Visies op Vondel na 300 jaar
(1979)–E.K. Grootes, S.F. Witstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Vondel in het Franse pak
| |
[pagina 320]
| |
catalogus van de Bibliothèque Nationale blijkt weliswaar dat reeds in de eerste helft van de 19de eeuw enkele pioniers hun best gedaan hebben. In de reeks ‘Chefs-d'oeuvre des théâtres étrangers traduits en français’ zijn in het deel ‘Théâtre hollandais, I’ (Paris, Raspilly, 1827, in-8o, 476 pp.) naast stukken van Hooft en Langendijk verschenen Gisbert d' Amstel en Lucifer. Deze prozavertaling, door J. Cohen, wordt voorafgegaan door een ‘essai sur la poésie hollandaise’, en elk vertaald stuk is bovendien van een afzonderlijke notitie voorzien. Cohens vertaling van Lucifer werd in 1889 herdrukt als nr. 126 van de ‘Nouvelle bibliothèque populaire à 10 centimes’ (Paris, H. Gautier, in-8o, 32 pp.), met een biografische en literaire inleiding van Charles Simond, alias P.A. van Cleemputte. Een andere vertaling, eveneens in proza, van Ghysbrecht d'Amstel ou les Origines d'Amsterdam, door L. Collin de Plancy, geïllustreerd door C. Rochussen (in-fol., 24 pp., 14 pl.) kwam in 1842 als luxe-editie tegelijk uit bij de Société néerlandaise pour les Beaux-Arts te Den Haag en bij de Société des Beaux-Arts te Brussel. De werken van Cohen en Collin de Plancy zijn zeker niet onverdienstelijk, maar ze liggen, figuurlijk gesproken, onder een dikke stoflaag in het magazijn van de Bibliothèque Nationale bedolven. De kans is klein dat ze dikwijls weer te voorschijn worden gehaald.
In de zomer van 1952 bracht koningin Juliana een officieel bezoek aan Frankrijk. Ze ging o.a. naar Orange, waar ze een opvoering van Jozef in Dothan bijwoonde in het Théâtre Antique. De Franse tekst was van de hand van de beroemde roman- en toneelschrijver Jean Giono: eigenlijk geen vertaling - Giono kende immers geen Nederlands - maar de vrije bewerking van een zo letterlijk mogelijke prozavertaling die hem door dr. J. Plessen ter beschikking was gesteldGa naar eind2. In zijn voorwoord verklaart Giono: ‘Je ne me suis refusé que les grandes libertés’. Waarom nu de ‘kleine’ vrijheden? ‘Les lois de l'image’, zo schrijft hij, ‘sont modelées sur la coutume, le lieu géographique, la rose des vents et les soucis de époque. Un Groenlandais ne voit pas le monde comme un Soudanais et, toute proportion gardée, un Français ne le voit pas exactement comme un Hollandais’. Getroffen door het contrast tussen de toon van de discussies onder de moordenaars en die van de reien, had Giono er eerst over gedacht de broeders bargoens te laten spreken. Tenslotte zag hij in ‘qu'il fallait de la tenue’. De engelen daarentegen, die als ‘des notaires lyriques’ praten, gaven geen probleem: ‘Je me suis servi des images mêmes de Vondel et, quand c'était nécessaire pour l'envolée, j'en ai ajouté quelques-unes’. Op één punt heeft Giono zich een ‘grande liberté’ veroorloofd: de alleenspraak van Ruben waarmee het stuk besluit heeft hij totaal herschreven. ‘Le texte qui m'était proposé n'aurait satisfait personne. Je pense pouvoir en faire la preuve s'il était nécessaire’. Naar alle schijn heeft nooit iemand dat bewijs verlangd. Hoe dan ook, die monoloog, die bij Vondel duidelijk op het schilde- | |
[pagina 321]
| |
