Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
Vierde hoofdstuk
| |
[pagina 53]
| |
ontrouw, dat is ware liefde. Is iemand mij trouw, dat vermeerdert slechts mijn schuld, enz..
Ook de schrijver van de 39e preek Dits Dbuec vanden Boegaerde heeft Hadewijch gekend. Hij begint met een groet, zooals vaak Hadewijch God hi mute ons allen gruten... en vervolgt: Ic mane u allen, Godes liven, dat gi u herte ontslut ende ontplue u ogen van binnen ende keert u an die rene minne. Leert kinnen wat God si ende wie hi u gemint heft, eer gi wart ende sent dat gi wart. Besiet wie vaderlike hi u behuet heft, dar git wetet ende dar gis nit en wetet. Besiet wat hi u vergeven heft ende oec wat hi u geloft heft. Men vergelijke dit met Br. I, 25 - 35. Wat verder zegt hij: Getruwe minne en ondersprect engenen loen, want si mint tevergefs. Minten als die muder har kind, als die brut haren brudegom, Wat ingegeven werd door Br.I, 20 - 22. Met dergelijke aan Hadewijch ontleende gedachten wordt de allegorie van den Boomgaard ingeleid. Deze staat reeds duidelijk onder den invloed van de allegorie van den Roman de la Rose: drie jonkvrouwen moeten den boomgaard wieden en besnoeien: berouwenisse, wruginge van conscientien, bigte. Er is een tuin om den boomgaard; de werkman die den tuin sluit heet gut wille. Er zijn drie poorten aan: bewaakt door drie hofsche jonkvrouwen: de jonkvrouw die de poort van den mond hoedt heet gerechtecheit; zij sluit met een grendel: vrese; de jonkvrouw die de poort der ooren hoedt heet hemelsche begerde; zij sluit met een grendel gevoelike gratie; de jonkvrouw die de poort der oogen hoedt heet enecheit; zij sluit met den grendel minne. Dan is er nog een wachter, wiens geheele uitrusting eveneens allegorisch wordt verklaard; vier jonkvrouwen spreiden het bed voor de beminde, met weer allegorische lakens, couverturen, oorkussen, enz.. Dit doorgezet allegorisch spel kan moeilijk ouder zijn dan de XIVe eeuw. De preek is dus jonger dan Hadewijch; de inleiding is trouwens klaarblijkelijk met zinnen en uitdrukkingen van Hadewijch samengesteld. Een soortgelijke allegorie is de 43e preek van den gesteliken winkelre. De ziel wordt er geleid langs vier dranken: de eerste, van water, die haar toegediend wordt door drie hoefsche junkfrouwen: bedechtecheit der sonden, berouwenisse, bigte; de tweede, van wijn: de sterke drank der penitentien haar hoefscelic toegediend door de jonkvrouwen: volkomen bekeringe, onderschedenheit, wisheit; dan komt ze tot den drank dis meden, die getempert wordt, door vier uitverkoren jonkvrouwen: gestelic bliscap, hopinge, geregtecheit, vrogte, die elk verschillende specien in den drank mengen. Eindelijk komt de ziel tot den vierden | |
[pagina 54]
| |
drank, ten luttren drancke, die haar door vier jonkvrouwen hoefsschelic wordt toegediend: gedenckenisse der bitteren passien ons Heren, bernende begernisse, stercde, getempertheit. Het is de allegorie, waarin de levende psychologie vervangen wordt door het spel van verpersoonlijkte gevoelens en zielsbewegingen. Is de ziel, toegesproken nu als Ver Sile, tot dezen drank gekomen, dan verlangt ze nog alleen vrede met haren Bruidegom te hebben en Hem te vinden naar haren wil. Daartoe moet zij vier dingen doen: decke minlic van heme pensen; nauwelic omme sien; sin anschin schouwen, hare wondren. Bij de uiteenzetting nu van dit derde punt heet het: Oy, Sile, gin sult nit allene mit verdronckenre pensingen van den luttren drancke uwen Amis bescouwen, mar gi sult in hem starkelike sien, mitten oegen der reinre pensingen, dats gi sult so hertelike ende meer dan hertelike altemale dor hem sien soe dat doegen der pensingen bliven hangende in danschin ues Lifs mitten nagelen der bernender begerden. Dan alrirst mogde u verbliden mitten goden S. Johanne Evangeliste, die ontsliep op de borst Jhesus ende horde die heimelic wort die ontellic sin den volke, overmits die sute runinge dis Heilegen Gestes. Ghi sult starkelic op u Lij sien; want di begerlic besiet dat hi mint, hi wert so onseghelic ontfenct dassin herte in hem selve wonderlike falgert onder die sute bordene der Minnen ende werd in getrect overmits dis stedeges levens der contemplacien, darse so grote sutecheit gesmact dasse alle dis vergit dat in ertrike begrepen es ende penst dassi hars selfs liver dertig dusentech werven vertege eerse van der sutecheit keerde dar Christus fundament af es (596, 15 vlg.). Geheel deze plaats is navolging van Hadewijch's XVIIIn Brief, 174 - 201. Ook deze preek is niet ouder dan de XIVe eeuw.
