Visies op Vondel na 300 jaar
(1979)–E.K. Grootes, S.F. Witstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Het stadhuis staat op de DamGa naar eind*
| |
[pagina 166]
| |
inspeelt. Afgezien van de, uitvoerige, passage waarin het stadhuis zelf wordt beschrevenGa naar eind6, vertoont het eigenlijk in tematiek en beeldspraak opvallend weinig overeenkomst met de ikonografie van het gebouw en z'n dekoraties, die naar het zeggen van Fremantle toch evenzeer te beschouwen is als a statement, made in visual terms but comparable to a vast oration, concerning the city's history and status, its civic life, and the ideals of its governmentGa naar eind7. Opvallend, gezien de belangstelling die Vondel elders toont voor althans bepaalde aspekten van de ‘versieringen’ van het gebouwGa naar eind8. Gebouw en gedicht zijn gekoncipiëerd vanuit dezelfde visie op stad en bestuur, een visie waarin handel, vrede, vrijheid, recht en op deugd gebaseerd gezag de basisnoties zijn. Maar het meer aktuele en in strikte zin politieke karakter van de Inwydinge vereiste andere tema's om deze visie in uit te drukken, tema's die de bouwstenen konden zijn van dàt betoog. Een en ander blijft onduidelijk, wanneer we de argumentele opbouw van de Inwydinge niet doorzien. Alleen dan kan de door Vondel gehanteerde tematiek begrepen worden in z'n funktie ten aanzien van de bedoeling van het gedicht. Doel van dit artikel is deze opbouw te analyseren. Het is niet mijn opzet een analyse te geven van de literaire vormgeving, en evenmin ben ik er op uit een min of meer afgeronde, inhoudelijke interpretatie te presenteren, laat staan deze af te zetten tegen de konkrete historische situatie anno 1655. Dat alles zou het bestek van dit artikel ver te buiten gaan. Wel zal ik, om het argumentele gehalte van bepaalde tema's aan te kunnen geven, hier en daar uitwijzen naar de filosofische opvattingen die eraan ten grondslag liggen. Ik zal dat met name doen ten aanzien van de politieke filosofie en de geschiedfilosofie. Maar centraal staat de technische en, zij het in historische zin, formele analyse. Om deze te kunnen geven is het nodig een aantal struktuurprincipes uit de klassieke en 16e- en 17e-eeuwse rhetorica te behandelen, die tot nu toe binnen de Neerlandistiek nauwelijks aandacht hebben gekregen. Dat zal ver af lijken te voeren van ongetwijfeld boeiender kwesties, zoals de ideologische en politieke standpuntbepaling van het gedicht, waaraan ik hiervoor refereerde. Maar het zal hoop ik duidelijk worden, dat inzicht in de argumentele struktuur een voorwaarde is om dergelijke kwesties aan te kunnen pakken. Daarnaast draagt dit onderzoek bij tot een verdere precisering van de vormgevingsprincipes waarvanuit Vondel dit soort gedichten schreef, wat een voorwaarde is om zijn plaats in het veld van literaire ontwikkelingen en tegenstellingen te kunnen traceren. | |
1. De principes van rhetorische argumentatie1.1 Rhetorische en dialektische argumentatieBij een vorige gelegenheid heb ik betoogd dat Vondels Verovering van Grol (1627) is geschreven vanuit een rhetorisch-argumentele opvatting van | |
[pagina 167]
| |
literatuur, een opvatting die o.a. ten grondslag had gelegen aan Scaligers Poetices libri septem en die in de literaire praktijk al een hele traditie achter zich hadGa naar eind9. Door de koncentratie op lofdichten op personen, waarin de epische wijze van realiseren in deze traditie voorop staat, heb ik toen nauwelijks aandacht geschonken aan de rhetorische principes van argumentatie. Toch zijn het deze principes, die, m.n. bij onderwerpen die geen episch verhaalbare handeling als hoofdmoment hebben, de inhoud en opbouw van een rede of rhetorisch opgezet gedicht vaak voor een aanzienlijk deel bepalen. Vanuit de literatuurwetenschap is, bij het onderzoek naar de relatie tussen rhetorica en poëzie, het belang van het ‘verhaal’: de presentatie van het feitenmateriaal, als onderdeel van de rede nogal benadrukt. Ik wijs bijvoorbeeld op Witstein, die bij de behandeling van de rhetorische voorschriften in haar studie Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance, van het bekende rijtje ‘exordium’, ‘narratio’, ‘argumentatio’, ‘peroratio’, de ‘argumentatio’ zelfs als apart onderdeel buiten beschouwing laat en alleen die aspekten ervan bespreekt, die ook in de realisering van de ‘narratio’ een rol spelenGa naar eind10. Zij baseert zich dan ook op de De poeta van Ant. Seb. Minturno (1559), een literatuur-theoretisch geschrift. Kijken we naar de rhetorica zèlf, dan blijkt de ‘narratio’ helemaal niet zo'n obligaat onderdeel te zijn. Cicero moge dan de volgorde ‘exordium’, ‘narratio’, ‘confirmatio’ en ‘refutatio’, en ‘peroratio’ door de natuur van de redekunde gedikteerd achten, ook hij houdt ten aanzien van de ‘narratio’ een slag om de arm, en Quintilianus is van de noodzaak van de ‘narratio’ nog minder overtuigdGa naar eind11. Daartegenover geeft Aristoteles zelfs een principiëel andere opbouw: A speech has two parts. It is necessary to state the subject, and then to prove it... The first of these parts is the statement of the case, the second the proof, a similar division to that of problem and demonstration. But the division now generally made is absurd; for narrative only belongs in a manner to forensic speech, but in epideictic or deliberative speech how is it possible that there should be narrative as it is defined,...Ga naar eind12 In de 17e eeuw sluit Vossius zich bij Aristoteles aan: er zijn vier noodzakelijke onderdelen: ‘exordium’, ‘propositio’, ‘fides’ en ‘peroratio’, waarvan de ‘propositio’, de probleemstelling, en de ‘fides seu contentio’, de bewijsvoering, de belangrijkste zijn. Wel, zo zegt hij, zijn er zes onderdelen mógelijk, er kan een ‘narratio’ zijn en de ‘contentio’ kan onderverdeeld worden in een ‘confirmatio’ en een ‘confutatio’. Dat is dan ook volgens hem wat Cicero bedoelde, en dat die op vijf onderdelen uitkwam, kwam alleen doordat hij de ‘propositio’ onder de ‘contentio’ voegdeGa naar eind13. Gevat in ‘propositio’ en ‘contentio’ is het de ‘argumentatio’ van een disputabele kwestie, die de essentie van de rhetorica uitmaakt. Dat geldt voor Aristoteles, die het hele eerste, en een belangrijke deel van het tweede boek van zijn rhetorica aan argumentele kwesties wijdt, en in diens kielzog voor | |