rij van Pynas geïnspireerd was, heeft plaats gemaakt voor een soort meditatie over de zin van Rubens eigen slechtheid. Laten we nu proberen om aan de hand van twee voorbeelden de methode van Giono te bepalen: de eerste rei en de passage 400-430. Giono's interpretatie van de beginregels luidt als volgt: Voici Joseph, fils de Rachel, bâton pastoral de Jacob. Il dort, le nez dans la bruyère, près de ce puits couvert de mousse, au bord de la grand-route de Dothan, au milieu des pâturages où il a cherché ses frères. Klaarblijkelijk wil Giono dicht bij de tekst blijven. De enige aperte onjuistheid zit in de zin: au milieu des pâturages où il a cherché ses frères, voor: ‘[naer] die weien, Daer hy zijn broeders zoekt’. Maar de ‘kleine vrijheden’ zijn er bij de vleet. Meestal is de Franse tekst korter dan het origineel. Soms begrijpt men best waarom: ‘van reizen’ is zeker niet onmisbaar. Maar was het wel verantwoord, ‘te nacht heel spa’ te laten varen? In elk geval is de tendens duidelijk. Twee versregels worden samengetrokken tot pour la gloire de la race d'Abraham. Het beeld in 19 verdwijnt zonder meer. Er zijn echter ook staaltjes van amplificatie. Waar Vondel het alleen heeft over ‘steen en grontsteen’, gewaagt Giono van la truelle, le mortier, la pierre et le maçon. Het (nogal bizarre) idee van arrondir les murs staat evenmin bij Vondel. Vaak is Giono nuchterder dan Vondel, om niet te zeggen droger. Dans les taillis de cette lande, i.p.v. ‘In 't woest en eenzaam veldt, begroeit met ruighte en heggen’, is wel wat simpel. Een zekere vervlakking van de tekst is | |
[pagina 322]
| |
het gevolg van de omgekeerde volgorde in de bewerking van 27-28, en van de prachtige uitklank van de laatste regel is maar weinig terug te vinden in de sobere mededeling: Ecoutons-le. Il va saluer Dieu et l'aurore. Ook zijn er in Giono's bewerking enkele gemeenzame uitdrukkingen die de lezer wel een beetje bevreemden. Moet Jozef per se slapen met le nez dans la bruyère? En zou cet enfant niet te verkiezen zijn boven ce jeune homme, dat 19de-eeuws paternalistisch aandoet? Maar er komen ook passages in voor waar de tekst van Giono - incredibile dictu - poëtischer klinkt dan die van Vondel. ‘Toen d'ondergaende maen In 't gras viel’ wordt weergegeven met: à l'heure où la lune tombait au large des déserts. De laatste acht woorden vormen (misschien ongewild) een prachtige alexandrijn, die niet misplaatst zou zijn in les Orientales van Victor Hugo.
Doch genoeg van al die kleinigheden. Het voornaamste verschil tussen Vondel en Giono bestaat ongetwijfeld hierin dat de oorspronkelijke tekst stelselmatig aan stukken wordt gehakt. I.p.v. de eerste 12 regels van Vondel, die één doorlopende periode uitmaken, vinden wij bij Giono 6 zinnen, in 3 alinea's gegroepeerd. Daardoor wordt de tekst wel vloeiender, maar de plechtigheid is er af. Hetzelfde valt in de bewerking van 15-26 op: bij Vondel een breed opgebouwde volzin in stijgende lijn, de ontzaglijke perspektieven waardig die hier geopend worden; bij Giono niet minder dan 5 zinnen, mooie zinnen trouwens, waarin af en toe iets van de taal van de psalmen doorklinkt, maar we missen hier de zwier en de majesteit van Vondels tekst. Wat nu de verfransing van 400-430 betreft, er staat meer dan één zwakke transpositie in. Zo wordt de bijzonder geserreerde regel 419 weergegeven met: Tu vas peut-être prétendre que nous n'aurions pas dû venger notre soeur? Andere voorbeelden: Si nous ne sommes pas unis, ces étrangers vont nous abattre (408), Maintenant vous voulez abattre ce pauvre innocent (422 b-423). Het kan evenwel ook gebeuren dat de Franse versie levendiger is dan het origineel: Et comment sans cela respirer à l'aise? (420), - kleurrijker: Regardez ces yeux de verrat! (412 b), - gespierder: Et tu t' es servi le premier! (414), Qu'il garde sa bénédiction, il en aura besoin (425). De vertaling van 417 is een ware vondst: Langue de miel, coeur de fiel. Telkens treden Jakobs zonen, die Vondel zich als Hollandse herders voorstelt, bij Giono op als plattelandsmensen uit de buurt van Manosque. Veel verschil maakt dit in de grond niet uit. Beide teksten worden gekenmerkt door kracht en (een ietwat gestileerde) natuurlijkheid. Is dat niet juist wat men van de Franse auteur verwachtte? Het antwoord hierop ligt niet voor de hand. Bij sommige toeschouwers viel Giono's onverschilligheid t.o.v. de couleur locale niet in de smaak, vooral wat de tijd aangingGa naar eind3. ‘On peut se demander’, meende Claude Baignères in le Figaro van 31 juli 1952, ‘si Jean Giono n'a pas eu tort de tirer ce feu d'artifice d'anachronisme verbal: il n'était pas indispensable que la tribu de Jacob parlât une langue paysanne du vingtième siècle’. Gelukkig was er de enscenering door Johan de Meester en | |
