Zij hadden elkaar leren kennen in de Arbeiders Jeugd Centrale, werkten intensief mee aan de Jongeren Vredes Actie en wilden nu de pacifistische kunstenaars verenigen onder het motto: ‘Het wapen van den geest tegen de geest van het wapen’.Ga naar eind80 Daartoe moesten conferenties worden georganiseerd waarop ‘beroemde sprekers’ getuigenissen zouden afleggen tegen de oorlog. Ter Braak werd als een der eersten gepolst, maar hij reageerde beleefd, doch afwijzend met het argument ‘dat een schrijver als schrijver beter kan schrijven dan op een congres praten over wat schrijvers moeten doen’.Ga naar eind81 Eigenlijk beschouwde hij het spreken als ‘de prostitutie van den intellectueel’.Ga naar eind82 Pront bleef als een terriër vasthouden en slaagde er anderhalf jaar later wel in Ter Braak te strikken voor het tweede Kunstenaarscongres voor Geestelijke Weerbaarheid. De rede die Menno ter Braak op 16 oktober 1937 in de Hollandsche Schouwburg te Amsterdam hield over het thema ‘Kunst en samenleving’, was echter eerder een uiting van impasse dan een oproep tot weerbaarheid. Hij begon met een klacht over de ‘afgezaagdheid van het onderwerp’ en kwam, wellicht tot verbazing van zijn toehoorders, hoe links zij ook waren, met een uiterst historisch-materialistische opvat- | |
[pagina 337]
| |
ting van het kunstenaarschap: ‘De kunstenaar een fictie, een woord. Men heeft de uitoefening van de kunst te zien als een door de maatschappelijke omstandigheden bepaalde zaak’. De negentiende-eeuwse gedachte dat de kunst vrij zou zijn - l'art pour l'art - verwierp hij als een illusie. Weliswaar was de kunstenaar onafhankelijk geworden van de protectie van één specifieke sociale groep, bijvoorbeeld de adel of de bourgeoisie, maar hij was nu onder de overwegende invloed gekomen van het geld, ‘dat geen vaste plaats en geen vaste hiërarchie kent’. Deze nieuwe afhankelijkheid leverde alleen maar onzekerheid op, geen wezenlijk scheppende vrijheid. Het nieuwe type kunstenaar in de Sovjet-Unie kwam hem als een ‘betonwerker des geestes’ voor; ook in nazistisch Duitsland was de schrijver slechts een handwerker in dienst van de staatsdiscipline. Waar de oplossing vandaan moest komen om zelfs maar de ‘betrekkelijke vrijheid’ van een Vondel te realiseren - die in de zeventiende eeuw immers ook was opgekomen tegen gewetensdwang en conflicten met autoriteiten had gekend - wist hij niet; alleen dit ene: ‘die vrijheid heeft de kunstenaar als kunstenaar noodig!’Ga naar eind83 Het was duidelijk dat volgens Ter Braak van het schrijversgilde weinig resultaten in de antifascistische actie te verwachten waren. Maar indirect bewees zijn lezing ook hoe onzeker en ambivalent hij was over de maatschappelijke daadkracht van zijn eigen schrijverschap. Deze onzekerheid zou in de tweede helft van de jaren dertig alleen maar toenemen, tot zij langzaam maar zeker overging in fatalisme. Juist 1936 was een belangrijk jaar in de antifascistische actie. Weer kwam de vonk uit het buitenland. De Franse Vigilance organiseerde op 4 januari 1936 een informele ontmoeting met vertegenwoordigers van soortgelijke organisaties in het buitenland. Na een reeks afzeggingen wegens ziekte en andere verplichtingen - Du Perron, Ter Braak, Jan Romein en anderen - was alleen de Franse hulpcorrespondent van Het Volk hierbij aanwezig: H.W. Sandberg, de latere hoofdredacteur van Het Parool. Deze bijeenkomst kende als enige conclusie dat ieder land eerst maar zichzelf moest helpen.Ga naar eind84 Du Perron reisde hierna spoorslags naar Nederland en op 13 januari kwam het in Utrecht tot een ontmoeting tussen hem en Jan en Annie Romein. Dit lijkt de beslissende impuls te zijn geweest tot een waakzaamheidscomité. Om de een of andere reden heeft Romein deze ontmoeting later uit zijn geheugen verdrongen en verkondigd dat hij de feitelijke initiatiefnemer van het Comité van Waakzaamheid zou zijn geweest. Deze visie werd overgenomen door | |
