| |
| |
| |
Gaza, 25 Januari.
Gisteren was het de vijftiende dag van de maand Schebath. Nieuwjaarsdag voor de Boomen. De zon begint dan
weder op haar macht te komen. Voor den jongen joodschen jischoep hier is de vijftiende Schebath een nationale
feestdag. Er worden optochten van schoolkinderen gehouden. Er worden boomen geplant. Verleden jaar waren wij
met velen te Mootza bij Jeruzalem. Een groep van boomen geplant door generaal Bols, generaal Storrs, Oessiskin
en Mr. Herbert Samuel. Er is veel gebeurd van jaar tot jaar. Sir Herbert Samuel. Wat zal het nieuwe boomenjaar
ons aan groei en bloei geven? Dit jaar hebben wij het feest te Gaza gevierd. De Joodsche bevolking van Gaza
bestaat uit nog geen tien familiën. De meesten zijn na den oorlog uit Rusland in het Land gekomen. En vaak nog
maar enkele maanden hier.
Deze Nieuwjaarsdag is de eerste nieuwe joodsche feestdag, die in Gaza werd ge- | |
| |
vierd. Ook de school wordt
ingewijd. Eén kamer. Eén onderwijzer. Veertien kinderen. Van alle mogelijke talen en geboorteplaatsen. En daar
moet nu één joodsche bevolking van worden gemaakt. Er is één onderwijzer. Bovendien geeft een joodsche
regeeringsambtenaar vrijwillig les in het Engelsch. En een ander in gymnastiek. Het onderwijs is een eisch, die zwaar
op den jischoeb drukt. De Arabieren hebben daar zoo geen last van. Deze school staat weer onder den algemeenen
onderwijsraad. De orthodoxe onderwijsraad heeft zich Gaza ook weer laten afnemen. Dat zijn de resultaten van de
samenwerking. Het zal nog wel mooier worden. Er zijn twee niet-Joodsche kinderen op school. Een Italiaansch en
een Armeensch. De verhouding tusschen de Arabieren en de Joden is tot dusver goed. Maar men moet zien, hoe
het worden zal, wanneer de joodsche jischoeb in macht en in wil toeneemt.
Den feestdag hebben wij in de school heel aardig gevierd. De onderwijzer heeft | |
| |
toepasselijk gesproken. En
de kinderen hebben toepasselijk gezwegen. Ze hebben heel aardige joodsche liederen gezongen. Ook het Italiaantje
en de kleine Armeniër. Wij zijn gefotografeerd. Wij hebben gegeten van de vruchten van ons Land. Gelijk dit op
den vijftienden Schebath behoort. Sinaasappelen, mandarijnen, die hier Joessef Effendi heeten, vijgen en dadels. En
ieder van de kinderen heeft in een mooien, zwarten pot van Gazasch aardewerk een stekje geplant. Een klein meisje
het eerst, dat Tikvak, de Hoop, heet.
En, dit is nu weer typisch joodsch, er is dadelijk een collecte gehouden voor een schoolbibliotheek. Iedereen heeft
gegeven. En niet weinig. Er is onder de eenvoudige menschen hier nog wel liefde en wil.
's Avonds heeft de maan geschenen, als een zon zoo vol, in het hofje van ons herbergje te Gaza.
| |
| |
| |
II.
Er waren niet minder dan zes reizigers vannacht. O, er zijn in het leven van iederen hotelhouder van die zachte,
bloeiende maannachten, waarin het aantal reizigers het aantal van zijn kinderen evenaart, ja, overtreft. Zoo een
zeldzamen maannacht heeft de hotelhouder van Gaza, in het land der Philistijnen, beleefd. Dat zij met alle zeven
onder het afdak buiten hebben geslapen, begrijpt iedereen, die Gaza kent. Het heeft vannacht geregend, wat heel
noodig is voor de gerst van Gaza. Maar onder het afdak is het droog en frisch.
Wij zullen vandaag naar het slagveld bij de Wadi Gaza rijden. Maar als ik in de khan kom kijken, vind ik Hadj
Achmed in het mooiste humeur van de wereld. Hij heeft al héél vroeg de paarden gezadeld. En de stoute, joodsche,
jongetjes Jozef en Benjamin, zijn als effendis op gezadelde paarden uitgereden. Want Hadj Achmed is een wijs man.
Hij heeft vannacht in den mooien mane- | |
| |
schijn overdacht, dat men meer baksjisj vangt met gezadelde paarden
dan met azijn. Zijn vader was nog een veel wijzer man. Hij was héél zwart. En hij heette eenvoudig Jaäcoeb. Maar
omdat hij zoo verregaand wijs was, werd hij bijgenaamd sjeikh Jaäcoeb. Hij was het erkende geestelijk hoofd van
de Soedaneezen te Jeruzalem. De zoon van dezen wijzen sjeikh Jaäcoeb verzekert mij, dat Jozef en Benjamin héél
aardige kinderen zijn. Hij heeft hun daarom de paarden ook gaarne gegeven. Als zij vanmiddag willen, mogen zij
gerust nog eens rijden. Het is niet goed voor paarden zoo veel te eten en zoo weinig te werken. Iedereen begrijpt,
dat deze nieuwe wijsheid wordt beloond met een pakje sigaretten.
| |
III.
De heeren Jozef en Benjamin, gebroeders, verwaardigden zich tegen tienen de paarden binnen te brengen. Achmed
vervloekt hun vader, hun moeder en hun | |
| |
geloof. Hij zweert, dat wij, zoolang hij daar is, geen voet meer in de
khan zullen zetten. En dan rijden wij af. Wij rijden langs de werkplaatsen van de pottenbakkers. En langs de
werkplaatsen, waar de fijne melkzeven worden gemaakt. Mooi handwerk. Men maakt hier ook grove zeven van
kameelenhuid, die met een klein handmesje aan smalle reepen wordt gesneden en dan gevlochten. Wij zien ook de
blauwververij. Gelukkig, dat al dit handwerk spoedig verdwijnen zal. En wij mooie, groote fabrieken zullen krijgen.
