Sterven als een polemist: Menno ter Braak 1930-1940
(2001)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Hoofdstuk 7
| |
[pagina 112]
| |
houden. Ter Braaks inspanningen om de uitgave van Uren met Dirk Coster mogelijk te maken, en de hoeveelheid geld die hij er zelf inpompte - hij liet bijvoorbeeld het verschuldigde bedrag voor het drukken van de Uren (280 gulden) aftrekken van zijn honorarium voor Politicus zonder partijGa naar eind6 - tonen aan hoezeer de zaak hem ter harte ging. De strijd tegen Coster, die in zijn angst voor het grote nihilisme waar Ter Braak en Du Perron wèl doorheen waren gegaan, was gevlucht in een ‘humbug der groote woorden’, betekende voor Ter Braak het zoveelste ‘afscheid van domineesland’. Jarenlang had hij trouw kopij afgestaan aan het door Coster geredigeerde tijdschrift De Stem, dat consequent was blijven vasthouden aan de idealen van het humanitaire expressionisme van vlak na de wereldoorlog. In de jaren dertig, de tijd van pragmatisme en zakelijkheid, werkte het hoofdletter-idealisme van Coster echter niet meer. Nu was het tijd voor een definitieve splitsing der gelederen. Na 1931 zou Ter Braak niet meer in het blad van dit ‘ethisch waterhoofd’ publiceren.Ga naar eind7 Van Kampen bleek, heel genereus, bereid Uren met Dirk Coster te exploiteren tegen tien procent kostenvergoeding, waarschijnlijk een lokkertje van de Amsterdamse uitgever om óók Ter Braak als auteur los te weken van Nijgh & van Ditmar. Deze liet zich dit ‘lonken’ van harte welgevallen, in de gedachte dat het altijd goed was iemand achter de hand te hebben tegenover Zijlstra.Ga naar eind8 Bij de Ter Haars zal Ter Braak ongetwijfeld zijn blijdschap hebben gespuid over zijn steeds inniger wordende verhouding met Ant Faber, met wie hij de kerstdagen bij haar (in Zutphen) en hem thuis (in Eibergen) zou doorbrengen. Op weg naar het station werd hij 's avonds ‘aangesproken’ door een dame, die hem aanriep ‘met den bekenden titel “meneertje”’. Hij moest toen wel luisteren, maar zij had verder ‘niets aardigs te vertellen’. ‘Pas dus op met dat woord’, schreef hij aan Ant Faber, ‘want ik zou er door op het slechte pad kunnen komen!’Ga naar eind9 Hoezeer hijzelf nog steeds worstelde met de ethische geest der dominees blijkt wel uit dit voorval: er prat op gaan dat hij door een prostituee wordt aangesproken, waarop hij niet ingaat omdat zij niets aardigs te vertellen heeft - te vertellen, nota bene! -, maar dan wel zijn geliefde daarmee een beetje dol maken. Noem mij geen meneertje, want o wee wat er dan gebeurt...! Wat zou er dan gebeuren? Eerst is er nog het verhaal van een andere vrouw: Aad Schelling. Zij was een gymnasiumleerlinge van Ter Braak aan het Rotterdamsch Ly- | |
[pagina 113]
| |
ceum, de beste leerling die hij überhaupt heeft gehad.Ga naar eind10 De literair getinte opstellen die zij schreef met titels als ‘Angst’, ‘Oude ziekte-ervaringen’, ‘Een buitengewoon òngeestelijk product in 50 minuten’, maakten zo'n indruk op de leraar Nederlands dat hij ze steevast met het hoogste cijfer 5 waardeerde en zelfs eens met een 5(½)!,Ga naar eind11 ‘Je schrijft nu al beter dan ik’, had Ter Braak er de eerste keer krakend uitgebracht bij het uitdelen van de resultaten. Achter haar rug om stuurde hij de opstellen naar onder anderen Rudie van Lier,Ga naar eind12 een in Den Haag woonachtige gymnasiumleerling, die onder het pseudoniem R. van Aart een aantal gedichten voor Forum had ingestuurd en met wie Ter Braak al snel bevriend was geraakt - hij beschouwde Van Lier als een ‘ontdekking’.Ga naar eind13 Achter dit doorsturen van opstellen zat een complot. Ter Braak hoopte Aad Schelling te kunnen koppelen aan deze jongeling, die hij vanwege zijn donkere huidskleur - Van Lier was van afkomst een Surinaamse creool - had gedoopt tot onze ‘Forum-neger’.Ga naar eind14 Aad Schelling was razend, ‘zoiets doe je niet!!!’ Ter Braak had gehoopt op het samenbrengen van twee soorten intelligenties, zoals bij Elisabeth de Roos en E. du Perron, en er ontstond inderdaad een intieme, drukke briefwisseling tussen Van Lier en Aad Schelling. Maar toen er ten slotte op haar studentenkamer ‘een forse, donkere, zeer neger-achtige Surinamer’ verscheen, brak de betovering en was zij een geliefde kwijt en een vriend voor het leven rijker.Ga naar eind15 Door deze ontknoping werd Aad Schelling jarenlang als de Lou Salomé of ook wel de Delila van Van Lier aangeduid.Ga naar eind16 Kort na het verlaten van het gymnasium gaf zij zich in een brief rekenschap van de betekenis van Ter Braak voor haar als leraar. De toon van deze brief maakt de vergelijking met Lou Salomé meteen wat plausibeler: Het lijkt me nu al een eeuw geleden, dat ik in zoo'n gladgroen bankje zat. Ik sta er dus al ver genoeg van af om het geheel te kunnen overzien, en... ik geloof ook, dat u ijdel genoeg bent, een welverdiend compliment te willen hooren. | |
[pagina 114]
| |
dat u in werkelijkheid bent, dan vormt u het eenige loonende observatieobject uit m'n Lyceumtijd. Een half jaar later stond zij na een telefoontje bij Ter Braak voor de deur in Rotterdam. Ter Braak diagnosticeerde haar belangstelling voor hem als een ‘leeraar-vader-complex’. ‘Maar’, bezwoer hij Du Perron, ‘in eroticis heb ik geen behoefte aan haar’.Ga naar eind18 Du Perron betreurde dit. Zou Ter Braak haar als de ‘zachte “oudere” man’ van heur maagdelijkheid bevrijd hebben, dan zou hij ongetwijfeld een ‘onuitwischbare indruk’ op haar hebben gemaakt! Wat lette hem? Zijn trouw aan Ant? Zijn afkeer van de ontmaagding als zodanig? Of gewoon lafheid om zich te verbinden? Dit laatste argument veegde hij bij voorbaat van tafel, want hij wist van zijn vriend ‘dat je genoeg van den Superman in je hebt om je niet verbonden te achten, ook na zoo'n bloedverbond!’Ga naar eind19 Deze situatie: maagd zoekt oud-leraar op, bracht Du Perron tot allerlei bespiegelingen over het wezen van de ‘defloratie’. Maar mede door een hint van - de door en door preutse en in dat opzicht op Ter Braak gelijkende - Elisabeth de Roos, in wie Du Perron eindelijk de Ene gevonden had en met wie hij op 17 mei 1932 was getrouwd, liet Ter Braak zich niets wijsmaken. Aad Schelling ging aan hem ‘heusch geheel ongeroerd en zonder de minste ontroering voorbij’. Zijn ‘passantenhouding’, zoals hij het noemde, ten aanzien van de tien jaar jongere leerlinge was uitsluitend uit één ding voortgekomen: ‘ik heb er doodeenvoudig geen seconde aan gedacht’.Ga naar eind20 Zo moet ook het onderwerp zelf erover gedacht hebben. Want Ter Braak deed Aad Schelling niets, althans op dat punt niet: Slank, knap, met een zo markant profiel, dat ik er met m'n kunstenaarsoog naar kon blijven kijken; verder zonder enige erotische uitstraling, kil, lijkbleek, met rotte tanden, zonder ‘voordracht’, wars van poëzie, waar hij niet goed raad mee wist.Ga naar eind21 Zo bleef Ter Braak zijn reputatie van bemoostes Haupt onverminderd aankleven. Een oude knar, eeuwige vrijgezel, zou hij dat blijven? Toch wist Ter Braak dat dit niet kon, omdat hij daar altijd onder zou blijven | |