[pagina 323]
| |
het spel van Jacques Eyser, qui ‘suppléait efficacement aux faiblesses des mots’, terwijl ook de andere acteurs ‘magnifiaient un texte qui exige beaucoup de ses interprètes’. Veel minder kritisch was de verslaggever van le Monde, J. -M. Théolleyre (2 aug. 1952). Na de wijze te hebben uiteengezet, waarop Giono te werk was gegaan, schrijft hij: ‘En tout cas, ce qu'il a fait est bien fait. Qu'il ait modernisé la langue du xviiéme siècle, cela est incontestable. Du moins lui a-t-il imprimé, cela faisant, un souffle et une vigueur de bon aloi. Il a donné à ces bergers la robustesse qui leur convient. Ses expressions à l'emporte-pièce claquent et portent. Et tout son texte cerne ainsi l'action, se modèle à son contour, sans jamais perdre la tenue [de term die Giono zelf in het voorwoord bij de boekuitgave zal gebruiken!] qui sied à un texte biblique devenu sujet de tragédie. Remercions donc bien haut M. Jean Giono’. Het werk van Giono is aanleiding geweest tot een hevige storm - in een glas water. ‘Lorsque le bruit se fut répandu dans les milieux hollandais de Paris’, vertelt hij, ‘que le soin de cette adaptation allait m'être confié, je reçus une correspondance aigre-douce et par certains côtés assez cavalière, me mettant carrément en demeure d'abandonner mon projet (qui à ce moment-là n'était même pas un projet)’ attendu qu' ‘il existait un Joseph à Dothan adapté en français et en vers’. Al noemt Giono geen naam, toch lijdt het geen twijfel dat hij Jan Stals bedoelde, een Limburger die, sinds jaar en dag in Parijs gevestigd, niet alleen Jozef in Dothan, maar het gehele toneel van Vondel had vertaald en daarin zijn levensdoel zag. Giono, die zijn hand niet in zo'n wespennest wenste te steken, stond op het punt Vondel te laten varen, maar ‘l'ambassade ne fut pas de cet avis. Elle me fit répondre qu'elle connaissait l'existence de la pièce en vers et qu'elle continuait à désirer mon adaptation’Ga naar eind4. In hoeverre de terughoudendheid van de Nederlandse instanties tegenover hun landgenoot gewettigd was, kunnen wij proberen na te gaan nu de vertaling van Stals, dank zij de financiële steun van de Unesco, het licht heeft gezienGa naar eind5. Allereerst stellen wij vast dat Stals het zich allesbehalve gemakkelijk heeft gemaakt. Hij heeft niet alleen de dwang van het rijm als vanzelfsprekend aanvaard, niet alleen de oorspronkelijke verzen systematisch in verzen van dezelfde lengte vertaald, maar hij heeft ook (uitgezonderd wat de alexandrijnen betreft, want de Franse alexandrijn is ‘irrégulier et indiscipliné’) het ritme op de meest strikte wijze willen respekteren. Om dit beter te doen uitkomen gaat hij zo ver dat hij bij elke rei, onderaan de bladzijde, een nauwkeurige ritmische ontleding ervan geeft! Heeft Stals dat ambitieuze programma weten te vervullen? Dat dit lang niet altijd het geval is, blijkt gauw genoeg. Dit aan te tonen is voorzeker geen prettige taak, maar wie zoals Stals aan perfectionisme doet, moet op een pedante kritiek bedacht zijn. | |
[pagina 324]
| |
Om de parallel met Giono niet geheel uit het oog te verliezen zal ik mij in principe tot Jozef in Dothan beperken. Er komen in Stals' vertaling uitdrukkingen voor die gewoon niet door de beugel kunnen:
Du fier tyran brisez l'attaque,
Les pièges contre l'innocent
(744-45).