De rijweg voert heel vreedzaam over het kerkhof heen. En dan door de vruchtbare vlakte van Gaza. Overal is de
goede geest aan het opkomen. Er is hier zwaar gevochten. Heel ver zien wij de zee, waar de Engelsche monitors
hebben gelegen. Abdoel Salaäm is hier officier-tolk geweest. Ik vraag, hoeveel hij toen wel verdiend heeft. Hij
grijnst boos: ‘vraag, wat het mij gekost heeft’. Hij veracht Djemal Pasja. Maar hij vereert Von Kress, den
Duitschen opperbevelhebber.
| |
| |
Wij nemen eenen ouden man op, die op weg is naar Khan-Jûnûs. Abdoel Salaäm is héél verheugd den
ouden man mede te nemen. Zeker zal Allah hem daarvoor zegenen. En naast Hadj Achmed is toch een plaats leeg.
Bovendien is Jimmy, een van de paarden thuis, in dit Khan-Jûnûs geboren. En zijn moeder woont er nog. Abdoel
Salaäm vraagt heel belangstellend naar het welvaren van de oude vrouw. ‘Zij maakt het goed’, verzekert ons
de oude man, ‘maar zij begint oud te worden’.
‘Ja’, zegt Abdoel Salaäm: ‘maar zij zal ook niet ver van de twintig af zijn’. Zij spreken over de
paarden, zooals wij over de menschen spreken.
| |
IV.
Wij zijn nu op het slagveld gekomen. Er liggen nog de loopgraven. Bij de spoorwegbrug neemt de oude man
afscheid. Hij loopt verder naar Khan-Jûnûs, waar de moeder van Jimmy woont. | |
| |
En dat al aardig dicht bij de
Egyptische grens ligt. Wij spannen de paarden uit. En zadelen. Abdoel Salaäm wijst de plaatsen. Hier, in dien tuin,
waar het vernielde landhuis staat, vestten de Turken. Daarginds is de heuvel van Muntâr, tachtig meter boven de
zee, die de omgeving beheerscht. Wij rijden door de breede Wadi Gaza heen. Ofschoon regentijd, staat er geen
water. Hier hebben de Engelschen gelegen. En lang. Gaza beteekent ‘de sterke’. De eerste letter van den
Hebreeuwschen naam is een Aïn. In het Arabisch een Raïn.
Einde Maart 1917 zijn de Engelschen den aanval op dit sterke Gaza begonnen. Ze wilden de stad bij verrassing
nemen. Een klein gedeelte Engelschen wist in de stad te komen. Maar door de dalen en de Wadis van de Shephala
wist Von Kress tijdig versterkingen aan te voeren. De Engelschen werden eruit geslagen en trokken terug tot de
Wadi Gaza. Er is een héél groot soldatenkerkhof te Gaza. Tot einde Augustus bleef de positie bij Gaza stil. Toen
werd Ge- | |
| |
neraal Allenby in plaats van Generaal Murray tot opperbevelhebber benoemd. Einde October Gaza
genomen.
Wij rijden nu getweeën op onze twee paarden over de slagvelden heen. Er is een blauwe hemel. Er is een zachte,
zoele wind. Er is de weemoed, die ons nooit verlaat. Er is het ééne woord: voorbij, voorbij.
| |
V.
Ik schrijf u dit des avonds met een kleine lamp gezeten. De maan, die nog vol is, legt zijn licht over den kleinen hof
van dit kleine huis. Het is alles klein groot en geheimzinnig. Wij hebben de dagen in Gaza afgesloten, zooals men een
weefwerk in Gaza afsluit. Vanmiddag zijn de heeren Jozef en Benjamin, gebroeders, in spijt van Achmed's eeden,
toch weer in de khan gekomen. Zij hebben mij voor alle zekerheid medegenomen. Maar Hadj Achmed, de zoon
van sjeikh Jaäcoeb (Allah zij zijn ziel genadig!) heeft geslapen. Dus hebben wij | |
| |
de paarden héél stil
losgemaakt. En zij zijn weggereden. Toen heb ik hard geroepen: ‘Achmed, Achmed.... de paarden.... waar zijn
de paarden. Bij mijn geloof, de paarden zijn gestolen.’ Iedereen heeft Hadj Achmed uitgelachen. Ook de blinde
man (min Allah!), die in de poort van de khan zit. En wacht tot goede voorbijgangers hem een bete brood geven.
Moge Allah alle goede voorbijgangers zegenen. Het is voorbij. Vanmiddag zijn vier reizigers vertrokken. Wij zijn
weder twee alleen. En vannacht legeren de zeven hôtelhouders, klein en groot, weder binnen. Jozef en Benjamin zijn
al naar bed. Zij hebben heel lief afscheid genomen. Wanneer zullen wij weder komen? Zullen wij weder twee zoo
mooie paarden medenemen?
Onze koffers staan al klaar. Wij zullen morgen, gelijk met den dag, opstaan. En naar een andere stad trekken. Die ik
u nu nog niet noemen zal.
En vraagt gij mij nu of wij ‘wabsoet’ zijn? Dan past hierop slechts één antwoord: ‘Chamdîllah’. Ja.
Geloofd zij Al- | |
| |
lah! zijn wij nu zeer tevreden. Wij Ademen de Lucht in bij geheele dagen. En altijd mooi, zacht
en zonnig weer. En dat midden in den regentijd. Allah is groot. Wij zijn tevreden.
|
|