[pagina 115]
| |
lijden. Bovendien waren er voortdurend wel een paar meisjes van het Rotterdamsch Lyceum op hem verliefd, sommigen zelfs smoorverliefd. Als er een verloving van hem afliep waren zij in feeststemming: ‘wij hadden weer een kans’.Ga naar eind22 In een lange en uiterst openhartige, maar ook subtiel verleidende brief, niet aan Aad Schelling, maar aan de al een paar keer genoemde Ant Faber gaf hij zich rekenschap van zijn ‘huwelijksidealisme’, men zou bijna spreken van huwelijks manie: ...voor dit huwelijksidealisme in mi/moeten wel verschillende generaties het huwelijksidealisme stevig ingeprent hebben gekregen en bijna eerlijk hebben gehuicheld. Bij mijn ouders is het beslist nog gedeeltelijk een opoffering geweest, waarbij b.v. het dogma ‘trouw’ te pas moest komen als slot op de brandkast; maar ik heb van mijn jeugd af nooit iets anders gedroomd dan huwelijk! Andere verhoudingen tot vrouwen (vriendschap, liaisons, bordeelen etc.) hebben eigenlijk nooit erg voor mij bestaan; ik heb natuurlijk onder invloed van zekere chemische natuurdrang rare dingen gedaan als ieder ander, maar ik dacht over vrouwen altijd in ‘huwelijkstermen’. T looked forward to marriage with a beautiful blue-stocking, at once soul mate, bed-sharer and thought-communicator, with whom I would spend an absorbed life-time in the intellectual discussion of matters of abstract interest. Zoo ging het, volgens zijn zeggen in zijn jeugd, dien meneer Joad, wiens boek ik voor de N.R.Ct. besproken heb (bespreking is nog niet verschenen);Ga naar eind23 zoo ging het mij ook ongeveer. Mijn moeder heeft niet voor niets veel engelsche hobbies! Het geciviliseerde huwelijksideaal, dat voor de meeste menschen niet werkelijk primair bestaat, was blijkbaar in mij weer tot een nieuw instinct geworden. Natuurlijk achtte ik het lang mijn heilige plicht, voor dit ‘burgerlijke’ feit niet uit te komen en me meer aan te stellen als een verbitterde Don Juan, die eindelijk wel, bij gebrek aan beter, in het huwelijk zou verzeilen; maar dat was radicale humbug, onder invloed van Dick Binnendijk onder anderen, voor wie die donjuanerie geen humbug was. De ‘beautiful blue-stocking’ bleef natuurlijk ook uit; ik nam dan maar vast het ‘beautiful’ voor het ideaal, want leelijke blauwkousen heb ik altijd afgrijselijk gevonden. | |
[pagina 116]
| |
Tot nog toe had hij altijd gedacht dat er vrouwen zijn met wie je òf kunt praten: ‘begaafde, intelligente vrouwen’, òf kunt vrijen: vrouwen die de man aanspreken door middel van exquise parfums, japonnen, kapsels, poeders en lingerie. Maar hij had nog niet meegemaakt dat er vrouwen zijn die beide mogelijkheden in zich verenigen. Zijn ‘doorgewinterde’ estheticisme was er de oorzaak van geweest dat hij in het verleden steevast op het tweede slag vrouwen had ingezet. Ik kon werkelijk gelooven, dat een vrouw met bepaalde nuances van ‘kleuren en geuren’ wel een vrouw voor mij zou zijn. Zelfs om mee te trouwen: getuige mijn beide ‘verlovingen’. Mijn eerste verloofde:Ga naar eind24 een meisje van negentien jaar, absoluut onervaren, met hevige neiging naar het Hoogere, afhankelijk van mij (eerst van haar ouders, die haar nauwelijks konden en wilden afstaan), au fond dus volkomen on-intelligent, maar... dat beschouwde ik juist als het bewijs, dat ik haar ook nog anders liefhad. Toen ik haar leerde kennen, droeg ze, vanwege de eenvoud der oudelui, nog witte nachtjaponnen; ik heb haar tot elegantere bekeerd, ziedaar mijn invloed op deze vrouwenziel. Ik heb je, geloof ik, al eens gezegd, dat ik haar eenige maanden geleden heb teruggezien en in het minst niet kon begrijpen, hoe ik me ooit met haar had kunnen verloven. Enfin, ze is alweer ‘onder dak’, en de douche zal haar wel geen kwaad hebben gedaan. Hij wilde van zichzelf geen martelaar maken, want dit dilemma had ook zijn charme. Maar ten opzichte van Ant Faber dreigde zijn esthetische tic zich tegen hem te keren. Want waarmee Ant ook indruk op hem maakte, niet met geurende parfums en prikkelende lingerie. Was hij bang dat zij met de vetleren schoenen en de ‘monnikspij’ waarin zij zich placht te hullen - de kleding van een jonge, dieprode ajc-socialiste -, | |
[pagina 117]
| |
onvoldoende verleidingskracht op hem zou weten uit te oefenen voor een ‘compleet’ huwelijk? Het heeft er alle schijn van, want in een reeks van brieven zou hij haar tactisch proberen te leiden tot een soort gedaanteverwisseling met chiquere kleding, die haar ook knapper zou maken - tot een echte schrijversvrouw. Op dinsdag 3 november 1931 hield Ter Braak een lezing over ‘De filmkunst en hare problemen’Ga naar eind26 voor het Instituut voor Arbeidersontwikkeling te Zutphen. De uitnodiging hiertoe was uitgegaan van dominee J.L. Faber, een bekende van de familie Ter Braak in Eibergen. Faber stond alom bekend als de ‘rooie dominee’ door zijn werk ten dienste van de sdap, waarvan hij, zoals W.H. Vliegen het uitdrukte, ‘een der ijverigste en meest gezochte propagandisten in Gelderland’ was.Ga naar eind27 Twee dagen eerder had Faber zijn afscheidsdienst voor de Nederlands-hervormde kerk gehouden, omdat deze het ambt van predikant onverenigbaar achtte met het lidmaatschap van de Tweede Kamer, dat Faber met ingang van november 1931 tot het uitbreken van de oorlog voor de sdap zou vervullen. Het religieuze socialisme, had Faber kunnen constateren, was in het grote verband van de sociaal-democratie een factor van betekenis geworden. Rond dezelfde tijd had Faber ongewild de aandacht met nog een ander incident getrokken. Overtuigd pacifist als hij was, had hij de inkwartiering geweigerd van een officier in het kader van legeroefeningen rond Zutphen. Een en ander leidde op last van de deurwaarder tot de verkoop van in beslag genomen meubilair, dat wil zeggen van een stoel, die onder grote belangstelling van de Zutphense burgerij werd opgekocht door een vriend voor het bedrag van honderd gulden, waarmee het te vorderen bedrag ruimschoots was voldaan. Wanneer hij in Eibergen moest (s)preken voor de Protestantenbond, voor de partij of om ‘Koning Alcohol’ te verslaan, placht hij op zijn minst een kop koffie te drinken of anders wel te logeren bij het doktersgezin Ter Braak. Zo hield hij in december 1923 in het dorpje een lezing ‘over dr. Van Eeden en zijn Roomsch worden’, naar aanleiding waarvan zich een debat ontspon met de jonge student Menno ter Braak, dat een week of wat later werd voortgezet ten huize van Faber te Zutphen, Rozenhoflaan 2.Ga naar eind28 Ant Faber was toen achttien jaar oud. Of Ter Braak haar persoon toen reeds in zijn geheugen heeft opgeslagen? Waarschijnlijk kwam zij pas een aantal jaar later voor het eerst in zijn blikveld. In een brief die hij haar spoedig na hun hernieuwde kennismaking schreef, herinnerde hij zich: | |