[pagina 338]
| |
Lou de Jong in zijn grote werk, maar na het bekend worden van nieuw bronnenmateriaal wordt de eer van het doorslaggevende initiatief thans aan Du Perron gegund.Ga naar eind85 Ten huize van Marsman in Utrecht stelde Du Perron met de Romeins een lijst op van mensen die in een voorlopig comité zitting zouden kunnen nemen. Hij verbaasde het echtpaar toen hij Jan Romein ‘volkomen ernstig’ toevoegde: ‘Ja, ik zou niets tegen de dictatuur hebben als u dictator werd’. De Romeins knipoogden naar elkaar en verwonderden zich over zoveel politieke onnozelheid, maar wellicht waren zijzelf te ernstig, of juist te naïef, om de humor in Du Perrons woorden werkelijk te begrijpen.Ga naar eind86 Wel verried de indischman hiermee dat hij de concrete actie het liefst aan iemand anders overliet en zo gebeurde het ook. Hij wist bovendien dat hij samen met zijn vrouw Bep de Roos en hun zoon Alain spoedig naar zijn land van herkomst zou terugkeren. Hij had tabak van Europa. Ter Braak was op dat moment ‘zeer pessimistisch’ en voorzag een nabije Europese oorlog. De eerste openlijke agressie door een Europees land had inmiddels plaatsgehad met de aanval van Mussolini-Italië op Abessinië, een van de weinige vrije staten in Afrika. Ter Braak was in de zomer van 1935 met zijn vrouw drie weken met vakantie in Italië geweest en had daar het een en ander gezien en gehoord van de manier waarop een oorlogspsychose werd gefabriceerd. Hij vond het de grootste ‘smeerlapperij’ en hij kon de Italiaanse duce alleen maar als een gangmaker van Hitler zien.Ga naar eind87 Daarbij gruwde hij meer dan ooit van de communisten en twijfelde hij aan de mogelijkheid om met dezen samen te werken. Du Perron waarschuwde hem niet al te angstig te zijn, hoe angstig hij zelf ook was: ‘Wat er ook gebeurt, menschen als wij worden door de “komende orde” opgeruimd’. Toch wilde hij nog steeds tot het uiterste antifascist zijn.Ga naar eind88 Dezelfde dubbelheid bleef ook Ter Braak voortdurend parten spelen. Hij walgde van de politiek, vreesde voor zijn eigen hachje en wilde met dat alles eigenlijk niets te maken hebben; nog niet eens zozeer uit happy-few-superioriteit, maar omdat hij de rol van antifascist dan niet zou hoeven spelen: ‘in vredesnaam maar weer verder zonder veel overtuiging’. Zo weinig vertrouwen hij in de kunstenaars had, zo weinig fiducie had hij ook in de intellectuelen. Zouden zij zich niet even gemakkelijk als de massa door woorden laten beduvelen? Weer was dit onbedoeld ook een bewijs van zijn eigen gebrek aan zelfvertrouwen. Hij verlangde diep naar een anoniem leventje zonder actie.Ga naar eind89 | |
[pagina 339]
| |
Een meevaller was dat de Utrechtse hoogleraar geschiedenis G.W. Kernkamp, een ‘bekende Nederlander’ die geruime tijd hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer was geweest, bereid bleek met zijn ruim zeventig jaar het voorzitterschap op zich te nemen. Kernkamp, democraat in hart en nieren, had reeds sedert 1933 voor het niet te onderschatten gevaar van het nationaal-socialisme gewaarschuwd.Ga naar eind90 Op zondag 5 april 1936 werd eindelijk de eerste vergadering van het voorlopige Vigilance-comité ten huize van Kernkamp te Utrecht gehouden. Tegen zijn verwachting in was het Ter Braak allemaal ‘zeer meegevallen’, vooral vanwege de ‘alleraardigste, menschelijke en flinke indruk’ van Kernkamp, een geleerde zonder ‘proffen-manieren’ op wie ‘het ambt’ hoegenaamd geen slechte invloed had gehad. Om die reden kwam Kernkamp hem onmiddellijk als de meerdere van Huizinga voor.Ga naar eind91 Ter Braak kon nu eenmaal niet laten iedere intellectueel van de oudere generatie met Huizinga te vergelijken, die hij natuurlijk het liefst als