[pagina 168]
| |
Vossius, maar het geldt zeker niet minder, eerder nog meer, voor Cicero, die het in z'n meer technische geschriften, de De inventione en de De partitione oratoria, eigenlijk nergens anders over heeft. Zelfs Quintilianus, met z'n grote aandacht voor stilistische kwesties, besteedt toch nog altijd niet minder dan drie hele boeken aan dit soort zakenGa naar eind14. Gezien dit feit, is het niet verbazingwekkend dat de verhouding tussen de rhetorica en de dialectica, de argumentatieleer, bij de klassieke, maar vooral bij de 16e- en 17e-eeuwse rhetores onderwerp van diskussie is. Aristoteles opent er z'n rhetorica mee: ‘Rhetoric is a counterpart of Dialectic’, om verderop nog eens te specifiëren: Rhetoric is a sort of division or likeness of Dialectic, since neither of them is a science that deals with the nature of any definite subject, but they are merely faculties of furnishing argumentsGa naar eind15. In a nutshell zet hij hier de drie argumentele disciplines op een rijtje: de logica, die zich bezig houdt met de wetenschappelijke bewijsvoering ten aanzien van zekerheden, en de dialectica en rhetorica, die zich bezig houden met de argumentele middelen om een ander te overtuigen van opiniesGa naar eind16. Ook Quintilianus benadrukt trouwens tussen neus en lippen door de fundamentele verwantschap van deze ‘artes’, waar hij schrijft dat rhetorica eerder in ‘species’ dan in ‘genus’ van de dialectica verschiltGa naar eind17.
In de 16e eeuw bestaat er een tendens om de overeenkomsten tussen rhetorica en dialectica te benadrukken, iets wat waarschijnlijk niet los gezien kan worden van het ciceronianisme in die tijd. Juist Cicero had het belang van ‘quaestiones generales’ ook voor de rhetorica voorop gesteld. Het is onzin, zegt hij, twee soorten zaken: algemene en specifieke, te onderscheiden, want elk dispuut kan op een dispuut over algemene kwesties worden teruggevoerd. Er is geen zaak, waarin het beslissende punt persoonlijke aspekten betreft in plaats van algemene konceptiesGa naar eind18. Dit impliceert, naast of zelfs boven het illustratieve aspekt, een nadruk op het argumentele karakter van de rhetorica, en daarmee op het belang van de algemene regels van argumentatie die het terrein zijn van de dialectica. Rudolph Agricola stelde dan ook dat er tussen de dialektische en de rhetorische bewijsplaatsen (‘loci’) geen enkel verschil isGa naar eind19. Erasmus bijvoorbeeld is vooral ook in déze zin ciceroniaanGa naar eind20, en hetzelfde geldt voor de bekende Straatsburger rector Johannes SturmGa naar eind21, die, in zijn kommentaar op de De ratione inveniendi oratoria, libri IIII van de klassieke rhetor Hermogenes, het verschil tussen dialectica en rhetorica grotendeels als een stijlkwestie ziet. Hij schrijft daarover: Het is de taak van de orator om te disputeren en om een zaak met een overvloed aan middelen te bewijzen, en dit heeft hij gemeen met de | |
[pagina 169]
| |
dialecticus. Zoals van de dialecticus een overvloed aan stellingen wordt verwacht, zo van de orator een overvloed aan bewijzen. Maar de derde taak van de orator, en die is specifiek voor hem alleen, is om sierlijk te zijn. Langs de lijnen van de waarschijnlijkheid en overvloedig te argumenteren, dat is de gemeenschappelijke taak van de rhetor en de dialecticus, maar het sierlijk te doen, dat is eigen aan de rhetor. En als om de inhoudelijke overeenkomst tussen beide disciplines nog eens te onderstrepen, voegt hij er aan toe dat de overdadigheid waarmee zowel de dialecticus als de rhetor z'n zaak naar voren moet brengen, er in ligt dat ze beiden aan zoveel mogelijk ‘loci’ bewijsvoeringen moeten ontlenen en per ‘locus’ zoveel mogelijk argumenten moeten verzamelenGa naar eind22. De konsekwentie werd getrokken door Petrus Ramus, die z'n enthousiasme voor de logica had opgedaan bij Sturm, toen die kollege gaf aan de Universiteit van Parijs. Ramus verwees, om een eind te maken aan alle branche-vervaging, de hele argumentatieleer naar de logica (die hij ook wel dialectica noemt), de aristotelische onderscheiding tussen wetenschappelijke en opiniërende argumentatie afwijzend, en perkte de rhetorica in tot louter stijl- en voordrachtsleerGa naar eind23. Driekwart eeuw later zien we Vossius juist de andere kant opgaan. In zijn principiële en sterk polemische verhandeling De rhetoricae natura ac constitutione, et antiquis rhetoribus, sophistis, ac oratoribus, liber unus, waarvan een nog door hemzelf uitgebreide herdruk in 1658 posthuum verscheenGa naar eind24, gaat hij, zij het op basis van hun verwantschap, omstandig in op de verschillen tussen beide disciplines. Die verschillen liggen volgens hem juist ook op het argumentele nivo. Het door Sturm naar voren gebrachte verschilpunt, dat trouwens ook weer op Cicero teruggaat, vindt hij maar oppervlakkig. Het is wel waar, maar het essentiële verschil is toch inhoudelijk en wie dat niet ziet is onnozelGa naar eind25. In drie, nauw samenhangende, opzichten verschilt de rhetorica van de dialectica: qua onderwerp, qua doel en qua funktieGa naar eind26. Wat het onderwerp betreft: de dialectica regardeert alle kwesties; de rhetorica ook, maar toch bij uitstek konkrete, zij het dat in de bewijsvoering en ter illustratie wel de erachterliggende algemene kwesties kunnen worden aangevoerd. Het stereotiepe voorbeeld van dit laatste is, dat om de vraag te beantwoorden of Cato moet trouwen, men eerst moet argumenteren dat trouwen in het algemeen aanbevelenswaardig isGa naar eind27. Wat het doel betreft is de dialectica gericht op kennis en rhetorica op het aanzetten tot een handeling. En dit brengt dan voor wat betreft de funktie teweeg, dat de dialectica leert om de waarschijnlijkheid van iets aan te tonen, terwijl de rhetorica leert hoe men z'n toehoorders moet overtuigenGa naar eind28. Uit een en ander volgt in konkreto, ten eerst dat de dialectica alleen algemene bewijsplaatsen (‘loci’) geeft, zoals die in de logica behandeld worden, en dat met het oog op een rationele argumentatie; en dat de rhetorica deze zelfde | |