Accablants is b.v. wèl op getuigenissen toepasselijk, maar niet op Jakobs ogen (178). Mes cheveux sont dressés, roept Ruben uit (250). Jozef komt les larmes sur la joue (472), wat de broers niet belet hem een échelle en corde (710, 733) te laten afklimmen. ‘Quel silence! On croirait: Joseph ne fut jamais’ (1534): wat dit betekent, weet Joost alleen, of wie de tekst van ónze Joost al kent. De regel: Courage, homme vaillant; quel fracas il entraîne! (624) is in twee opzichten mislukt. Een Fransman zou nooit zichzelf toespreken met homme vaillant, en bij entraîne vinden wij dat verkeerde gebruik van de tegenwoordige tijd waartoe Stals maar al te graag zijn toevlucht neemt. Alle gebreken zijn om zo te zeggen geconcentreerd in 763-772:
Sont-ce des frères? Ah! L'agneau gît dans la fosse.
Ils vont là-bas, tels des bergers, mais loups féroces!
Et leur dernière trace est imprimée ici.
J'ai pu me contenir par bonheur. J'ai failli,
Le coeur gros, me trahir par des pleurs et des plaintes.
Ah! L'eussè-je donc fait! J'eusse affronté sans crainte
Le même puits. Et j'eusse été, par cet arrêt,
Moins coupable qu'eux tous de ce maudit forfait.
Peut-être qu'au chagrin notre père se livre...
Mais non, c'est mieux ainsi. Voyons! Je le délivre?
De eerste woorden, i.p.v. ‘Sont-ce là des frères?’ zijn bijna onmogelijk, en de tweede regel loopt moeizaam. Le coeur gros, voor ‘Mijn krop wert vol’, is bijzonder zwak, alsmede des cris et des plaintes voor ‘bulderen en kryten’. Waarom heeft Stals het vreemde l'eussè-je donc fait niet vervangen door: ‘que ne l'ai-je donc fait’? De vertaling par cet arrêt is bepaald fout, want ze doet aan een vonnis denken, niet aan een ‘raet’. Door het weglaten van ‘al’ in 771 wordt het verband duister, terwijl Voyons! Je le délivre? op de lachspieren werkt: het is alsof Ruben zich tot het publiek wendt met een veelzeggend knipoogje. Alvorens tot aangenamer bevindingen over te gaan zou ik er nog even op willen wijzen dat (hoewel de zojuist aangehaalde passage natuurlijk niet tot een rei behoort) Stals over het algemeen het minst gelukkig is in de | |
[pagina 325]
| |
koorzangen. Dit is begrijpelijk, want hoe korter de verzen, hoe knellender de dwang van het rijm en van al de eisen die de vertaler aan zichzelf heeft gesteld. Stals' levenslange omgang met de klassieke Franse schrijvers blijkt uit talloze plaatsen van zijn vertaling. Wat een Raciniaanse weemoed in de eenvoudige woorden van Juda: Il tournait tristement les yeux de tous côtés (877)! N.a.v. de regel uit Andromaque: ‘Je ne l'ai point encore embrassé d'aujourd'hui’ merkte Anton van Duinkerken eens op: ‘Dit is de volheid van het verdriet, de volmaaktheid der smart’ (V.W., I, p. 87). Zou men niet, mutatis mutandis, hetzelfde mogen zeggen van een vers als: Il voulait qu'en partant dans mes bras je le serre (703)? Het thema van Jozef in Dothan brengt echter met zich mee dat zulke accenten hier zeldener voorkomen dan b.v. in Adam in ballingschap, waar ook in de Franse versie zo veel verzen uitblinken door de zachtheid van het gevoel (Je reviens à moi-même et retrouve mon âme, 944) of de frisheid van de waarneming (Quel parfum de lis blancs et de roses qui s'ouvrent, 313). Iets van dit laatste vinden wij wèl in Joseph, 36-42:
Voici les vastes champs, Dothan aux monts splendides
Et sa double colline aux trèfles abondants.
Figue, olive et raisin y poussent; en tous sens
Mainte source l'arrose et les ruisseaux murmurent.