voorzitter had gezien, maar daar was geen denken aan. Verder was hij opgelucht omdat hij niet de hem toegedachte rol van secretaris hoefde te vervullen, want van zijn Filmliga-tijd wist hij nog goed hoeveel werk daarin zou gaan steken. Het liefst, zo gaf hij te kennen, bleef hij ‘minister zonder portefeuille’, wat hem een ongemeen boze reactie opleverde van Annie Romein-Verschoor: ‘wist hij niet dat al de anderen ook geen tijd hadden, dat ze allemaal het recht hadden zich te goed te achten voor “klerkenwerk”?’Ga naar eind92 Dat Ter Braak zich daarvoor te goed achtte, was louter een hersenspinsel van mevrouw Romein. Het hoefde trouwens niet meer. Voor de functie van secretaris had zich inmiddels namelijk aangediend A.C. Oerlemans Jr. uit Amsterdam-West, afkomstig uit het Anti-Fascistisch Studenten Comité en huisvriend van de Romeins. Deze psychiater in opleidingGa naar eind93 deed Ter Braak aan Robespierre denken, zo ‘verwoed’ was hij in zijn antifascisme, al bleek de man ook te kunnen lachen. Oerlemans van zijn kant voelde zich tegenover Ter Braak vooral wat geïntimideerd, bij alle bewondering die hij voor hem koesterde. De pit, humor en intelligentie die hij van Ter Braaks werk kende, de ‘strijdbaarheid tegen de muffe regentenmentaliteit’, kon hij in diens gereserveerde houding en in de strenge blik door het knijpbrilletje niet gemakkelijk terugvinden.Ga naar eind94 Dezelfde Oerlemans was op dat moment ook secretaris van het zogeheten Centraal Wuppertal Comité,Ga naar eind95 dat was opgericht als protest tegen de gevangenneming en marteling van vele honderden | |
[pagina 340]
| |
Duitsers die lid waren van verboden valeverenigingen of anderszins in verzet waren gekomen tegen de ‘afbraak van hun levenspeil’. Alleen al in de West-Duitse stad Wuppertal zouden in de loop van een half jaar meer dan duizend mensen achter de tralies zijn verdwenen. Zelfs de namen van Ter Braaks vader en moeder prijkten op de lange lijst van aanbeveling voor dit Comité. Oerlemans' inspanningen voor beide antifascistische organisaties moeten van een dergelijke ‘verwoedheid’ zijn geweest, dat hij het stigma van een communist kreeg. Hij liet weliswaar weten geen lid te zijn van de Communistische Partij - ofschoon wel een marxist -, maar er ontstond toch een hetze tegen zijn persoon. Hij zag zich dan ook spoedig gedwongen het veld te ruimen om de antifascistische strijd niet in een impasse te brengen.Ga naar eind96 De oprichting van het Comité van Waakzaamheid van anti-nationaal-socialistische intellectueelen op 27 juni 1936 in Americain te Amsterdam maakte Oerlemans evenwel nog mee; hij was ook een van de opstellers van de beginselverklaring van het Comité.Ga naar eind97 Het is een curieus stuk. In de eerste plaats vanwege het feit dat het zo expliciet intellectuelen zijn die zich hier manifesteren. De specificatie die van deze beroepscategorie wordt gegeven, laat zien dat het een maatschappelijke bovenlaag betrof: ‘geleerden, kunstenaars, artsen, advocaten, ingenieurs, leraaren enz.’ Alleen van de kunstenaars onder hen mag men betwijfelen of zij wel tot de bovenmodale inkomenscategorieën behoorden. Het curieuze nu is dat de intellectuelen zich in het midden van de jaren dertig opeens geroepen voelden als waarschuwers en wegbereiders, terwijl zij nauwelijks een decennium eerder nog als afzijdige toeschouwers ‘bezijden den grooten weg’ hadden gestaan omdat zij geloofden dat dit tot het wezen van de ‘elite’ behoorde.Ga naar eind98 Uit hetzelfde elitebesef namen zij nu het voortouw in de anti-nationaal-socialistische strijd. De belangen waren verschoven, maar het waren nog steeds elitebelangen. Ter Braak wees nadrukkelijk de beroepsaanduiding ‘letterkundige’ of ‘litterator’ van de hand als etiketten die hem ‘volkomen vreemd’ waren: ‘een idioot met het masker van een artiest’.Ga naar eind99 Hij had nog liever de term ‘mensch’ gebruikt, als dat veel gebruikte woord geen verdachte klank had gekregen. Voor de term ‘intellectueel’ ging hij echter niet uit de weg, ook al hing daar volgens hem de geur van een schoolmeester aan.Ga naar eind100 Hij bleef de indruk wekken dat hij zich als een elitemens zag met een hem opgedrongen zendingsbewustzijn, hoe anders hij ook suggereerde. De tweede merkwaardigheid is dat deze Nederlandse intellectuelen | |