[pagina 118]
| |
...dat je eens (ik weet niet precies, hoe lang geleden) met je vader in Eibergen bij mijn ouderlijk huis op het gras hebt gezeten. Toen vond ik je sympathiek, maar ik had niet de minste reden om je dat mee te deelen; er waren trouwens allerlei dingen, die me toen (allicht!) heel wat gewichtiger voorkwamen dan een spontane sympathie, die op niets berustte dan een globale indruk. Maar gek, ik heb toch altijd onthouden, dat ik je op dat moment sympathiek vond en was daarom oprecht benieuwd, je na veel jaren weer te treffen en te zien, of ik je nog ‘zoomaar’ sympathiek zou vinden.Ga naar eind29 In november 1931 nam hij de uitnodiging van dominee Faber voor een lezing over de film met beide handen aan, en vroeg in één adem door of hij kon mee-eten en zelfs blijven slapen diezelfde dagGa naar eind30 - terwijl hij wist dat hij in een vreemd bed nauwelijks een oog dicht deed. Toen hij 's middags iets na vijven op het station aankwam, werd hij opgewacht door Fabers dochter Ant, gehuld in vetleren schoenen, wollen kousen, een stijve bruine koetsiersjas en een blauwe muts.Ga naar eind31 Zij was bloednerveus, wist niet wat zij met deze Ter Braak moest bespreken en zag huizenhoog tegen de avond op. Het zou allemaal meevallen. Ant Faber, op 16 juli 1905 geboren in het Friese Schalsum, was de tweede dochter van dominee Faber. Daar de moeder een zwakke gezondheid had, verhuisde het gezin vanwege het mildere klimaat naar Zutphen, waar Martje Boykema in 1911 echter op 34-jarige leeftijd aan tuberculose overleed. Faber hertrouwde in 1915, maar ook zijn tweede vrouw, die hem nog een dochter schonk, was ziekelijk en zou tien jaar later eveneens op 34-jarige leeftijd sterven. Op de middelbare school had Ant plannen om kinderarts te worden, maar haar matige schoolresultaten lieten dat niet toe. Haar vaders voorstel om na het behalen van het hbs-diploma een vervolgcursus te doen in het Franstalige Zwitserland, sloeg zij op het allerlaatste moment af, en koos voor de School voor Maatschappelijk Werk met de richting kinderbescherming. Al spoedig merkte zij dat zij voor het praktische gedeelte daarvan - het werk als voogd van jeugdige delinquenten - eigenlijk veel te ‘asociaal’ was en dat zij voortdurend twijfelde over het nut van deze vorm van maatschappelijk werk. De dood van haar stiefmoeder in het voorjaar van 1925 kwam in zekere zin als een redding en Ant keerde naar Zutphen terug om voor haar vader en negenjarig halfzusje Mineke te zorgen. Maar praktisch op het- | |
[pagina 119]
| |
zelfde moment werd zij zelf ook ziek als gevolg van een infectie van het gehoororgaan, waaraan zij telkens terugkerende zware hoofdpijnen en gehoorstoornissen - ‘gedreun en lawaai’ - overhield. Zij haalde daarna een akte handenarbeid en liep stage bij een kinderrechter, met de bedoeling de School voor Maatschappelijk Werk te zijner tijd nog eens af te maken. Dit draaide uit op een ‘totale mislukking’. Onzeker van alles en nog wat in de wereld, niet in de laatste plaats van zichzelf, had zij als onderdeel van haar ‘zoeken naar God’ in september 1931 een cursus gevolgd bij de religieus-socialistische Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers te Bentveld, geleid door een goede vriend van haar vader, Willem Banning. God had zij daar overigens niet gevonden en dit was ook haar laatste poging daartoe. Basta ermee! - wat de kennismaking met Menno ter Braak aanzienlijk vergemakkelijkte, al zouden de Woodbrooker-studieavonden die zij hierna nog enkele malen te Amsterdam volgde, tot diverse schermutselingen leiden met de man die voorgaf allang afscheid te hebben genomen van domineesland. Omdat zij nu weer in Zutphen woonde, kende Ant van enige afstand ook Ter Braaks goede studievriend D.A.M. Binnendijk, immers de zoon van de hotelier aan de Zaadmarkt, die nog een blauwe maandag met haar oudere zuster Bert had gevreeën. De ontvangst, hem door Ant op die novemberdinsdag te Zutphen bereid - haar vader moest nog thuiskomen na zijn debuut in de Tweede Kamer -, had Ter Braak zeer op zijn gemak gesteld, zoals hij haar verzekerde: Met ‘ontvangst’ bedoel ik in dit geval niet ‘receptie’, maar het altijd prettige en zeer zeldzame feit, dat ‘het gast’ aanstonds op een stoel kan gaan zitten en praten over de dingen, die hem werkelijk interesseeren, zonder eerst de vereischte code van beleefdheden te verrichten. Hij was oprecht benieuwd geweest haar na zoveel jaar weer te treffen en te toetsen, of hij haar nog ‘zoomaar’ sympathiek zou vinden. Je kon b.v. in den tusschentijd tot een gedegen A.J.C.-apostel zijn opgegroeid, met een diepe minachting voor bourgeois, die zich met soepsnuiverij bezig houden. (Ik verdenk er b.v. alle vrouwen met lage hakken van, dat ze daarmee - ik bedoel: door die hakken - een | |
[pagina 120]
| |
zekere geestelijke superioriteit boven de frivole hooge hakken willen uitdrukken; daarom dacht ik eerst, toen ik je aan het station zag, dat je werkelijk A.J.C.-neigingen had! Je neemt me niet kwalijk, dat ik daarvoor eerlijk uitkom!) Maar ik merkte dadelijk, dat ik je weer sympathiek vond en, als echt intellectualist, zon ik natuurlijk dadelijk op een middel, om je dat te laten merken, zonder een middel te kunnen vinden, dat niet grotesk was. Dat middel: een exemplaar van Hampton Court, waarin hij later de opdracht zou schrijven ‘een klein hooglied van verwaandheid’.Ga naar eind32 Zeker is dat zij die eerste avond een opmerking heeft gemaakt, niet over zijn ‘verwaandheid’, maar over zijn cynisme. Het was laat geworden na de filmlezing. Faber ging om middernacht naar bed, terwijl zijn dochter en Ter Braak nog enkele uren bleven doorpraten. Vooral hun ervaringen met godsdienst en geloof bleken goed met elkaar overeen te komen. De volgende ochtend zou de gast 's ochtends om achten vertrekken, maar hij stelde dit telkens weer uit, zodat hij pas laat in de namiddag opstapte. Het cynisme dat hij ondanks alles uitstraalde, zal vooral zijn ontbrand door de lage hakken van haar vetleren schoenen, die hem ongewild aan de ‘lage hakken’-cultuur van zijn eigen afkomst moeten hebben herinnerd. Uiterst merkwaardig blijft het intussen dat Ter Braak bij deze rode domineesdochter weer helemaal terugkeerde naar de vervloekte wereld van zijn jeugd (‘domineesland’). Hij kwam weer thuis. Dit geeft aan hoezeer hij nog steeds verbonden was en zou blijven met wat sociologen wel noemen zijn kernidentiteit, de overgeërfde wereld van de ouders en voorouders. Vervolgens zou hij met zijn prooi rechtsomkeert maken en haar, met inzet van al zijn tactische en pedagogische talenten, emanciperen tot het ‘hoge hakken’-niveau van zijn nieuwe, losgemaakte wereldbeeld, zijn eigen identiteit. Meteen in de tweede brief die hij haar schreef, zette hij hun twee karakters tegen elkaar af en probeerde hij aan zijn ‘cynisme’ een draai te geven: Jij hebt ongetwijfeld veel meer directe, spontane vitaliteit dan ik, dat voel ik aan je, omdat je me cynisch noemde, terwijl ik eigenlijk het cynisme als doorgangshuis heb gebruikt en daarvan natuurlijk een aantal termen en kleineeringen tegenover Hooge en Diepe artikelen heb overgehouden. Mijn spontaniteit is voor een groot deel op mijn | |