[pagina 170]
| |
bewijsplaatsen gebruikt om de wil en de affekten van de toehoorders te beïnvloeden, maar het daarenboven vooral ook moet hebben van specifieke ‘loci’. ‘Algemene bewijsplaatsen’ (‘loci generales’) zijn de abstrakte kategorieën die men in een argumentatie kan gebruiken, zoals: oorzaak, gevolg, omstandigheden. ‘Specifieke bewijsplaatsen’ (‘loci speciales’) zijn daaruit afgeleide konkrete kategorieën, zoals bijvoorbeeld: gezindheid en gelegenheid (kategorieën van oorzaak), eer en nut (kategorieën van gevolg), familie en vaderland (kategorieën van omstandigheden)Ga naar eind29. Het tweede konkrete verschilpunt is, dat de dialectica, gericht als ze is op kennis, louter en alleen leert hoe men een logische redenering moet opzetten op basis van waarschijnlijkheden. De rhetorica leert daarenboven hoe men de mensen tot handelen kan bewegen door middel van een beroep op hun ethos en door hun affekten te bespelen, en voorts door sierlijkheid van stijl en waardig optredenGa naar eind30. Met de dialectica heeft de rhetorica het ‘onderwijzen’ (‘docere’) gemeen: de logische argumentatie op grond van, aan voorgenoemde bewijsplaatsen ontleende, rationele argumenten. Maar daarnaast dient de rhetor ook daadwerkelijk te overtuigen door de genegenheid van het publiek te winnen (‘conciliare’) en het te ontroeren (‘permovere’), en dat gebeurt door respektievelijk ethische argumenten die de zeden betreffen te gebruiken, en affectieve, die inspelen op de emotiesGa naar eind31. Het ‘conciliare’ dient bij uitstek in het ‘exordium’ en het ‘permovere’ in de ‘peroratio’ te gebeuren. Dat zijn dan ook specifiek rhetorische onderdelen van de rede, die in een dialektisch betoog ontbreken. Het middenstuk, dat, zoals ik hiervoor al aanwees, tenminste moet bestaan uit een ‘propositio’ en een ‘contentio’ (of ‘fides’) en ten hoogste uit een ‘narratio’, ‘propositio’, ‘confirmatio’ en ‘confutatio’, moet vooral aan het ‘onderwijzen’ gewijd zijn, zij het dat ook daar ethische en affektieve argumenten hun rol spelenGa naar eind32. Met ‘exordium’ en ‘peroratio’ zijn we aangeland bij de verschillen, die - nog steeds volgens Vossius - de rhetorische rede qua vorm vertoont met een dialektisch betoog. Ook het middenstuk van de rede, waarin de dialektische principes de grootste rol spelen, vertoont wat de vorm betreft specifiek rhetorische kenmerken. Dit alleen al, omdat de dialecticus de waarschijnlijkheid van iets aantoont door middel van vraag en antwoord, de rhetor daarentegen, vanuit zijn specifieke taak om te overtuigen, een lopende tekst moet presenterenGa naar eind33. Daar komt bij, dat de volgorde van de argumenten ter konfirmatie, respektievelijk konfutatie verschilt. De rhetor kan, met het oog op het bespelen van zijn publiek, allerlei variaties in de strikt logische volgorde aanbrengen en bijvoorbeeld z'n sterke argumenten voorop zetten, vervolgens de zwakkere geven, om dan te eindigen met z'n meest spektakulaire troef. Ook de vraag of men al of niet eerst de argumenten van de tegenpartij moet weerleggen alvorens met z'n eigen punten te komen, is afhankelijk van dergelijke overwegingenGa naar eind34. Ja, zelfs de hele opbouw van de redenering, die logisch gesproken bestaat uit, maximaal, een hoofdstelling (‘propositio’) met z'n bewijzen (‘ratio’), een te bewijzen stelling (‘assumtio’) | |
[pagina 171]
| |
met z'n bewijzen (‘approbatio’) en een konklusie (‘complexio’)Ga naar eind35, kan worden omgegooidGa naar eind36. Men kan zich afvragen in hoeverre de verschillen in opvatting tussen een Sturm, een Ramus en een Vossius over de verhouding rhetorica-dialectica alleen de definiëring van de beide ‘artes’ betreffen, en of er wel direkte implikaties uit af te leiden zijn ten aanzien van een andere praktijk. Ook 16e-eeuwse ‘orationes’ bezitten, uiteraard, een ‘exordium’ en een ‘peroratio’ en handelen in de meeste gevallen over konkrete kwesties, waartoe argumenten worden gebruikt die aan specifieke bewijsplaatsen ontleend zijn. En ook een ramist zal geen rede presenteren die alleen uit stijlfiguren bestaat, maar voor de inhoud te rade gaan bij de, ramistische, dialektiekGa naar eind37. Wel zal duidelijk geworden zijn hoe nauw, ook bij Vossius, de relatie is tussen rhetorica en dialectica, en hoezeer, in ieder geval met betrekking tot het ‘docere’, de aan de dialectica ontleende principes van logische argumentatie van belang zijn voor de rhetor. Vossius' analyse van de verschillen tussen beide ‘artes’ stelt me in staat de doelstelling van dit artikel preciezer in te perken. Die betreft het rhetorische ‘docere’. Ten principale zal ik alles wat te maken heeft met het ‘persuadere’ buiten beschouwing laten, ook al zal ik er bij de analyse van de Inwydinge zo nu en dan wel naar uitwijzen. Dit rhetorische ‘docere’ geschiedt in de opvatting van Vossius door overdracht van de dialektische principes van argumentatie op het bewijsmateriaal (‘loci’ en daaraan ontleende ‘argumenta’), en dit met betrekking tot, bij uitstek, konkrete kwesties. Hij gaat wat dat laatste betreft trouwens nog iets verder, als hij in het voetspoor van Aristoteles stelt dat het meest geëigende onderwerp voor de rhetorica de ‘res civiles’ zijn: maatschappelijke kwestiesGa naar eind38. Zo kan men, althans ten aanzien van het ‘docere’, zeggen dat de rhetorica haar wijze van argumenteren aan de dialectica ontleent en haar stof aan de politieke filosofieGa naar eind39. Bij de analyse van de Inwydinge zal blijken, dat het inderdaad nodig is om, althans tot op zekere hoogte, de politieke filosofie van waaruit het gedicht is geschreven er bij te betrekken, wil men de argumenten als argumenten en daarmee als bouwstenen in een argumentatie kunnen begrijpen. Maar dit definiëert dan meteen de mate, waarin ik hier op dergelijke filosofische kwesties zal ingaan. | |
1.2. De principes van rhetorische argumentatieDe rhetorische principes die betrekking hebben op de rationele argumentatie zijn drieërlei: de leer van de ‘loci’, de leer van de ‘argumentatio’, en de ‘status’-leer. Op al deze drie gebieden kan men spreken van een uitbouw van dialektische principes voor de specifiek rhetorische doelstelling.