[pagina 341]
| |
in hun beginselverklaring zonder omhaal toegaven dat zij het initiatief volgden van hun Franse, Belgische en Engelse collega's. Zij waren dus eerder nalopers dan werkelijke initiatiefnemers. Hun streven kon in één zin worden samengevat: ‘gezamenlijk op te komen voor de verdediging der geestelijke vrijheid en tegen het nationaal-socialisme, dat dit essentieele cultuurgoed belaagt’. Door zich expliciet te richten tegen het nationaal-socialisme ‘en alle andere groepeeringen van denzelfden aard’ gaven zij aan dat zij het rechts-extremisme als het grote gevaar zagen, niet zozeer het extremisme van links. Met opzet werd vermeden joden in het bestuur op te nemen,Ga naar eind101 kennelijk als een maatregel om de tegenstander geen voorzet voor open doel te geven. Dat men hem daarmee bevestigde in het streven joden uit te sluiten, werd kennelijk niet beseft of op de koop toe genomen. Pas enige tijd later kwam het Comité van Waakzaamheid ook in de greep van de angst voor het communisme, wat tot grote spanningen binnen het Comité zelf leidde, waarin immers enkele vermeende communisten zitting hadden. Een eerste door Jan Romein ontworpen, maar niet geopenbaard, manifest droeg een titel die weinig te raden overliet: ‘De Hakenkruistocht’.Ga naar eind102 Uit de correspondentie van Ter Braak valt eveneens af te leiden dat ‘Waakzaamheid’ in eerste instantie was opgezet als een ‘anti-Mussert-comité’.Ga naar eind103 De nadruk op het nationaal-socialistische gevaar in Nederland zelf, kwam vooral voor rekening van de oude Kernkamp. Door ziekte moest deze als voorzitter plaatsmaken voor de filosoof en humanist H.J. Pos, die door Romein naar voren geschoven was.Ga naar eind104 Ter Braak zou deze Amsterdamse hoogleraar later beschrijven als een ‘braaf man, en iemand, die ook wat durft, maar allerminst een oorspronkelijke geest’.Ga naar eind105 In dit oordeel klonk zijn vooringenomenheid door jegens vakfilosofen in het algemeen. Ter Braak bezat het wantrouwen van de dilettant jegens de professional die automatisch voor een naïeveling en wereldvreemde doorging. Hij fixeerde Pos als een ‘object’, zoals blijkt uit een brief aan Du Perron: ‘hij is van gereformeerden huize en heeft daar o.a. de boord nog van overgehouden, maar getrouwd met een Algerijnsche Française! Zou daaruit misschien zijn heele philosophie te verklaren zijn?’Ga naar eind106 Ter Braaks opmerking lijkt niet vrij van een racistische bijklank, die nog wordt versterkt door de combinatie met de gereformeerde boord. Hierdoor krijgt het iets van een burgermansvooroordeel. Dit toontje was des te neerbuigender gezien de vele moeite die Pos zich voor het Comité zou getroosten, met name om de vele centrifugale krachten daarin sa- | |
[pagina 342]
| |
men te houden. Toen Pos in 1939 het voorzitterschap wilde neerleggen omdat hij de anticommunistische krachten niet meer kon beteugelen, stond Ter Braak vooraan om zijn ‘voortreffelijke, echt humanistische leiding’ te huldigen.Ga naar eind107 In zo'n geval had Ter Braak het juiste woord op het juiste ogenblik paraat. Zelf trad hij aanvankelijk ‘voor het decorum’ naar buiten als eerste secretaris, maar het praktisch-organisatorische werk rustte grotendeels op de schouders van Oerlemans en na diens gedwongen vertrek op die van de classicus Dirk Loenen, wederom een vriend van Romein. Ter