toch haar man; zij hertrouwde niet meer. Zij had nog een gelukkig en lang leven en stierf in 1986 op zeer hoge leeftijd.
Van eind maart 1929 tot aan het eind van de cursus, kreeg Menno ter Braak een baan als leraar geschiedenis aan de Rijks HBS te Zaltbommel. Deze maanden woonde hij nog één keer bij oom Jan en tante Lize in Tiel en reisde naar Bommel met het openbaar vervoer; het laatste stukje, over de Waal, was er een pontje dat hem tot vlak aan het schoolgebouw bij de haven bracht.
In het huis te Tiel van dominee E.J. van der Brugh (1877-1958), van wie hij vele jaren eerder privé-catechisatie had gekregen en die hem met de filosofie van Hegel had vertrouwd gemaakt, ontmoette hij heel onverwachts een achttien jaar oud meisje dat, afkomstig uit Zeist, hier het gymnasium kwam afmaken. Na enkele weken van intensief contact waren ze reeds verloofd. Het duurde nog geen jaar of hij kreeg een nieuwe en heel grote ontgoocheling te incasseren toen ook deze jonge vrouw niet voor hem bleek te kunnen kiezen. ‘Een jaar en alles weer voorbij, maar één keer ben ik toch zonder enige reserve gelukkig geweest’, schreef hij haar hierna. Ook nu zocht hij positief te blijven. Hij wist dat hij het met zijn hersens wel zou redden.
Tijdens zijn studiejaren, in 1925, was reeds een einde gekomen aan zijn relatie met een medestudente in de geschiedenis, dochter uit een aanzienlijke Amsterdamse koopmansfamilie, maar wederom van streng katholieke huize. Ook dat had niet gekund. Vijf jaar later stond hij nu weer met lege handen, terwijl zijn vrienden Marsman, Binnendijk en Scholte inmiddels wel al getrouwd waren. Met heel zijn hang naar het huwelijk vreesde Ter Braak dat hij nooit een geschikte vrouw zou vinden. In 1931, precies een jaar na de verbroken verloving, volgde toen het drama met Gerda uit Berlijn. En weer moest zijn nuchterheid, zijn koelheid op een moment van ontzetting, hem te hulp komen.
Toch vreesde Ter Braak ook het huwelijk. Hij was bang vast te roesten en zijn diepe impuls tot schrijven aan banden te leggen: ‘schrijven schijnt toch een soort afscheiding van menschelijke onvoldaanheid te zijn en door de voldaanheid te worden gesteriliseerd’ (brief uit mei 1930). Met dit conflict tussen behoefte aan vrijheid en verlangen naar vastheid zou hij nog enige tijd moeten leven, totdat hij de persoon vond die hem voor beide de mogelijkheid gaf.