[pagina 121]
| |
intellect geconcentreerd, en dat maakt naar buiten vaak een verkeerden indruk. Ik probeer vaak spontaan hartelijk te zijn, omdat ik iemand werkelijk apprecieer, gewoon aardig vind, maar achteraf blijk ik dan den indruk te hebben gemaakt van iemand, die voor den gek wenschte te houden; dit waarschijnlijk, omdat ik een angst heb voor sentimentaliteit, voor gevoelsvervalsching, die de dingen met dikker namen aanduidt dan ze werkelijk waard zijn. [..] Maar daarom ben ik niet gevoelloos [...], en de menschen, die me iets zeggen, zou ik willen laten voelen, dat ik voor hen voel. Misschien is dit gevaarlijk, wanneer je zelf weet, dat je inwendigste neiging daarin bestaat, het gevoel in alle stadia te analyseeren en daarmee weer betrekkelijk te maken.Ga naar eind33 Voor Ant echter was het onmogelijk haar spontaniteit direct op het intellect te concentreren. Een spontaan gevoel kan niet vooraf beschouwd en gewogen zijn; het kan alleen achteraf door het intellect geanalyseerd worden. Wanneer iemand zegt: ‘ik wil spontaan hartelijk zijn’ was dit voor haar een gevoel, dat gerekend moet worden onder de valse gevoelens. Hier kreeg haar brief een wending. Want zij toonde ineens veel begrip voor Ter Braaks neiging zijn gevoelens in alle stadia te analyseren en te proberen daaraan de juiste waarde toe te kennen. Zij geloofde hem ook op zijn woord dat het vanuit een waar gevoel was, als hij mensen met hartelijkheid tegemoet kwam. Mochten die mensen desondanks geloven dat ze voor de gek werden gehouden, dan behoorden zij nu juist tot de groep die nooit geleerd heeft om eigen gevoelens te analyseren. Zoo gauw het iemand geldt, die ook voor jou voelt, zal men die ware gevoelens ontdekken, zonder dat ze tot sentimentaliteit gedegradeerd behoeven te worden.Ga naar eind34 Dit moet voor Ter Braak minstens als een signaal hebben geklonken dat hij zich veilig bij haar kon voelen; haar brief, antwoordde hij, was ‘de prettigste, die ik in lang gekregen heb’.Ga naar eind35 Hij durfde nu wel te bekennen dat zijn drang tot borende intellectuele analyse weliswaar zijn ‘levensélan’ had aangetast, maar dat hij toch ook het ‘onuitroeibare heimwee’ kende ‘naar een gevoel (desnoods maar een heel gewoon), dat zich tegen de analyse zal kunnen verzetten en zich reëel betoonen, ook voor | |
[pagina 122]
| |
het ziftende intellect’. Hij geneerde zich voor het een, noch het ander. De afkeer van analyse, legde hij uit, is ‘altijd een bewijs van zwakheid, van belang-hebben bij troebele ideeën’. Maar aan de andere kant toonde hij weinig aandrang om zijn ‘naïeve voorliefde voor hooge hakken en bontmantels en een beetje chique (die me tenslotte toch weer ijskoud laat)’ stuk te denken. ‘Waarom ook? Die gevoelens zijn zoo onschuldig-in-stinctief, dat ze mischien pas het allerlaatst aan de analyse toekomen’. Bij Ter Braaks opmerking dat die hoge hakken en de bontmantels hem uiteindelijk totaal onverschillig lieten, plaatste Ant Faber in de marge een groot uitroepteken waarvan ze in tweede instantie een vraagteken maakte. Het zou een groot twistpunt in hun briefwisseling worden. De enorme hoeveelheid brieven - een tweehonderd-tal - die ze in de periode tot hun huwelijk zouden wisselen, kenmerkt zich zeker in het begin door een voortdurend elkaar verkennen en aftasten, maar toch nooit een gekwetst zich terugtrekken, van beide partijen niet, waardoor er een openheid en vertrouwen in de relatie kon ontstaan. Nu Ter Braak zich als een hoge hakken- en lingeriefetisjist kenbaar had gemaakt, was het Ant Fabers beurt met haar eigenzinnigheden voor de dag te komen. Daartoe schroomde zij in het geheel niet. Eerst wees zij hem er fijntjes op weinig begrip te tonen voor de beslommeringen van een huisvrouw met kinderen te haren laste. Ter Braak had zich namelijk een beetje ironisch uitgelaten over haar avondvulling met studiebijeenkomsten van de Woodbrookers. Onder welk ‘specimen’ A.F. moest worden ingedeeld, was haarzelf vooralsnog een raadsel, ‘in elk geval een specimen dat last met zich zelf heeft’. Zij voelde zich ‘een vreselijk ongeregeld mensch, met weinig systeem van werken’, waardoor zij maar een minimum vrije tijd had. Dit maakte dat zij vaak barstte van ongedurigheid, waarmee zij echter helemaal niets opschoot. 'k Ben bang dat ik niet voor m'n 80ste eenigzins volwassen ben. Jammer van al de tijd.Ga naar eind36 Wie het genoegen mocht smaken Ant ter Braak na haar tachtigste te kennen - zij zou 92 worden en haar man liefst 57 jaar overleven - kon merken hoezeer zij met die voorspelling gelijk heeft gekregen. Ook hoogbejaard was zij maar ternauwernood ‘eenigszins volwassen’. Door ziekte van Ant en feestdagen zou het tot 8 januari 1932 duren voordat het tot een tweede ontmoeting kwam, in café Riche aan het | |
[pagina 123]
| |
Buitenhof in Den Haag, in welke plaats Ant op dat moment logeerde. Zij had zozeer tegen het alleen betreden van een café opgezien, dat ze Ter Braak van de trein had afgehaald. Speciaal voor deze gelegenheid droeg zij een heel mooie blauwe jurk van Liberty, met een frontje van allerlei kleuren als een voorstukje bij klederdracht. Meteen merkte ze dat Menno het maar matig kon waarderen. Voor het eerst zag ze dat mooi en chique twee verschillende dingen zijn: ‘dat chique lelijker kan zijn dan mooi en toch mooier’. Later die avond gingen ze samen eten in een klein restaurantje in de Kettingstraat. Ant deed haar best het plezierig te vinden, maar ‘was zeer slecht op mijn gemak’. Op hetzelfde ogenblik dat zij in ‘Bosch’ aan de kalfssoep zaten, werd Ter Braak over de radio uitgescholden door Roel Houwink, die hem onder andere zijn ‘liefdeloosheid’ verweet. Ter Braak intussen verwonderde zich over Ants minderwaardigheidsgevoelens ten opzichte van erudiete mensen - zoals Ter Braak. Hij adviseerde haar als antidotum een beetje Point Counter Point, een scheut Prometheus, met behulp waarvan ook haar ontzag voor het marxisme ongetwijfeld zou verdwijnen. Verder deed hij het voorstel haar voor haar rust en ontwikkeling ‘een maand hier te houden’: Je kunt alles, wat je wilt lezen, uit mijn boekenkast krijgen; maar het is veel prettiger (voor jou, ik vertrouw je mijn boeken ook in Zutfen toe!), om een beetje vacantie te nemen daarbij, en niet te midden van afleidende huishoudelijke dingen te zitten, wáár je dan onwillekeurig toch aan mee wilt doen. Neem de belangen van je huisgenooten niet te tragisch en do it!Ga naar eind37 Ter Braak voelde zich zwellen. In zijn brieven aan Du Perron begon hij tamelijk suggestief te spreken over de ‘zaak’ die hem dezer dagen zo bezighield. Diens reactie liet zich voorspellen: ‘ik ben werkelijk zéér benieuwd!’Ga naar eind38 Als tipje van de sluier liet Ter Braak zich - met een stille verwijzing naar Huxley's roman Those Barren LeavesGa naar eind39 - ontvallen dat er sprake was van ‘the love of the parallels’, daarmee suggererend hoezeer Ant Faber en hij qua herkomst en persoonlijkheid op elkaar leken, maar ook zinspelend op de gelijktijdigheid van zijn verliefdheid met Du Perrons verliefdheid op Elisabeth de Roos. Het was Ter Braak bij de derde ontmoeting met Ant geweest alsof hij haar al heel lang kende, zonder zich ooit bij haar te hebben verveeld: | |