Braaks functie was dus zoiets als minister-zonder-portefeuille.Ga naar eind108 De eerste reactie van het publiek op het initiatief leek reusachtig; uit alle delen van het land kreeg Oerlemans brieven binnen. Maar ook de tegenstander liet van zich horen. Het fascistische blad Zwart Front noemde het Comité een ‘verbond van de negatie’ en schold Ter Braak uit voor een ‘weggeloopen Dominees-zoon’ - ‘wiens Eibergensche vader toch zeker in al zijn kanselsteilheid nooit [had] kunnen denken zoo'n prul van een onverstaanbare krantenkoelie te hebben verwekt’ -, terwijl Du Perron een ‘verdachte Sinjo’ en Bep de Roos de hoer van het Comité werden genoemd. Kortom: ‘joden, naast godloochenaars; naast verdachte sujetten’.Ga naar eind109 Ter Braak deed dit af als ‘de moeite niet waard’, maar het lawaai dat Mussert maakte boezemde hem wel angst in en bracht hem tot de defaitistische uitspraak: ‘Ik deug overigens essentieel niet voor de politiek, zelfs niet voor deze, die niet meer is dan instinctpolitiek’.Ga naar eind110 In november 1936 verspreidde het Comité van Waakzaamheid een circulaire waarin de beginselverklaring op een positieve manier werd geherformuleerd. Het nationaal-socialisme werd neergezet als een ‘hopeloos streven om de oude maatschappij in nieuwe vormen te bewaren’, en dus als een negatieve kracht, terwijl het Comité zich nadrukkelijk als een naar de toekomst gerichte factor afficheerde. De werkzaamheden van het Comité zouden gericht zijn op perspublicaties, het uitgeven van brochures en een periodiek, het organiseren van leesclubs, studiegroepen en vergaderingen en de samenwerking met groeperingen die een verwant doel nastreefden. Zo'n verwante groepering was Eenheid door Democratie, die door Willem Schermerhorn - de eerste naoorlogse minister-president - en Pieter Geyl met een zeventigtal andere ‘Nederlanders’ in juni 1935 was opgericht. edd wilde eveneens een reactie zijn tegen de in datzelfde jaar zo expansief gegroeide nsb, maar anders dan het Comité van Waak- | |
[pagina 343]
| |
zaamheid begon edd meteen met een positieve boodschap. De ideoloog van deze organisatie, de jonge vrijzinnige theoloog en psycholoog Heije Faber, zag het extremisme van rechts als een gevolg van de ontworteling van de massa's en van de massificatie van de bourgeoisie in de moderne democratie. Hiertegenover stelde hij het alternatief van een ‘beter’ nationalisme, geworteld in het nationale verleden van een harmonieuze Nederlandse volksgemeenschap.Ga naar eind111 Ter Braak noemde edd om die reden ‘een democratisch geperverteerde N.S.B.’, maar omdat het ‘fatsoenlijker menschen’ betrof was hij toch lid van de organisatie geworden en raadde hij ook Du Perron aan zich bij edd aan te sluiten. De dialoog tussen het Comité van Waakzaamheid en Eenheid door Democratie verliep erg stroef. edd hield Waakzaamheid voor ‘hoogmoedig’ en verdacht haar ervan een communistische mantelorganisatie te zijn.Ga naar eind112 Nadat duidelijk was geworden dat er van samenwerking geen sprake kon zijn, koelde Ter Braak zijn woede in De Groene Amsterdammer. Uit de verdachtmakingen bleek ‘een bepaalde soort democratische zelfgenoegzaamheid’ die voor zichzelf het monopolie van de waarheid opeist en net als Hitler in elke andere opvatting de hand van de bolsjewistische duivel ziet. Door het nationaal-socialisme als de absolute tegenstelling van de democratie te kenschetsen, zou edd bovendien de blaam treffen van publieksbedrog door een ontoelaatbare simplificering. Want het nationaal-socialisme was volgens Ter Braak een verwording van de democratie, niet de antipode ervan. Een democratie is dus pas een ware democratie als zij bereid is rekenschap af te leggen van haar eigen fascistische gehalte.Ga naar eind113 Eenheid door Democratie kende een veel grotere aanhang dan Waakzaamheid: haar gelijknamige ‘propaganda-orgaan’ verscheen in een oplage die al snel van 23.000 naar 45.000 exemplaren verdubbelde en haar ledental groeide tot een maximum van 30.000. Met de doelstellingen van Waakzaamheid kon zich slechts een duizendtal intellectuelen verenigen. Was het Comité bij het ‘grote publiek’ verdacht door zijn intellectualistische en vermeend communistische karakter, het kreeg daarbij ook nog de reputatie van antikatholiek te zijn. Dit leidde ertoe dat reeds twee maanden na de oprichting praktisch alle katholieke leden zouden opstappen. In het Voorlopig Comité van juni 1936 waren de katholieken zelfs oververtegenwoordigd: de schrijvers Anton van Duinkerken, Jan Engelman, de Nijmeegse hoogleraren Gerard Brom, J.E.H. Hoogveld en Titus Brandsma en de Limburgse priester H.A. Poels, van | |
[pagina 344]
| |
wie Brom en Van Duinkerken zitting hadden in het bestuur. Vanuit de Roomsch-Katholieke Staatspartij kwam er spoedig protest tegen dit engagement: de Utrechtse hoogleraar J.I.J.M. Schmutzer, zelf voorzitter van een Roomsch-Katholiek Comité voor slachtoffers van geloofsvervolging, deed in een lange brief een oproep aan de katholieken in het Comité van Waakzaamheid zich terug te trekken. In dit schrijven van 21 juni 1936, dat als ‘uiterst conservatief-katholiek’ is getypeerd,Ga naar eind114 wees Schmutzer op de onmogelijke samenstelling van het Comité: ‘Men treft onder de namen aan die van den nihilist Dr. Menno ter Braak; die van C. van Emde Boas en B. Premsela: artsen aan het Aletta Jacobshuis te Amsterdam, de centrale voor neomalthusiaansche voorlichting; die van de pornograaf S. Vestdijk; onder de leden tref ik aan socialisten als den dienstweigeraar Prof. Tinbergen, verder Bolkestein en de Vooys; communisten als prof. Mannoury; Dr. W. van Ravesteyn, Dr. Jan Romein, Dr. A. Romein-Verschoor, Henriëtte Roland Holst en last but not least enkele zeer vooraanstaande Katholieke priesters en leken’. Toen daarbovenop aartsbisschop De Jong de katholieke leden van het Comité erop wees dat het niet aanging met communisten en ongelovigen één front te maken, traden zij met uitzondering van Jan EngelmanGa naar eind115 allen uit Waakzaamheid. Dit zegt iets over het verzuilde karakter van de Nederlandse samenleving van toen, maar vormt geen bewijs voor een eventueel sympathiseren van het Nederlandse katholicisme met ultra-rechts. Integendeel, De Jong had samen met andere bisschoppen in mei 1936 een brief doen uitgaan dat sympathisanten van de nsb niet langer tot de heilige sacramenten konden worden toegelaten. Hoewel lid-af, bleef Anton van Duinkerken aan Waakzaamheid meewerken door het houden van lezingen en door publicatie van het essay Katholicisme en nationaalsocialisme,Ga naar eind116 dat nog in 1936 als tweede in de brochurereeks van het Comité verscheen. De ‘moedige en loyale wijze’ waarop hij zich in het nawoord tegen insinuaties van de nsb had uitgesproken, leverde hem zelfs een compliment van Ter Braak op, al liet deze zijn bezwaar tegen het katholieke standpunt daarvoor niet varen.Ga naar eind117 Maar de gemeenschappelijke strijd tegen Mussert bracht Ter Braak en zijn vroegere aartsvijand Van Duinkerken dichter tot elkaar dan hij èn de katholieke publicist ooit hadden kunnen denken. Sporadisch bezochten zij elkaar thuis in het gezelschap van hun echtgenotes en zij spraken elkaar zelfs met amice aan.Ga naar eind118 Desondanks bleef Ter Braak op zijn hoede voor ‘Bolle Ton de Soep’, de Brabantse ‘bierdenker’, in wie hij een afgezant van de | |
[pagina 345]
| |