De ‘loci’ zijn de kategoriën, die in principe alle zaken die een rhetor als argumenten te berde kan brengen, inventariseren: een katalogus dus als het ware van zijn materiaal. De formulering ervan loopt uiteen van abstrakt-algemeen (dialektisch) tot meer konkreet en specifiek (rhetorisch). Bovendien zijn er allerlei verschillende systemen. | |
[pagina 172]
| |
Zo vindt men bij Cicero, die de ‘loci’ in vrij algemene zin opvoert, in zijn De inventione een indeling naar ‘personen’ en ‘handelingen’. Onder ‘personen’ noemt hij aspekten als: naam, natuurlijke eigenschappen, levenswijze, levenslot, emoties, belangen e.d. ‘Natuurlijke eigenschappen’ specifiëert hij in termen van: sexe, landsaard, geboorteplaats, familie, leeftijd e.d.; ‘levenswijze’ in termen van: opvoeding, opleiding, beroep. Enzovoorts. De aspekten van ‘handelingen’ verdeelt hij onder in aspekten die noodzakelijk inherent zijn aan de handeling (wat, hoe, waarom, met welk doel, en wat er gebeurde voorafgaand aan, tijdens en na de handeling), aspekten die met de handeling zijn verbonden (plaats, tijd, gelegenheid, intentie en mogelijkheid), aspekten die aan de handeling gerelateerd kunnen worden (vergelijkbaarheden, tegenstellingen, ‘genus’, ‘species’ en gevolg), e.d.Ga naar eind40.In zijn De oratore en in zijn Topica geeft hij een ander systeem, dat meer uitgaat van het feit dat er een bepaald onderwerp, een kwestie, ter diskussie staat. Het valt dan ook enigszins te vergelijken met de indeling die hij in de De inventione onder ‘handelingen’ presenteert, en is, zowel hierdoor als door het abstraktienivo van de kategorieën, nog meer dialektisch van aardGa naar eind41. Hier verdeelt hij de argumenten in intrinsieke en ekstrinsieke. Ekstrinsieke argumenten zijn niet inherent aan het onderwerp, zoals uitspraken van autoriteiten en getuigenverklaringenGa naar eind42. De argumenten die intrinsiek zijn aan het onderwerp, zijn ontleend aan het geheel (aan de definitie), de delen (de opsomming van de onderdelen), de etymologie, of aan omstandigheden die met het onderwerp nauw zijn verbonden. Onder deze laatste noemer krijgen we dan weer de hele waslijst van kategorieën, die elk aspekt van de werkelijkheid of van de verbeelding dat voor een onderwerp relevant kan zijn, inventariseren: het ‘genus’ waarvan de zaak in kwestie een ‘species’ is, en het omgekeerde, een analoog geval, een verschil, een tegenstelling, adjuncta zoals: begeleidende verschijnselen voorafgaand aan, tijdens of volgend op het gebeuren, en voorts: noodzakelijke en mogelijke gevolgen, antecedenten, oorzaken, vergelijkingen, etceteraGa naar eind43. Uit dit heel algemene reservoir zijn een aantal meer toegespitste kategorieën afgeleid, die specifiek zijn voor de rhetorische behandeling van de verschillende soorten konkrete kwesties. Ik baseer me hiervoor weer op Vossius' Commentariorum rhetoricorum libri sex, dat een soort kritische kompilatie geeft van de inzichten van de verschillende klassieke en moderne rhetores. Konkrete kwesties, zo zegt hij, vallen, althans voorzover ze een rationele argumentatie bevatten, onder een van de drie ‘genera causarum’Ga naar eind44: het ‘genus deliberativum’, het ‘genus demonstrativum’ en het ‘genus juridiciale’. Specifieke ‘loci’ van het ‘genus deliberativum’ - dat kort gezegd erop gericht is een bepaalde handeling aan te bevelen en dat als hoofddoel de argumentatie van het ‘nut’ van iets heeft - zijn: het nuttige, het eervolle, het rechtmatige en billijke, en het mogelijkeGa naar eind45. Het ‘genus demonstrativum’ - dat de lofwaardigeid van iets of iemand betreft en dat zich dan ook vooral op de | |
[pagina 173]
| |
eervolheid moet richten - heeft waar het handelingen betreft dezelfde ‘loci’ als het ‘genus deliberativum’. Waar het gaat over personen vinden we kategorieën als in Cicero's De inventione: familie en vaderland, lichamelijke en geestelijke kwaliteiten e.d., en waar het gaat om zaken als landstreken en steden kategorieën die met die van personen vergelijkbaar zijn, zoals stichters en gezagsdragers, geografische situering en vruchtbaarheidGa naar eind46. Het ‘genus juridiciale’ tenslotte, de rede voor het gerecht, heeft als belangrijkste specifieke ‘locus’ het rechtmatige, c.q. onrechtmatige, wat vaak weer onderverdeeld wordt in: natuurrecht, geschreven recht (resp. goddelijk en menselijk), gewoonterecht, het billijke en goede, de jurisprudentie en de overeenkomstGa naar eind47. Ik heb dit globale overzicht van de belangrijkste ‘loci generales’ (‘communes’) en ‘speciales’ vooral ook gegeven om te laten zien, dat daaraan geen inzichten zijn te ontlenen voor de argumentele opbouw van een betoog. Ze geven het materiaal, maar hoe dat te hanteren, en hoe daarbij het algemene en het specifieke materiaal op elkaar inspeelt, blijft in het duister.