[pagina 124]
| |
Een gevoel, dat mij persoonlijk nog onbekend was; ik heb of een vrouw geapprecieerd om de charme van het nog-niet-kennen of me dood geërgerd, omdat ik haar te lang kende. En bij dat alles ben ik noch een Don Juan noch een Casanova, dat is juist het zonderlinge in mijn levensloop. In dezelfde brief kwam hij, uitgelokt door een opmerking van haar, tot een bespiegeling over de functie van het lezen voor hem, waarvan het opvallend is dat men de letter ‘z’ in het woordje lezen gemakkelijk kan vervangen door een ‘v’ zonder iets van de strekking aan te tasten: Wij (jij en ik, en Eddy du Perron en Bep de Roos, en zulk soort wezens) lezen niet meer, om in een andere wereld binnengevoerd te worden, d.w.z., dat is er maar een uiterlijk facet van. Wij lezen om partij te kiezen, om juist onszelfGa naar eind40 terug te vinden. [...] Het partij kiezen is voor mij het eenige werkelijke genoegen van het lezen; voor de rest is het een beetje muziek, een beetje afleiding, een partijtje bridge (vermoed ik, want ik ken het niet). Het lezen heeft mij goddank geleerd, om van mijn probleem-ziekte af te komen, om mijn intellect te herkennen als de eenige functie, die bij mij heerlijk glad en dierlijk ‘onbewust’ werkt (zoolang als het duurt). Vroeger zocht ik mijn intellect nog te ontloopen, nu niet meer; ik weet, dat de dingen, die tegen de ironie van mijn intellect bestand zijn, ook de moeite waard zijn, levensvatbaarheid hebben.Ga naar eind41 Op 26 januari 1932 passeerde Ter Braak een grens. Hij werd dertig, een feit dat met gepaste droefheid in Atlanta werd herdacht met donkere wijn en zwarte koffie.Ga naar eind42 Aan de vooravond had hij in de trein op weg naar Dordrecht, waar hij een lezingGa naar eind43 moest geven, nog een lief kort briefje geschreven aan Ant Faber, omdat hij geen zin had om alleen met Dordtenaren ‘van een tientallig cijfer te verwisselen’ - dus zijn verjaardag te vieren. Het verraadt een gevoeligheid, een sentimentaliteit misschien zelfs, die men van een intellectualist als Ter Braak niet zou verwachten. De werkelijk belangrijke momenten van het leven, wist hij, vallen zelden samen met kalenderdagen. Bij het bepalen van iemands groei heeft men ‘maar zeer weinig houvast’ aan de tabellen van de menselijke levensloop. Toch moest hij constateren allerminst vrij te zijn van de gevoeligheid voor jubeldata. Toen hij dertig werd, voelde hij zich | |
[pagina 125]
| |
daarom geneigd tot een terugblik op zijn jaren twintig. De ‘extreme individualist’ die Ter Braak was, ontkwam er niet aan op die dag zoiets als een ‘noodlotsmoment’ te bespeuren. Hij voelde dit als een duidelijke vermaning van de biologie: ‘met al uw bijzonderheid, zijt ook gij, waarde individualist, een kuddedier met de andere kuddedieren’. Uit deze gevoeligheid ontstond bij hem telkens weer een tegenreactie: ‘een zeer werkelijke afschuw van jubilea en andere door toevallige cijfers opgelegde feestpanieken’.Ga naar eind44 Maar deze keer was de ervaring van het noodlotsmoment zo sterk, dat er uiteindelijk een boek uit zou resulteren: Politicus zonder partij. Bij de filosoof Nietzsche, wiens werk hij in deze levensfase zeer intensief tot zich nam, las hij dat de mens met dertig jaar, in de zin van hoge cultuur, een beginneling, een kind is.Ga naar eind45 Met de wijsheid die deze leeftijd met zich mee brengt, begreep hij nu wel dat een schrijver in wezen over niets anders schrijft dan over zichzelf, ook al doet hij nog zoveel moeite dat te verbergen. Het ‘passeren’ van het dertigste jaar zou hem hernieuwd en scherper dan ooit tevoren de vraag doen stellen naar zijn eigen identiteit. Dat had ook te maken met een tendens die in het interbellum inzette en tot op de dag van vandaag doorwerkt: de cultus van de jeugd - ofwel de ‘dictatuur van de onvolwassenheid’, zoals cultuurcritici als Ortega y Gasset het noemden. De jeugd was meer en meer de norm van alles geworden. In bepaalde kringen, constateerden diezelfde critici, ‘sterft de hedendaagsche mensch met dertig jaar’.Ga naar eind46 Ant Faber bevestigde dit schema door Ter Braak in een felicitatiebriefje met een ‘oude heer al, hoor’ aan te spreken.Ga naar eind47 Ter Braak moet de dubbelheid van zijn situatie zeer sterk hebben aangevoeld. Enerzijds nog een beginneling (in de zin van hoge cultuur), was hij aan de andere kant al een arrivé, een bedaagd man, die nauwelijks meer meetelt (in de zin van gemiddelde cultuur). Hij begon aan een nauwgezet en kritisch zelfonderzoek, dat uiteindelijk zijn beslag zou krijgen in Politicus zonder partij. Maar de angst voor het bedaagdzijn en niet meer als jeugdig huwelijkskandidaat mee te tellen, zal er ook toe hebben bijgedragen dat Ter Braak ongelooflijk veel werk ging maken van deze zaak. Drie keer moest scheepsrecht zijn. Al verhinderde dit hem niet de twee felicitatiebriefjes die Ant Faber hem stuurde schoolmeesterlijk als ‘tante Betjes’ te beoordelen: ‘Merkwaardig, daaraan bezondigen zich toch de intelligentste vrouwen nog!’Ga naar eind48 Bij een volgende ontmoeting, in Amsterdam, deed zich na afloop van een etentje en aansluitende voorstelling van ‘abstracte’ films van | |
[pagina 126]
| |
Ruttmann en Richter, die Ant graag wilde zien, een curieus incident voor. Ter Braak werd op het Muntplein zo misselijk, dat hij op het Rokin uitgebreid heeft staan kotsen, waardoor hij zich zeer geblameerd voelde. Ant Faber kon er wel om lachen: ‘Dat Menno ter Braak dat nu juist moet overkomen!!’Ga naar eind49 Hij kon er zelf achteraf ook wel om lachen, wetende dat hij vroeger veel meer moeite met zo'n situatie zou hebben gehad: ...ik zou absoluut geen zekerheid gehad hebben, allerlei uiterlijke factoren zouden mijn ijdelheids- en houdingscomplexen zoozeer hebben bewogen, dat ik me een verloren man zou hebben gevoeld. Ook als jij me bij hoog en laag verzekerd had, dat het je niets kon schelen. Ik zat toen m.a.w. volkomen vast aan mijn schijnhouding als zich-gentlemanlike-gedragend man, en het in de war raken van die houding zou mij toen zelf in de war hebben gebracht; omdat ik mijn houding wás. Hij koesterde bewondering voor mensen die blijk geven van een vaste houding in de dagelijkse aangelegenheden. Vandaar zijn bewondering voor de zekerheid van optreden bij een groot zakenman, vandaar zijn bewondering voor de kokette vrouw.Ga naar eind50 Vroeger