‘dictatuur van Rome’ herkende.Ga naar eind119 Met Rome tegen Berlijn vechten was voor Ter Braak zoiets als de duivel met Belzebub bestrijden. Daarmee bleef één gevoel over: zonder familie te zijn. Hoe vreemd in een tijd van massabetogingen en volksoproeren! Jan Greshoff was in januari 1936 te Parijs aanwezig bij een viering van de zeventigste verjaardag van de schrijver Romain Rolland. Hij voelde zich bijna opgeslokt door de vele duizenden, voornamelijk jonge mensen en moest een koffiehuis opzoeken om zijn indrukken te verwerken. Zijn leven lang had Greshoff in de overtuiging geleefd dat voor de kunstenaar de eenzaamheid het ideaal was ‘en dat alléén van een hooge stilte uit een belangrijke arbeid verwezenlijkt kon worden’. Tot ver in de jaren twintig had hij zich aangetrokken gevoeld tot de rechtse Action Française en met name tot haar spreekbuizen, Charles Maurras en Léon Daudet. Het had hem moeite gekost zich van die denkrichting te distantiëren. Geconfronteerd met de populaire hulde voor Romain Rolland, merkte hij hoe moeilijk het hem viel van de ‘cultus voor den Eenzamen Man’ afstand te doen. Een kunstenaar, zo had hij altijd gedacht, kan in de maatschappij alleen maar een ‘schijnbestaan’ leiden, want zijn ware leven ligt in zijn geschriften. Twee opeenvolgende betogingen in de Franse hoofdstad, onder andere een ‘onmetelijke optocht’ als protest tegen de aanslag op de socialistische leider Léon Blum, ervoer hij als een marteling. Hij merkte dat er voor hem, uitzondering en zonderling, geen plaats was, hoe graag hij ook was meegetrokken in de stoet ‘naar een vrijer, rechtschapener en ruimer leven’. Nu er van de kunstenaars geëist werd de ivoren toren te verlaten en zich uit te spreken voor algemeen maatschappelijke belangen, zag hij zich voor een dilemma geplaatst. Moest hij nu kiezen voor het oude individualisme of voor het nieuwe collectivisme?Ga naar eind120 Greshoff legde zijn dilemma voor aan Ter Braak en Du Perron in de vorm van een openbare brief. Hun drie brieven ‘over een hedendaagsch vraagstuk’ zouden in de mei-aflevering van 1936 in Groot Nederland verschijnen onder de titel ‘Sans Familie’ - naar de oorspronkelijke titel van Alleen op de wereld van Hector Malot.Ga naar eind121 Ter Braak hoefde voor zijn antwoord niet lang na te denken, maar zag zijn werk vertraagd door een hevige migraineaanval met ‘oogverschijnselen’.Ga naar eind122 Hij waarschuwde zijn oudere vriend zich niet te laten misleiden door de tegenstelling tussen individualisme en collectivisme. Het beeld van de eenzame kunstenaar was geen vaststaand gegeven, maar een vrij recente romantische fictie, waarvoor de kapitalistisch-in- | |
[pagina 346]
| |
dustriële periode alle ruimte gegeven had. Ook de kunstenaar behoort tot een massa, of hij wil of niet: Ook in mijn gedurfdste individualistische rebellie weet ik tenslotte niet veel anders te zijn dan een onderdeel van een groep, een rimpeltje ergens op een stroom, een cijfer-factor in een statistiek. Hij verklaarde lijnrecht tegenover de vertegenwoordigers van het l'art pour l'art te staan, omdat hij zich niet aan een maatschappelijke functie en een sociale ‘taak’ kon onttrekken. De maatschappij zou hem daarvoor ook niet de gelegenheid geven! De cultus van de Eenzame Man kon wat hem betrof op de schroothoop. Maar dat hield niet in dat hij zijn onafhankelijkheid goedschiks prijs wilde geven. Ter Braak dacht in deze veranderende maatschappij nog steeds het best te kunnen functioneren als individualist en hij koos daarbij voor de strategie van amor fati en opportunisme. Dat wil zeggen je toeleggen op waar je het best in bent; je niet van de wijs laten brengen door woorden -want woorden zijn altijd maar even waar -; handelen naar de eisen van het moment en vooral dicht bij jezelf blijven. In dit uitgangspunt voelde hij nog steeds een bron van kracht die hij voor geen solidariteit van welke menigte ook wilde afstaan. De migraineaanval die het schrijven van de brief onderbroken had, bewees echter hoe kwetsbaar deze kracht was. Ter Braaks lichaam en geest spraken twee verschillende talen. |
|