Argumenten kunnen worden gehanteerd volgens twee modellen van argumentatie, die direkt afgeleid zijn uit de logica. Aristoteles, die hieraan een belangrijk deel van het eerste boek van zijn rhetorica wijdt, schrijft erover: ...for purposes of demonstration, real, or apparent, just as Dialectic possesses two modes of argument, induction and the syllogism, real or apparent, the same is the case in Rhetoric; for the example is induction, and the enthymeme a syllogism,...Accordingly I call an enthymeme a rhetorical syllogism, and an example rhetorical induction. Now all oratores produce belief by employing as proofs either examples or enthymemes and nothing else... Zowel Cicero, in de De inventione, als Quintilianus, als, uiteraard, ook Vossius besteden aan deze modellen van argumentatie ruime aandachtGa naar eind49. Ze behandelen ze in nauwe samenhang met de ‘loci communes’, maar dat wil niet zeggen dat niet ook de argumenten ontleend aan de ‘loci speciales’ erin gehanteerd kunnen worden. Over de rhetorische induktie, d.m.v. een ‘exemplum’, schrijft Vossius, dat deze in zoverre van de logische induktie verschilt, dat het bij deze laatste nodig is òf om alle delen op te sommen, òf de meeste en daar dan ekspliciet aan toe te voegen dat voor de overige hetzelfde geldt. Een orator kan | |
[pagina 174]
| |
daarentegen volstaan met de belangrijkste delen of de meest sprekende individuele gevallen te noemen, om daarmee dan stilzwijgend te verstaan te geven dat het in de andere gevallen ook zo isGa naar eind50. Het ‘enthymema’ is de rhetorische deduktie (‘ratiocinatio’) in de vorm van een onvolledig syllogisme. Een volledig syllogisme bestaat uit twee proposities, waaruit een konklusie volgt; een ‘enthymema’ kan een van beide proposities of de konklusie achterwege laten. Een syllogisme is: alleen dat is goed, wat niet slecht gebruikt kan worden; deugd kan niet slecht gebruikt worden; deugd is goed. Een ‘enthymema’ is: deugd is iets goeds, want het kan niet slecht gebruikt wordenGa naar eind51. Vossius is van mening, dat het ‘enthymema’ een zekerder bewijs oplevert dan het ‘exemplum’, maar dat het ‘exemplum’ op zijn beurt een grotere emotionele overtuigingskracht heeftGa naar eind52. De herkenning van ‘exempla’ en ‘enthymemata’ maakt het mogelijk om bij de analyse van een betoog de argumentele eenheden te doorzien en enigszins op hun kracht te schattenGa naar eind53. Belangrijker is echter het ‘epicheirema’: het uitgebreide syllogisme. Het ‘epicheirema’ bestaat maximaal uit vijf delen: een ‘propositio’, de bewijsgronden daarvan, een te bewijzen stelling (‘assumtio’), met de bewijsgronden daarvan, en een konklusieGa naar eind54. Quintilianus wijst erop, dat hele (rationele) betogen opgebouwd kunnen zijn volgens het model van het ‘epicheirema’. Hetzelfde geldt voor de verschillende kwesties die met elkaar een samengesteld betoog konstituerenGa naar eind55. Dit betreft natuurlijk het middenstuk van de rede, dat, zoals we hiervoor zagen, in z'n meest eenvoudige vorm bestaat uit een ‘propositio’ en een ‘contentio’. Waar déze ‘propositio’, naar het zeggen van Vossius, tot taak heeft de grondslag te leggen voor de uiteindelijke konklusie van het betoog, kan hij bij een syllogistische opbouw de funktie krijgen van de ‘propositio’ van het gehanteerde ‘epicheirema’Ga naar eind56. De ‘contentio’ bevat dan de ‘assumtio’ met alle bewijsgronden daarvan en, eventueel, de konklusie. In een rhetorisch betoog dat op deze wijze is opgebouwd, zal dan ook de ‘propositio’ bestaan uit een algemene stelling (‘thesis’), al dan niet geschraagd door induktieve argumenten: ‘exempla’. Want al betreft het onderwerp een konkrete kwestie (‘hypothesis’), ook volgens Vossius ligt de argumentele grondslag voor zo'n kwestie toch vaak in een ‘thesis’, en wel, zoals hij zegt, op dezelfde manier als in het syllogisme de konklusie gegeven ligt in de propositieGa naar eind57. Het zal duidelijk zijn dat met name het ‘epicheirema’ een belangrijk struktuurprincipe representeert voor het rationele gedeelte van een rhetorisch betoog. Het is dan ook opmerkelijk dat Lausberg er niet méér aandacht aan besteedt dan een paar, over twee paragrafen verdeelde, losse opmerkingenGa naar eind58. Naast deze ‘logische’ bewijzen, zijn er nog twee andere soorten bewijzen: het ‘signum’, d.w.z. een waarneembaar teken, waaruit door middel van inferentie met meer of minder zekerheid valt af te leiden dat iets heeft plaatsgevonden of zo is als men stelt; en de getuigenisGa naar eind59. Alles bij elkaar biedt dit de orator een aantal hanteringswijzen, waarmee hij het ruwe materiaal, | |
[pagina 175]
| |
zoals geïnventariseerd door de ‘loci’, te lijf kan, en ons een aantal handgrepen om met terugwerkende kracht zijn bedoeling te achterhalen.