had hij altijd alleen maar aan grote dingen en gewichtige theorieën gedacht en de ‘kleine dingen’ van het leven onderschat. Daarin zag hij nu de reden van zijn vele schipbreuken in gevallen die voor de meeste mensen zo eenvoudig oplosbaar zijn, dat ze nooit hoeven te aarzelen. Nu wist hij dat het op de grote dingen eenvoudigweg niet aankomt: ‘of liever, die komen wel vanzelf terecht’. ‘Une question d'épiderme’, dat is de heele zaak; een contact, dat op irrationeele factoren berust en dat gemakkelijker door een dagelijksche gewoonte dan door een verschil in geloof kan worden verbroken. Ik geloof, dat ik ook langs een soortgelijke weg de definitie van ‘intelligentie’ zal kunnen vinden; die is ook een ‘question d'épiderme’; een aangelegenheid van kleine dingen, in tegenstelling tot de gewichtige abstracties der wijsgeeren en de even gewichtige schoonheid der aestheten. Wat ik een intelligent mensch noem, is een mengsel van aandacht voor de kleine dingen en verachting van de kleine dingen; m.a.w. een intelligent mensch behoort in voortdurend contact te blijven met alle levens- | |
[pagina 127]
| |
verschijnselen zonder er in te blijven vastzitten. De intelligentie is tegelijk enorm gevoelig voor het dagelijksch leven en bereid die gevoeligheden te analyseeren, als betrekkelijk onder de loupe te nemen. Zij kan dus ook een mengsel van sociale inschikkelijkheid en sociale onverschilligheid zijn; bij de gevoeligheid behoort ‘meedoen’ (tot op zekere hoogte), bij de analyse ‘niet-meedoen’, zelfs ‘sneeren’.Ga naar eind51 La question de l'épiderme - een kwestie van opperhuid; ‘het al of niet accordeeren van jouw en haar huid’ - was de term die hem in een van de eerste brieven door Eddy du Perron aan de hand was gedaan, toen Ter Braak zich halsoverkop met Gerda Geissel had verloofd.Ga naar eind52 Of hij aan een ervaring van honderd procent huidcontact veel zekerheid kon ontlenen gezien de funeste afloop van die verloving, is een tweede, maar zeker is wel dat Ter Braak in dit citaat wederom uitdrukking gaf aan zijn maatschappelijke ideaal van de ‘onmerkbare ongewoonheid’. Door een huwelijk met Ant Faber - nu reeds begon hij in zijn brieven daarop te zinspelen, al had hij nog totaal geen huidcontact met haar genoten - zou hij weer een volgende stap hebben gezet met de realisering van datzelfde ideaal. De zekerheid die hij daarmee dacht te bereiken, beschouwde hij niet als hypocrisie, maar juist als het uiterlijk symbool van ‘de fundamenteele onzekerheid over alles’.Ga naar eind53 Een eerste succes had hij intussen geboekt in het losweken van Ant Faber van haar vaderlijk milieu. Zij nam het besluit uit Zutphen te vertrekken, bovendien haalde zij definitief een streep door de opleiding voor Maatschappelijk Werk, waarvoor zij zich te enenmale ongeschikt achtte. Maar wat nu? Ant hoopte daarover in het weekeinde met Ter Braak te kunnen praten, maar hij stapte over dat onderwerp heen om 's zondagsmiddags aan tafel helemaal door te draven op de manier die Jan Greshoff eens omschreef als: ‘Ter Braak klimt op z'n kathedertje en slaat aan 't orakelen’. Wat Ant ook nu weer opviel was de manier waarop hij de menschen direct naar uiterlijkheden classificeerde. Een kelner was voor hem in de eerste plaats een kelner en niet een gewoon ‘mens’, al moest zij toegeven dat hij vaak meer kelner is dan mens. Iemand met een inkomen beneden de dertig gulden was automatisch arbeider en werd daarom op de Beukelsdijk niet toegelaten. Zij begreep die behoefte aan begrenzing niet goed: | |
[pagina 128]
| |
Waarom blijven die menschen niet allemaal dieren. Een deel van 't menschdom schijnt nu eenmaal meer behoefte te koesteren, waarom weet ik ook niet. Waarom blijf jijzelf niet alleen dier, wat versta je er eigenlijk onder. Ter Braak stelde in zijn reactie van 11 maart 1932 voorop dat hij een democraat en antifascist was - het was overigens de eerste keer dat hij in een brief dit woord gebruikte. Maar de kritiek van Ant Faber bood hem gelegenheid uitvoerig zijn ideeën uiteen te zetten omtrent een principiële kwestie: dat je als democraat toch kunt geloven in schier onoverbrugbare verschillen tussen mensen, en dat je als niet-snob mensen toch kunt beoordelen op uiterlijkheden. Daarmee bracht hij een belangrijke tendens van vertegenwoordigers van de Nieuwe Zakelijkheidscultuur tot uitdrukking.Ga naar eind55 Een democraat a la Ter Braak heeft een radar-achtige sensibiliteit ontwikkeld ten opzichte van de signalen van de buitenwereld; hij zoekt op functioneel-mobiele wijze een weg in het beweeglijke verkeer van de moderne samenleving, maar achter het koele masker van zijn pragmatisme en aanpassingsdrang (mimicry), viert hij het feest van het beslissende onderscheid: Ik beoordeel iemand werkelijk naar uiterlijkheden (volkomen terecht) omdat er geen andere middelen zijn, om iemand te beoordeelen dan die gesmade uiterlijkheden [....]. Iemand is, voor mij, niet ‘in de eerste plaats gewoon mensch’, want dat zijn we allemaal en dan heeft het absoluut geen zin meer, om wie dan ook nog te beoordeelen! [...] Wie dus geen ‘gewoon mensch’ erkent, moet alle verschillen, ook die tusschen arbeider en aristocraat b.v., erkennen. Die verschillen zijn even wezenlijk als andere denkbare, omdat ze niet op vooroordeelen, maar op ‘questions d'épiderme’ berusten. Ik weet precies te voelen, wanneer een mensch mij niet ‘ligt’; daarom hoef ik hem niet te verachten (ridicuul en O.[orlogs] W. [inst]achtig zou dat zijn), maar ik voel, dat ik in een andere ‘ligklasse’ thuis behoor. De richting nu, die de sdap | |
[pagina *1]
| |
| |
[pagina *2]
| |
| |
[pagina *3]
| |
| |
[pagina *4]
| |
| |
[pagina *5]
| |
| |
[pagina *6]
| |
| |
[pagina *7]
| |
| |
[pagina *8]
| |
| |
[pagina 129]
| |
vertegenwoordigt, wil dit gevoel van ‘elkaar liggen’ gaan opheffen door een schijnbare royaliteit des geestes; waarom zou de arbeider niet aan onze tafel zitten? Wij zijn toch ook maar gewone menschen! Neen meneer de sociaal-democraat, er zijn geen gewone menschen, er zijn alleen menschen, die elkaar ‘liggen’ en die elkaar niet noodig hebben. ‘Ligt’ een arbeider mij, dan is dat een bewijs, dat ik (blijkbaar) voldoende proletarische epidermis heb, om aan hem iets te hebben, en hij aan mij; ‘ligt’ hij mij niet, dan moeten wij uit eikaars buurt blijven, zooveel mogelijk. Hij heeft evenmin behoefte aan mij, als ik aan hem. Dat hij, ‘de arbeider’, in de laatste vijftig jaar, ‘aan de cultuur is gaan doen’, zegt mij niets. Cultuur is voor hem een Openbare Leeszaal met toebehooren, een soort eigenzinnige aanstellerij voor het ‘Hoogere’ meestal, cultuur is voor mij iets, dat zich al aan mij voltrokken heeft, waarin ik een nieuwe gezondheid moet trachten te bereiken, die hij (de ezel!) bezig is met zijn cultuur-hengelarij te verliezen! [...] Natuurlijk: het is zijn goed recht [...] maar in dat stadium, in dat knappe, ontwikkelde stadium, ben ik zoo vrij den