Er is nog een kleine plaats, weinig meer dan een zin, in de Limburgsche Sermoenen, die overeenkomst vertoont met een plaats uit Hadewijch,Ga naar voetnoot2) in de 26e preek nl.: Dets van der dogter van Syon, dats van der heil(eg)er selen. Daar staat: Vel lide wouden wale Got sin mit Gode in der glorien, mar luttel gut lude willen mensche | |
[pagina 55]
| |
werden met heme in der tribulacien ende in den vernoye, dar hi mensche binnen was. (422, 7 - 10). Dit komt overeen met Br. VI, 230: wi willen alle wel God met Gode wesen; mer, wet God, luttel es onser die mensche met siere menscheit willen leven ende sijn cruce met hem willen draghen...... Deze overeenkomst schijnt zuiver toevallig te zijn: het is ook een gedachte, die algemeen kon zijn, of kon geworden zijn, in de mystiek van de Godmensch-beleving. In elk geval is niet Hadewijch de navolgster of overschrijfster, zooals uit de vergelijking reeds kan blijken: zij blijft bij de gedachte, zooals die uit de Christus-beleving rechtstreeks volgt; de preek verklaart nuchter: in der glorien... met heme in der tribulacien. De preek is trouwens een der uit het Duitsch vertaalde sermoenen, die Hadewijch wel niet zal hebben gekend. Misschien ook weer een tamelijk jonge preek: de dochter van Jerusalem zal haren Koning te gemoet gaan zooals het volk van Jerusalem op Palmzondag; zij zal hare kleederen op den weg voor Hem uitspreiden; bloemen, gras en twijgen strooien; een nieuw lied hem ter eere zingen; wat dan alles geestelijk wordt uitgelegd. Bij de behandeling van de bloemen heet het: dat bloemen eersamlike wassen, guden roke hebben, lustelic sin an te sinne (siene); segte te handelne sin. De ziel, zoo heet het dan, zal de Bloem navolgen, die uit den hemel op aarde kwam, die segte ende weec was van alre oetmudicheide. Die Blumen sal een igelic mensche na volgen ende sal in sinre geselscap leven dogentlike, also dat een igelic dinne siet sins gebetert werde. Waarop dan gansch onverwachts, in een gansch anderen stijl, de vermelde plaats volgt: Vel lide enz.. En daarna gaat het weer gewoon voort: Een gestelic mensche sal altoes begeren den lifsten wille ons Heren... en zijn leven zal een voorbeeld zijn voor anderen; wat aansluit bij 't voorgaande: sins gebetert werde. Zoo doet de zin Vel lide..., in deze preek als een kleine interpolatie aan; die grootsche algemeene gedachte uit een bepaald systeem van mystiek schikt zich weinig in den eenvoudigen samenhang. Men kan zich afvragen, of de oorspronkelijke preek den zin reeds had. Maar het dunkt me de moeite niet waard dit verder te onderzoeken, daar er toch weinig of niets met eenige zekerheid, of zelfs waarschijnlijkheid uit kan afgeleid worden.