Het voorgaande geeft echter geen aanwijzingen, hoe het argumentele materiaal en de verschillende manieren van bewijsvoering gebruikt kunnen worden ten aanzien van een, meer of minder, gekompliceerd onderwerp. Dat doet de ‘status’-leer, die de verschillende typen kwesties, die er in een betoog aan de orde kunnen zijn, definiëert en aanwijst welke kategorieën van argumenten en vormen van bewijsvoering daarbij gebruikt kunnen worden. De ‘status’-leer, hoewel in essentie ook in Aristoteles' rhetorica terug te vinden, is in de oudheid m.n. ontwikkeld door Hermagoras. Diens inzichten daaromtrent zijn ons alleen overgeleverd via de geschriften van andere rhetoren, m.n. Cicero en Quintilianus. In aansluiting bij de dialectica wordt in deze leer het probleem, dat ontstaat door de bevestiging en de tegenspraak van beide diskussianten, centraal gesteld en worden er verschillende soorten kwesties onderscheiden, die elk hun eigen wijze van behandeling hebbenGa naar eind60. Waar bij Aristoteles de vrije schepping door de orator voorop stond, zien we, naar het zeggen van Thiele, bij Hermagoras en zijn navolgers een wetenschappelijke systematisering, een ‘festgefügte Ordnung’, waarin ‘jede Argumentation... ihren bestimmten Weg (hatte).’Ga naar eind61 De ‘status’ (Cicero in De inventione noemt het ‘constitutio’) is het soort vraag, die voortkomt uit het eerste, dat wil zeggen: centrale, konflikt tussen ‘aanklager’ en ‘verdediger’Ga naar eind62. Over het precieze aantal ‘statūs’ en hun definiëring bestaat diskussie, maar in grote trekken komen de opvattingen wel overeen. Vossius onderscheidt er vier: de ‘status conjecturalis’, waar het er om gaat of iets is, c.q. gebeurd is, gebeurt of gebeuren zal; de ‘status finitionis’, waar de precieze definiëring van het gebeuren ter diskussie staat; de ‘status qualitatis’, waar de vraag is of iets eervol, nuttig of rechtvaardig is; en de ‘status quantitatis’, waar het gaat om de omvang van het gebeurenGa naar eind63. Bij Cicero en Quintilianus ontbreekt de ‘status quantitatis’, maar treffen we nog een ‘status legalis’ aan, waarin het gaat om de juridische kompetentie inzake de betreffende kwestieGa naar eind64. Wanneer dus, bij een kwestie over een verwonding, de verdediging ontkent dat zijn client het heeft gedaan, hebben we te maken met een konflikt op het nivo van de ‘status conjecturalis’. Wanneer aanklager en verdediger het daar over eens zijn, maar de ene zegt dat het een overval betrof en de andere het gooit op noodweer, is er sprake van de ‘status finitionis’. De ‘status qualitatis’ is aan de orde wanneer de overval wordt erkend, maar de rechtmatigheid of zelfs eervolheid ervan wordt betoogd, bijvoorbeeld op grond van de stelling dat het slachtoffer een staatsgreep wilde plegen. Met de ‘status quantitatis’ tenslotte hebben we te maken, wanneer ook de onrechtmatigheid erkend wordt, maar ter verdediging wordt opgeworpen dat het allemaal wel meeviel en de verwonding niet meer voorstelde dan een paar schrammetjes. Met name Quintilianus legt er de nadruk op, dat de ‘status’ niet wordt bepaald | |
[pagina 176]
| |
door de eerste kwestie die in een rede aan de orde komt, maar door de meest essentiële kwestie: die met welke de hele zaak staat of valt. De orator moet eerst dié kwestie vaststellen, en daaruit zijn lijn van argumentatie afleidenGa naar eind65. Daarbij kan het gebeuren, dat er zijdelingse kwesties aan de orde komen, ieder weer met hun eigen ‘status’, die opgelost moeten worden voordat men de hoofdzaak kan afrondenGa naar eind66. Zo roept het argument van de verdediging op het nivo van de ‘status qualitatis’, dat het slachtoffer een staatsgreep wilde plegen, weer een vraag op op het nivo van de ‘status conjecturalis’: wilde hij een staatsgreep plegen? Ook kan er sprake zijn van een samengestelde zaak, waarin meerdere hoofd-‘statūs’ dooreen spelenGa naar eind67. Ook Vossius noemt deze mogelijkheden van meerdere hoofd-‘statūs’ en van zijdelingse kwesties met hun eigen ‘status’Ga naar eind68. De manier waarop de systematisering naar ‘status’ een wegwijzer vormt in het woud van ‘loci’, wordt door Cicero, door Quintilianus en vooral ook door Vossius uitvoerig behandeld. Wat de ‘status conjecturalis’ betreft, Vossius rekent daartoe niet alleen de vraag of iets is, of gebeurd is, maar ook in welk opzicht iets is en waarom iets isGa naar eind69. De belangrijkste ‘loci’ van deze ‘status’ zijn: de wil, onderverdeeld in aandrift (die tot de ‘locus’ van oorzaak hoort) en berekening, bijv. verwachting van voordeel (die tot de ‘locus’ van gevolg hoort); de gelegenheid (‘locus’ van oorzaak), onderverdeeld in allerlei ‘loci a persona’ en ‘a re’, zoals lichamelijke kracht, geestelijke bereidheid, middelen, verwachtingen, plaats en tijd; en de ‘signa’ die aan de zaak voorafgaan, deze begeleiden of er op volgen, en die tot de ‘adjuncta’ gerekend kunnen wordenGa naar eind70. De ‘status finitionis’ heeft als belangrijkste ‘loci’: ‘genus’, ‘species’, verschil, en eigenschapGa naar eind71. Cicero wijst er bovendien in zijn De partitione oratoria op, dat, omdat over de eigenschappen van iets vaak meningsverschil kan ontstaan, een beschrijving hiervoor een goede oplossing kan biedenGa naar eind72. In de ‘status qualitatis’, tenslotte, worden de argumenten uiteraard ontleend aan de specifieke ‘loci’ van de verschillende ‘genera causarum’Ga naar eind73. Kort gezegd komt de ‘status’-leer erop neer, dat er een argumentele ordening wordt aangebracht in een probleemveld en daarmee tevens in al het mogelijke materiaal dat de orator ter beschikking staat. Volgens Vossius is deze leer dan ook altijd en terecht in hoge ere gehouden. Want wel, zo schrijft hij, zijn de dialektische ‘loci’ (d.w.z. de ‘loci communes’ of ‘generales’) van groot belang ook voor de orator, maar omdat ze een ongelimiteerd gebied beschrijven behoeft die daarenboven òf de rhetorische ‘loci’, òf een duidelijke disciplinering, aangevuld natuurlijk met oefeningGa naar eind74. | |