arbeider een afschuwelijk, bête, oppervlakkig individu te vinden, nog juist iets erger dan zijn knappe collega's in de bourgeoisie, die tenminste soms nog een aangeboren cultuur in hun vrije uren bewaard hebben. Die uilen van socialisten jagen nog heel braaf achter de schim van den vooruitgang aan, en meenen nog, de bloeden, dat cultuur den mensch ‘verheft’, dat de mensen ‘recht heeft’ op al dat schoons. [...] Ik wil daarom menschen naar hun uiterlijkheden, naar hun manieren, naar hun wijze van optreden, naar de klank van hun stem, als ze een glas bier bestellen, naar de wijze, waarop ze hun mantel aan den portier geven, naar hun schoenen en hun hoed, eng en bekrompen beoordeelen, zoolang de ervaring mij leert, dat die dingen honderdmaal meer zeggen over iemands stumperige menschelijkheid dan zijn geprezen innerlijk. [...] Ik heb lang genoeg de bewondering [gehad] voor het verheven en qua talis achter uiterlijke dingen ‘verborgen’ innerlijk; het heeft me mezelf doen verliezen in pedanterie op mijn beschaving. Dat innerlijk is er niet, want anders zou het door het uiterlijk spreken. Het kenmerk der (stands- en geestelijke) aristocratie is, dat zij door alles spreekt, niet alleen spreekt op een bijeenkomst van de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers b.v. [...] | |
[pagina 130]
| |
Als om zijn voorliefde voor uiterlijkheden kenbaar te maken, vroeg hij Ant of ze bij een volgende afspraak zo aardig wilde zijn samen met hem en op zijn kosten een nieuwe mantel te kopen. Het bleef niet alleen bij een jas (driekwart, bruin); hij schafte ook een hoed voor haar aan, die de vervloekte blauwe muts - die hij met de ajc associeerde - moest vervangen. Ter Braak was himmelhoch jauchzend bij het keuren van het resultaat: Je bent n.l. een volkomen ander iemand, als je een hoed op hebt en een korte mantel aan, zooals gisterenavond! D.w.z. je bent natuurlijk dezelfde Ant, maar je komt daar volledig voor uit. Dit duistere hoed-vermoeden heb ik meermalen (tot vervelens toe) tegen je uitgesproken, maar het is dan ook beslist waar. Een objectief bewijs was trouwens, dat Truida de opmerking maakte, dat je ‘onherkenbaar’ was. Het staat voor mij nu, meer dan ooit, vast dat een mensch zijn kleeding niet kan laten ‘stilstaan’, zonder den indruk te geven van een onopgeloste antithese. De muts en de lange mantel pasten misschien bij je in een vorig levens-stadium, nu ben je blijkbaar in een hoed-stadium.Ga naar eind57 Hij dreigde te ver te gaan met zijn pushen. Nadat hij zich in een nieuwe, openhartige brief als een huwelijksmaniak en hoge hakken-fetisjist had geafficheerd - ‘die gedachten zijn niet bepaald vleiend voor mezelf’Ga naar eind58 - riposteerde Ant onverwacht fel en kribbig. In de trein naar huis had zij zich afgevraagd, waarvoor zij zou kiezen: met hem trouwen, of niet. Haar conclusie was dat zij dit onmogelijk zou kunnen en willen. Ik wil niet de vrouw worden van een man, die eigenlijk alleen noodig heeft een huishoudster om goed verzorgd te worden - wat | |
[pagina 131]
| |
gezelligheid, een mannequin met feillooze jurkjes en pyama's en bontjassen om in te knijpen, tenminste die dit overheerschend noodig heeft. Zijn inderdaad bijna maniakale dwang om iemand te willen liefhebben benauwde haar. Moest zij zich omvormen naar zijn ideaalbeeld van de vrouw met de prikkelende nuances van parfums, kapsels, poeders en hete lingerie? Zij peinsde er niet over. Ik wil geapprecieerd worden zooals ik ben, en niet zooals ik zou kunnen wezen - en ik wil me ook niet anders voordoen als ik werkelijk ben - liever nog minder. Een huwelijk op esthetische basis vond zij onzin. Je zult de vrouw van je keuze door alles heen ‘mooi’ moeten vinden ook als zij een keer vijf puisten op haar neus zou hebben, zoals zij Ter Braak geaccepteerd had, toen hij in het weekend drie dagen achter elkaar misselijk was. Ant Faber vocht voor haar zelfbehoud. Zij liet duidelijk merken hem niet te willen missen, maar niet ten koste van alles. Misschien zou er nog wel eens een intelligente vrouw voorbijkomen, uiterst gevoelig en met een buitengewoon talent zich te kleden en hem in al zijn nuances te bevredigen, zolang als het duurt. Het type vrouw kortom dat hij direct zou willen liefhebben. De eenige raad, die ik je na dit alles kan geven, is: vooral niet trouwen.Ga naar eind59 Ter Braak was er de man niet naar om zich nu uit het veld te laten slaan. Dat kwam ook omdat Ant Faber, in grote spanning over de uitwerking van haar brief, plotseling midden in een sonate van Mozart was opgestapt van haar pianoles en Ter Braak in Rotterdam had getelefoneerd om hem te verzekeren dat zij het zo zwaar niet bedoelde. Maar ook Ter Braak nam gas terug. De schoonheid, legde hij haar in een volgende brief uit, was voor hem duidelijk een brug tot iets anders; en soms had hij uit de aanwezigheid van de brug geconcludeerd dat er ook een bijzondere overkant moest zijn waarheen die brug leidde. De optie dat een vrouw in een huwelijk een eigen leven zou kunnen en willen leiden, wilde er bij hem nog steeds niet goed in, tenzij als mop. Maar nu overtuigde | |
[pagina 132]
| |
zij hem alleen al door haar persoonlijkheid van het tegendeel. ‘Er is maar een voorbeeld noodig om ons te doen gelooven’.Ga naar eind60 Met dit laatste commitment gaf hij Ant ineens nieuwe moed: Inderdaad zou voor mij het niet kunnen leiden van een eigen leven naast een samenleven het ergste beteekenen. [...] Voor mij is dat niet mogelijk. Je zou dan bij het huwelijk automatisch moeten ophouden met zelfstandig te denken enz. (iets, wat je na veel moeite eindelijk veroverd hebt), dat kan toch niemand van je vergen, waarvoor leef je dan! waar komt die moraal vandaan. Dat wil niet zeggen, dat je alleen een eigen leven zou leiden; waarom zou je dan trouwen! Als enige grondslag voor een huwelijk gold voor haar een evenwicht te vinden tussen een maximum aan liefde en een minimum van attentie. Zij stelde zich zo voor dat dit ‘minimum’ sommige dagen zeer miniem kon zijn, waarmee ze hem duidelijk waarschuwde: pas op, ik ben geen kokette vrouw! Maar een huwelijk, sprak zij met een term ontleend aan Ter Braaks Démasqué der schoonheid, is en blijft altijd ‘het groote risico’.Ga naar eind61 Om haar laatste onzekerheid weg te nemen, verklaarde Ter Braak met de hand op het hart dat hij er geen moment aan twijfelde wat hij belangrijker vond, A.F. of hoge hakken, snelle liefde. Hij was nu ook zo eerlijk om toe te geven dat hij eigenlijk helemaal geen kokette vrouw als echtgenote wilde, omdat haar koketterie hem alleen maar angstig zou kunnen maken voor het wellustige beest in hem. Maar het woord angstig kan hier niet anders gelezen worden dan als schaamtevol, want wat hem angst inboezemde was, zoveel had de affaire-Gerda Geissel hem wel geleerd, de onmacht, de impotentie van datzelfde beest in hem. Tactisch legde hij Ant Faber daarom uit dat hij allesbehalve een Don Juan of een Casanova was - en eindelijk kwam het hoge woord eruit: wat hij zocht in een vrouw, was een vrouw als kameraad.Ga naar eind62 Hij had het al eens bijna als een doctrine gesteld in Het carnaval der burgers, en hier bleek hoe autobiografisch die stelling was geweest: Men begint een vrouw lief te hebben en men eindigt met haar te haten, tenzij zich daartusschen het compromis der kameraadschappelijkheid, der genegenheid schuift.Ga naar eind63 | |