Ook in de 31e preek Dets Dbuec van den Palmboeme (439-466) vinden wij verband met Hadewijch. De preek buec genoemd, bevat eene in de Middeleeuwen in velerlei vormen voorkomende allegorie van den palmboom, en is eenigszins verwant met het eerste visioen van Hadewijch. Doch dit laatste is feitelijk een geheel andere allegorie. Hier worden wij gevoerd ‘als in enen beemt, in | |
[pagina 56]
| |
een pleyn dat hiet die wijtheit der volcomenre doechden’ (r. 19). Er staan daar dan ook vele boomen, met allegorische beteekenis. In de allegorie van den palmboom is er echter spraak van slechts één boom, die: zeven takken heeft, en elke tak heeft een bloem en een vogel, en elke vogel heeft een eigen zang en elke bloem haar eigen smaak, haar eigen kleur en schoonheid (440, 1-5). Nu is ook deze preek vertaald uit het Duitsch. Het slot echter (nl. blz. 464, r. 24-466,r.14) ontbreekt in de Duitsche sermoenen-verzamelingen, waaruit de Limburgsche Sermoenen hebben vertaald. Het zal dus wel van den compilator der Limburgsche Sermoenen zelf komen, of, indien deze de vertaler niet is, van hem, die de preek heeft verdietscht. Welnu dit slot is met gedachten, soms met eigen woorden, van Hadewijch samengesteld. Het begint aldus: Nu sin vele lide, alse horen spreken van Gode ogte van dogden ogte van der edelheit der selen ogt van der bliscap van hemelrike, so woudense wale gut sin - het ware oec wale guts willen wert - mar utermaten cleine willense dertue doen. Want leider - God help ons allen! - wi sin alle cranc in dogen ende vliteg in genugden: ons can luttel so clene denc geletten in vernoye win leggen minne wale gehouden. Dats grote clenheit, want wi al uren minnen gnug souden leven. Dat zijn gedachten van Hadewijch; de tweede helft (want, leider) is zelfs zoo goed als woordelijk overgenomen uit den 30n Br. (r. 25-31). Verder wordt gezegd dat onvolmaakte menschen vaak de volmaakteren laken en verkeerd uitleggen wat zij niet begrijpen ‘van dien wonderen’, die God soms in de zielen werkt: eene gedachte, die ook bij Hadewijch, althans in haar kern en praegnanter uitgedrukt, voorkomt: b.v. 28, 224 vlg.. 29, r. 25 vlg. Dat ook hier weer niet Hadewijch heeft ontleend, blijkt uit den aard zelf der ontleening. De compilator heeft een zin die hem getroffen had overgenomen. Bij Hadewijch staat die zin in de volle ontwikkeling der gedachte. Trouwens, indien zij afschreef, waarom zou ze weer juist uit dit slot hebben afgeschreven, dat een toevoegsel van den compilator is? Waarom zou juist dit slot met gedachten van Hadewijch zijn samengesteld? Nu mogen een paar zinnetjes in het overige van dit ‘boek’ nog aan Hadewijch herinneren, zooals b.v. ‘altoes sal hi (der mensche) begeren verdriet ende vernoy te dogen in der Minnen ere’ (blz. 460, 5). Dat is wel de leer van Hadewijch, maar in haar algemeenheid is het de leer van de geheele Minne-mystiek. En bij die algemeenheid blijft het. Voor ‘in der Minnen ere’ heeft het Duitsch ‘in der minnen dines minners: de vertaling ‘in der Minnen ere’ is van den compilator. En dit is in het overige ‘boek’ de treffendste overeenkomst. | |
[pagina 57]
| |
Geheel de uiteenzetting van den palmboom is ook een gansch andere dan die van het eerste VisioenGa naar voetnoot3). Het verdient nog opmerking, dat dit ‘boek van den palmboom’ met dit slot overgaat naar de reeks preeken, die niet uit het Hoogduitsch werden vertaald, althans in het Hoogduitsch niet worden aangetroffen: de reeks preeken, waaronder het tractaat van Beatrijs van Nazareth over Seven manieren van Minnen, en andere, die als oorspronkelijk Dietsch aandoen, en waarin de treffendste overeenkomsten uit Hadewijch werden ontdekt. Ik vermoed, dat de compilator zelf der Limburgsche Sermoenen een lezer en bewonderaar is geweest van onze Dietsche mystiek, inzonderheid van Hadewijch. Bij de preeken, die hij uit het Dietsch overnam, heeft hij dan gedachten en zinsneden, reminiscenties, van Hadewijch, een enkele maal een geheelen brief, te pas gebracht. Wat hij ook wel eens heeft kunnen doen bij preeken die hij uit het Duitsch vertaalde. Dat hier ook, zooals in dit slot van den palmboom, reminiscenties van Hadewijch worden aangetroffen, bevestigt dit vermoeden.