Les bergers, tôt levés, ouvrent parcs et clôtures;
Ils vont au pâturage et j'entends aux coteaux
De mes frères mugir et bêler les troupeaux.
In zijn inleiding tekent Stals aan dat ‘Vondel, comme Corneille, écrit beaucoup de sentences et de maximes, frappées comme des médailles’. Inderdaad, en dit heeft nogal wat sporen achtergelaten in zijn eigen stijl. Kernachtige formules zijn er in overvloed: C'est juste: écrasez-le, de peur d'être écrasés (229), Je veux, quoi qu'il en coûte, empêcher ce forfait (313). Een enkele keer klinkt de vertaling zelfs energieker dan het origineel: C'est être sans esprit que n'être point menteur (234), La maison va crouler, il faut qu'on la soutienne (464). Ik heb in het voorbijgaan al een toespeling gemaakt op een ander stuk, nl. Adam in ballingschap. Er mag immers niet verzwegen worden dat Jozef in Dothan een wat te smalle basis is voor een oordeel over Stals' vertaalkunst. Ik denk vooral aan een aspekt dat hierbij volkomen buiten beschouwing blijft, en wel het epische. Nu is dit juist de sterke zijde van Stals. Laat ik b.v. Gijsbreght, 1112-1118 aanhalen, waar de vertaler niet slechts de tekst verbazend dicht op de voet volgt, maar ook de hele dynamiek ervan weet weer te geven: | |
[pagina 326]
| |
C'était trop tard, hélas! Quelle langue peut dire
Les amères horreurs de cette atroce nuit,
Les massacres affreux et sans nombre commis?
Les morts étaient couchés sur les quais, dans les rues,
Les carrefours couverts de soldats, l'arme nue.
On voit de tous côtés la stupeur, on entend
La flamme se mêler au massacre sanglant.
Hetzelfde geldt voor de volgende passage uit Lucifer (1867-1874a), waar het woeste natuurtafereel, dat het onstuitbare elan van de strijdende engelen moet verbeelden, niet minder sprekend is dan het stille, vreedzame landschap in het begin van Jozef in Dothan:
Ils viennent bondissant, se ruant par l'espace
Comme une cataracte, un torrent norvégien,
Qui bouillonne et résonne et d'un effroi soudain
Remplit fauve et troupeau dans les vallées profondes;
Les rocs roulant d'en haut, les bonds fougueux des ondes
Et d'innombrables troncs vont briser et broyer
Tout obstacle au courant, aux arbres, aux rochers
Résistant vainement.
Meer in het algemeen is Stals bij het vijfde bedrijf van Lucifer, dat naar ieders mening een van de hoogtepunten, zo niet hèt hoogtepunt van Vondels oeuvre vormt, onbetwistbaar op zijn best. Al met al, deze vertaling is een spiegel die heel wat vlekjes en barstjes vertoont, maar het beeld toch niet verminkt. Wie de nodige afstand neemt, ziet er de echte Vondel in. Houdt dat in dat de zonden tegen het Franse taalgevoel, waar de lezer van goede wil nogal gemakkelijk overheen stapt, bij de mondelinge voordracht niet onuitstaanbaar zouden zijn? Het risico bestaat. Dat de organisatoren van de opvoering in Orange dit niet hebben willen lopen, kan men hun heus niet kwalijk nemen. Laat ik nog bij wijze van post-scriptum vermelden dat het verschijnen van de Cinq Tragédies, zeventien jaar na die voor Stals zo grievende teleurstelling, tragisch afliep. Enkele minuten nadat hij bij de cultureel attaché, Sadi de Gorter, was geweest om hem triomfantelijk het eerste exemplaar van het boek aan te bieden, kreeg hij op straat een beroerte en overleed even later in het ziekenhuis. De doktoren schreven de dood van de grijsaard aan de kou toe. Doch is het niet denkbaar dat deze man, die tientallen jaren tevergeefs bij alle Parijse uitgevers had aangebeld en nu ineens zijn innigste hartewens verwezenlijkt zag, van vreugde gestorven is? Zo iets is meer gebeurd. Mocht deze hypothese - die het eerst door Sadi de Gorter is geuit - juist zijn, dan zal iedereen het met zichzelf moeten uitmaken of die dood een ramp dan wel een zegen is geweest.
Parijs P. Brachin |
|