[pagina 133]
| |
Tussen de aforistische aantekeningen die Ter Braak vanaf september 1932 zou maken voor een nieuw boek, Politicus zonder partij, bevindt zich ook een korte bespiegeling over het thema Liefde: Ik ken twee dingen: geslachtsdrift en vriendschap. Zij hebben niets met elkander uit te staan, maar in sommige kringen worden zij geregeld verward. Die verwarring noemt men liefde.Ga naar eind64 Het aforisme maakt duidelijk dat Ter Braak de verwarring van de liefde niet (meer) kende. Hij was van mening dat de betekenis van de liefde in de Europese cultuur danig is overschat. Aan de ene kant de liefde als spel, zoals in Les liaisons dangereuses of in Lady Chatterley's Lover, romans die hij typisch achtte voor een cultuur met een overvloed aan vrije tijd. Aan de andere kant de liefde als ernst: in een samenleving die op volle toeren draait en geen zware weerstanden meer hoeft te overwinnen. De liefde kent naar zijn oordeel bijzonder weinig distinctie in haar voorkeuren, want ‘alle voorkeur zou ook een andere kunnen zijn’. Daarom begreep hij de liefde als iets plebejisch, als het domein van de ‘slaven’ in de termen van Nietzsche.Ga naar eind65 Alle soberheid in het bijzonder op seksueel gebied was tot zijn ergernis sedert Freud een onvergeeflijke zonde geworden. De huichelarij achter deze interessant-doenerij stemde hem tot verbittering.Ga naar eind66 Duidelijk toont Ter Braak hier zijn verwantschap met de ‘rein leven’-idealen van zijn oom Menno Huizinga Jr., die begrepen moeten worden binnen het ‘antiseksuele syndroom’ en de ‘verpreutsing’ van de cultuur sedert de negentiende eeuw. Een rein leven wordt niet beheerst door zinnelijk-seksuele neigingen, maar kent als ‘hoogste heiligheids-ideaal’ de absolute geslachtsonthouding. Niet dat Ter Braak van heiligheidsidealen vervuld was. Maar er was hem alles aan gelegen de seksualiteit uit het domein van het zinnelijke te bevrijden en te vergeestelijken en daarom verheugde het hem om uitgerekend bij de vermaledijde D.H. Lawrence, de auteur van Lady Chatterley's Lover, te lezen: ‘Sex is a thing that exists in the head, its reactions are cerebral, and its processes mental’.Ga naar eind67 In juli 1932 veranderde ineens de aanspreekvorm in de briefwisseling van Ter Braak en Ant Faber: van Beste naar Lieve. Wat was er gebeurd? Ant had het eerste weekeinde van die maand bij Ter Braak aan de Beukelsdijk gelogeerd. Omdat Truida de stad uit was, sliepen zij die nacht voor het eerst samen, na gehuld in feestelijke pyjama's ‘zacht gevreeën’Ga naar eind68 | |
[pagina 134]
| |
te hebben. De volgende morgen genoten zij een langdurig ontbijt, waarna de zondag werd doorgebracht met praten en lezen, 's Avonds aten zij buitenshuis en togen na afloop naar Pschorr, een café-restaurantje met een grote groen-glazen dansvloer, aan het eind van de Coolsingel. Daar hebben zij heerlijk gedanst. Ant droeg pumpachtige nieuwe schoenen die bij Ter Braak zeer in de smaak vielen. Ant jubelde in haar eerste briefje na dit logeren: ... op 't oogenblik vind ik alles zóó eenvoudig, dat ik niet begrijp, waarom toch die lange omweg noodig is geweest. Ik vind het zelfs zóó eenvoudig, dat ik het nog steeds niet gelooven kan en het eigenlijk ook nog niet durf te gelooven.Ga naar eind69 Wat vond intussen Ter Braaks beste vriend, Eddy du Perron, van het hele verhaal? Du Perron was inmiddels op 17 mei 1932 te Voorburg met Elisabeth de Roos in het huwelijk getreden en had zodoende een forse voorsprong op Ter Braak als huwelijkskandidaat. Hij waarschuwde hem voor zijn pedagogische neigingen ten aanzien van Ant: Ze wordt wèl ‘opgevoed’ door je, lijkt me! Pas op dat je eens niet met je ‘beste leerling’ trouwt; je vond dat zelf bezwaarlijk, toen we het er eens over hadden (bij Riché).Ga naar eind70 Het zou nog jaren duren eer Du Perron ‘een soort zekerheid’ kreeg over zijn verhouding tot Ant.Ga naar eind71 Maar hij moest haar wel als een van de ‘onzen’ erkennen: wie Ant Faber afwees, wees Ter Braak af. Du Perron zou zich over zijn moeizame verhouding tot Ant blijven verontschuldigen met woorden als: ‘Maar Ant vergt “langere kennis”!’ Hij moest de complimenten als het ware uit zich wringen; zag hij haar weer, dan vond hij haar een ‘aardiger gezicht hebben dan de vorige keer’, en hij gaf zich alle moeite ‘vrouw Antje’ vertrouwder en sympathieker te maken om aldus zijn aanvankelijk negatieve indruk van haar op te waarderen.Ga naar eind72 Voor Du Perron bleef ‘mevrouw Ter Braak’ de persoon die ‘voor thee en koekjes zorgen’ kon, zoals hij trouwens zijn eigen Bep tot een ‘academisch gevormde huissloof’ had gebombardeerd.Ga naar eind73 Voor Ter Braak zou Ant Faber een onmisbaar steunpunt in het leven worden. Zonder haar wist hij in tijden van psychische depressie, steeds vooral veroorzaakt door de penibele politieke situatie in Europa, niet | |
[pagina 135]
| |
hoe hij het hoofd boven water moest houden. Zij had meer gewone vitaliteit dan hij en minder behoefte aan cultuur, maar zij begreep precies hoe voor hem die twee dingen in elkaar grepen. Meer had hij niet nodig. Juist in dagen van volkomen lusteloosheid en onverschilligheid realiseerde hij zich dat hij gelukkig getrouwd was. Primair is, dat wij ons de heele onderneming leven moeilijk meer zonder deze ‘eenheid’ zouden kunnen voorstellen, ik misschien minder nog dan Ant, die in wezen veel fatalistischer is dan ik.Ga naar eind74 Ant Faber deed de wens in hem opkomen lang te leven en in politieke zin ongevaarlijk te leven. Wat betreft de uiterlijke verzorging van zijn aanstaande hoefde hij zich al spoedig geen zorgen meer te maken. Truida spijkerde haar bij inzake poedertjes en geurtjes en zij bestudeerde driftig werkjes als Hoe een vrouw het haar en het teint moet verzorgen, cosmetische causerieën door dr. P.H. van der Hoog.Ga naar eind75 Een jasje van mollenvellen met een kraag van bisam, dat hij voor haar kocht, was het uiterste tot waar zij ging. Zij las van de zoon van David, die koning was te Jeruzalem en alle werken aanzag onder de zon en honderd vrouwen trouwde - om ten slotte tot de conclusie te komen dat alles ijdelheid is. Dat maakte voor haar veel relatief. Zij vroeg aan Ter Braak of hij wilde dat zij iets aan haar gebit liet doen - haar voortanden stonden erg vooruit -, maar dat hoefde voor deze notoire tandartsklant en -vijand niet. Want zoiets grappigs had toch verder niemand? Zo eenvoudig als het leven met Ant nu was, zo eenvoudig moest het blijven. |
|