Het beeld van Jacob strijdende met den Engel, als symbool van de Minne die God overwint, om door God overwonnen te worden, zooals dit bij Hadewijch, XII, 177 voorkomt: Jacob es ieghewele die verwint: met crachte van minnen verwint hi Gode hem te verwinnene; wordt ook aangetroffen in de 38e preek: Dets van der groeter martelien die Jhesus leit an den Cruce, maar het blijft bij het beeld zonder meer: Dat die Minne den starcken Got verwan, dis hebwi orkunde in den Auden Wet. Daer leest mi dat Jacob vacht jhegen den engel ende verwan den engel. Bi desen engele verstawi Gode, ende bi Jacobpe die minne. Van de aan Hadewijch eigen toepassing: dat de Minne God overwint om door God overwonnen te worden ontbreekt hier verder alle spoor. De overeenstemming zou dus louter toevallig kunnen zijn.
Zoo treffen we in de Limburgsche Sermoenen de vroegste sporen aan van den invloed, dien Hadewijch en onze Brabantsche mystiek heeft uitgeoefend. De Limburgsche Sermoenen dateeren uit de eerste helft der XIVe eeuw, misschien nog uit de laatste der XIIIe. Zij getuigen dus vóór den Goeden Kok ten gunste van Hadewijch. Ook Beatrijs van Nazareth is hier vertegenwoordigd. Zoo blijken van 16 niet geïdentificeerde sermoenen uit de verzameling reeds vier van Brabantsche, althans inheemsche afkomst te zijn. Misschien zijn de andere, althans enkele, dit ook. | |
[pagina 58]
| |
Dat Ruusbroec Hadewijch heeft gekend en den invloed van hare leer heeft ondergaan, staat vast. Die invloed blijft echter gewoonlijk beperkt bij een nauwe verwantschap in de leer en bij een treffende gelijkheid in den geest van geheel zijn mystiek: Ruusbroec citeert zelden of nooit; hij schrijft naar den aandrang van zijn gevoel, volgens de inspiratie van den H. Geest, uit den overvloed van zijn kennis en ervaring. Wat hij van anderen mag hebben overgenomen, deelt hij mede, zooals het in zijn herinnering was gebleven. Zijn mystiek is van denzelfden aard en wordt bezield door denzelfden geest als die van Hadewijch. Hij heeft echter de groote lijnen, die Hadewijch had getrokken, verder ontwikeld en het gebouw van zijn leer op de grondslagen gevestigd van geheel een metaphysische zielkunde en van een theologisch-metaphysisch uitgebreider leer van God. Zoo is de invloed van Hadewijch bij hem slechts onrechtstreeksch: wij meenen vaak de stem, het accent van Hadewijch bij hem te vernemen; wij herkennen voortdurend gedachten, voorstellingen, opvattingen, die we uit Hadewijch hadden onthouden, zonder echter te kunnen bepalen, waar ze bij deze juist voorkomen. Rechtstreeksche invloed komt zelden tot uiting. Toch mochten wij er reeds op wijzen, hoe sommige versjes van de Twaalf Beglinen uit de Strophische Gedichten stammen. Ook in de Brieven hebben enkele plaatsen Ruusbroec rechtstreeks geïnspireerd. De treffendste is die over de almacht der Minne, zooals die beschreven wordt in de tiende der onghenoemde uren (br. 20). Ruusbroec heeft dien kreet ‘Mint die Minne’ gehoord en tot den zijne gemaakt. Hij heeft dit dan nog wat uitgebreid, zonder daarom den indruk te versterken.
De schrijver van Van den XII Dogheden, Godefridus de Wevel, heeft zich eveneens tegenover Hadewijch schatplichtig gemaakt. Zoo heeft hij in 't bijzonder ruimschoots gebruik gemaakt van den 27n Brief in de verhandeling over de ootmoedigheid. Het begin zelf herinnert aan den 12n Brief. Hoe de Goede Kok van Groenendaal, Jan van Leeuwen, met Hadewijch dweepte is nu wel voldoende bekendGa naar voetnoot4). Nog diende hier gewezen op de fragmenten van Hadewijch, de bloemlezingen uit hare brieven, de paraphrase van Mande: doch daarover werd reeds het noodige gezegd in de inleiding tot de VisioenenGa naar voetnoot5). De Adelwip-uittreksels moeten nu hier nog aan toegevoegd worden. Hieruit zou haar invloed blijken in de kringen der Duitsche mystieken. |
|