1.3. Rhetorische argumentatie en literatuurZoals ik hiervoor al aangaf, hebben de rhetorische argumentatieprincipes tot nu toe binnen de Neerlandistiek weinig aandacht gekregen. Wel heeft Sonja Witstein in een tweetal artikelen de aandacht gevestigd op de ‘status’-leer, maar dat betrof in het ene geval een juridisch pleidooi in een verhaal van Cats, | |
[pagina 177]
| |
en in het andere geval een literair-theoretisch geschrift: Vondels Aenleidinge ter Nederduitse dichtkunsteGa naar eind75. In hoeverre echter de ‘status’ en de verschillende vormen van ‘argumentatio’ ook in de opbouw van gedichten een rol spelen, heeft bij mijn weten nog niemand onderzocht. De oorzaak daarvan ligt ongetwijfeld in het feit, dat men de relatie tussen rhetorica en literatuur heeft gelegd via het ‘genus demonstrativum’. Het ‘genus demonstrativum’, de lofrede, neemt bij de klassieke rhetores in zoverre een bijzondere plaats in, dat z'n belangrijkste funktie niet ligt in de argumentele behandeling van een ter diskussie staande kwestie, maar in de ‘amplificatio’, verheerlijking, van vaststaande feiten, en dit meer om het publiek genoegen te verschaffen, dan om het te overtuigen. Deze opvatting, met name naar voren gebracht door Aristoteles, vinden we bijvoorbeeld terug in Cicero's De partitione oratoria, en ook Vossius gaat er vanuit: de lofrede, zo zegt hij in zijn De rhetoricae natura ac constitutione liber, dient vooral ter vertoon van de welbespraaktheid van de orator tot genoegen van het publiekGa naar eind76. Cicero benadrukt in dit verband het narratieve aspekt van epideiktische literatuur: het gaat om het amplificerende en (m.n. ook stilistisch) sierlijke verhalen van handelingen, en niet zozeer om het argumenteren en bewijzenGa naar eind77. Het veelvuldig voorkomen in de 16e en 17e eeuw van een episch-verhalende vorm van rhetorisch gestruktureerde literatuur, waar ik elders op heb gewezenGa naar eind78, moet, dunkt me, zeker met deze opvatting in verband worden gezien. Het is op grond van deze konceptie van het ‘genus demonstrativum’, dat Lausberg er toe komt juist dit ‘genus’ in verband te brengen met de poëzie. Hij schrijft daarover Sowohl das virtuose Element (l'art pour l'art) als auch die Auswahl der Redegegenstände lassen das genus demonstrativum in die Nähe der Poesie rücken, von der es sich letztlich nur durch das Fehlen der metrischen Form unterscheidetGa naar eind79. Daarbij legt hij speciale nadruk op het verhalende, c.q. beschrijvende aspekt: ...die epideiktische Dichtung (gibt) sich als Definitions-(Deskriptions-)-Periphrase des Lobgegenstandes...Beim Menschenlob kommt die narratio des Lebenslaufs als Definitionsbestandteil hinzuGa naar eind80. Sonja Witstein, aan wie het voornamelijk is te danken dat ook binnen de Neerlandistiek de aandacht is gevestigd op de rhetorikale aspekten van literatuur, sluit zich in dit opzicht geheel bij Lausberg aanGa naar eind81. Het gevolg van deze opvatting is bij Lausberg, die inderdaad een handboek van de ‘literarischen Rhetorik’ wil geven, duidelijk te zien in de, in vergelijking met de klassieke rhetoren, onevenredig zware nadruk op de ‘narratio’, de ‘amplificatio’ en vooral de ‘elocutio’ (stijlleer), en de al even onevenredige | |
[pagina 178]
| |
ondermaatse behandeling van de ‘argumentatio’. Er zijn bij zijn konceptie echter wel de nodige kanttekeningen te plaatsen. Ten eerste berust het hele verband tussen poëzie en het zó opgevatte ‘genus demonstrativum’ op de vooronderstelling dat poëzie, ook voor de 16e en 17e eeuw, nogal eensluidend valt te definiëren als ‘mimèsis’ (‘imitatio’) in de zin van de kreatie van een verbeeldingswerkelijkheidGa naar eind82. Ik heb er bij een andere gelegenheid op gewezen, dat het begrip ‘imitatio’, bijvoorbeeld door Scaliger, ook wel anders werd opgevat en dat er óók een andere, veeleer rhetorisch-argumentele opvatting van poëzie voorkomtGa naar eind83. De analyse van Vondels Inwydinge, die ik verderop zal geven, zal dit laatste ondersteunen. Vanuit dit oogpunt is er geen reden om de relevantie van de rhetorica voor de literatuur al op voorhand in te perken tot het ‘genus demonstrativum’. Ten tweede berust de hele konstruktie op een veel te eenzijdige opvatting van de funktie en de kenmerken van het ‘genus demonstrativum’. Lausbergs ingenomenheid met het ‘l'art pour l'art’-aspekt van het epideiktische genre - een ingenomenheid die wel zal samenhangen met zìjn opvatting van poëzie en die uitloopt in de gespatiëerd gedrukte zin ‘Das Lob der Schönheit ist die Hauptfunktion der epideiktischen Rhetorik’ - brengt hem ertoe het inhoudelijk-etische aspekt te verstoppen in de noten en de kleine lettertjesGa naar eind84. Maar dat was zeker niet de bedoeling van Aristoteles, die in zijn behandeling van het genre op die aspekten grote nadruk legtGa naar eind85. In zijn Commentariorum rhetoricorum libri sex onderscheidt Vossius beide aspekten dan ook ekspliciet: het gaat niet alleen om het wel-spreken, maar ook om het wel-leven, en met het oog op dit laatste heeft de orator het in dit genre over deugden en ondeugdenGa naar eind86. Door dit laatste nu komt het ‘genus demonstrativum’ dicht te liggen bij het ‘genus deliberativum’Ga naar eind87. Trouwens, überhaupt geldt dat de verschillende ‘genera’ in een betoog dooreen kunnen lopen, ook al is het altijd wel zo dat één ‘genus’ de overhand heeft. In een demonstratieve rede zitten altijd wel juridische en deliberatieve elementenGa naar eind88. Dit alles betekent, dat ook voor het ‘genus demonstrativum’ de argumentele aspekten van de rhetorica, en met name de ‘status’-leer, onverkort van belang zijn. Immers, zo zegt Vossius in navolging van Cicero's Topica, ook in een lofrede kan het een vraag zijn òf iets door iemand is gedaan. Evenzo kan de precieze definiëring van de daad kwestieus zijn, of de morele evaluatie. En zelfs al wordt een en ander niet realiter in twijfel getrokken, dan kan dat toch altijd in potentieGa naar eind89. De opvatting dat de verschillende ‘statūs’ van belang zijn voor alle drie de ‘genera’ vinden we ook bij QuintilianusGa naar eind90. Het betekent een niet geringe nuancering van de ‘l'art pour l'art’-konceptie van het ‘genus demonstrativum’. Met de beide andere ‘genera’ hoort het dan ook volgens Vossius tot diè groep van, waarlijk rhetorische, vertogen, waarin een finiete kwestie op basis van bewijzen aan de orde wordt gesteld; een groep die zich onderscheidt van louter op de affekten inspelende ‘orationes’, zoals veel felicitatie- en klaagtekstenGa naar eind91. | |
[pagina 179]
| |
Dat alles neemt niet weg, dat het soort ‘argumentatio’ dat bij uitstek in het ‘genus demonstrativum’ wordt gehanteerd, de ‘amplificatio’, niet zozeer op het rationele overtuigen, als wel op het emotioneel in beweging brengen is gerichtGa naar eind92. Maar ook in het geval dat een lofrede alleen gebouwd is op ‘amplificationes’ blijven de modellen van argumentatie en de kategoriseringen van het materiaal van de rationele bewijsvoering van belang. De ‘amplificationes’ hebben namelijk dezelfde formele struktuur en worden ontleend aan dezelfde ‘loci’ als de ‘probationes’. Zo kan men om te bewijzen dat Vondel een groot dichter is, eerst het dichterschap in het algemeen definiëren, om dan aan te tonen dat Vondels werk daaraan voldoet. Wil men Vondel als dichter loven, dan kan men als grondslag daarvan eerst de lof zingen van de dichtkunst in het algemeen, om dan op Vondels dichterschap in te gaanGa naar eind93. Drie redenen dus om bij het onderzoek naar de inwerking van rhetorische inzichten op de 17e-eeuwse literatuur ook de rhetorische principes van argumentatie niet buiten beschouwing te laten: de aanwijzing dat er naast een emotioneel-fiktionele, ook een meer rhetorisch-argumentele opvatting van ‘lyriek’ heeft bestaan; het feit dat in het ‘genus demonstrativum’ ook de rationele argumentatie een rol speelt; en het feit dat de emotionele argumentatie gebaseerd is op dezelfde principes als de rationele argumentatie. De analyse van Vondels gedicht over de Inwydinge van het Stadthuis t'Amsterdam moge als proef op de som dienen. | |
2. De argumentele opbouw van Vondels ‘Inwydinge’2.1. De opbouw volgens de lof-‘loci’ van steden en gebouwenOm enigszins een overzicht te geven van de inhoud, zal ik eerst de opbouw van de Inwydinge volgens de ‘loci’ van de lof op steden en gebouwen beschrijven. Dat stelt me tevens in staat aan te wijzen in welke mate Vondel deze, ook in hun volgorde, in hoge mate traditionele ‘loci speciales’ hanteert als de bouwstenen van zijn gedicht.
In meest algemene zin worden er, naar het zeggen van Vossius, ten aanzien van de opbouw van het argumentele gedeelte van een ‘oratio’ door de rhetores twee mogelijkheden onderscheiden: een ‘kunstmatige’, die afgeleid is uit het soort van zaken die in het gedicht te berde worden gebracht, en een ‘natuurlijke’, die bepaald wordt door de chronologie. De ‘kunstmatige’ opbouw wordt, wanneer er sprake is van een werkelijke argumentatie, uiteraard in hoge mate bepaald door de opbouw van de ‘kwestie’ volgens ‘status’ en ‘sub-status’ en de daarbij gehanteerde argumentatiemodellen, zoals het ‘epicheirema’. Vossius geeft daarbij bovendien de aanwijzing, dat men de argumenten waar andere argumenten uit voorkomen of van afhangen, voorop moet zetten. Verder wordt de volgorde dan nog, zoals | |
[pagina 180]
| |
we al zagen, bepaald door overwegingen ten aanzien van het bespelen van het publiek: de overtuigingskrachtGa naar eind94. Waar echter een waarlijke argumentatie ontbreekt - zoals bij lofdichten toch vaak wel het geval is -, blijft er voor de ‘kunstmatige’ opbouw niets anders over dan de volgorde waarin de ‘loci speciales’ door de rhetores worden gepresenteerd. Dàt is ook de portée van Vossius' opmerking, dat de rhetor om orde te scheppen in het materiaal òf de disciplinering van de ‘status’-leer, òf de rhetorische ‘loci’ behoeft. Het blijkt dat deze volgorde een vrij vast patroon wordt, dat, niet verwonderlijk, bij konkreta zoals personen en steden dicht tegen de ‘ordo naturalis’ aanhangt. Vondels Inwydinge is opgebouwd volgens de door Vossius noodzakelijk geachte onderdelen van een rede: ‘exordium’, ‘propositio’, ‘contentio’ en ‘peroratio’. In het ‘exordium’ (vs. 1-48) worden, geheel volgens de voorschriften, vooral ethische en, enkele, affektieve argumenten gebruikt om de aandacht van het publiek te vangen en, vooral, het welwillend te stemmen, en wordt voorts - en dat is het rationele, op het onderwijzen gerichte aspekt - het publiek met enkele woorden op de hoogte gesteld van de zaken waar het in het gedicht over zal gaanGa naar eind95: Zoo weckt ons Amsterdam, door overvloet van stof,
Om in den vruchtbren oeghst van zijnen rycken lof
5[regelnummer]
Te weiden met de penne, en vrolijck in te wyen
De hoogtijdt van 't Stadthuis en burgerheerschappyen,
Met een de jaermerckt,...
(vs. 3-7)
In de ‘propositio’ (vs. 49-69) met de daarbij horende bewijzen (vs. 70-88) wordt de algemene stelling gepresenteerd, die de grondslag vormt voor de ‘argumentatio’ van het konkrete geval. Ik zal daar pas in de volgende paragraaf, waarin ik de argumentele opbouw van het gedicht zal behandelen, op ingaan. Wat dan volgt is de ‘contentio’ (vs. 89-1370). Deze neemt het overgrote gedeelte van het gedicht in beslag. De erna volgende ‘peroratio’ omvat slechts acht regels (vs. 1371-1378) en valt met z'n affektieve inhoud weer buiten de doelstelling van mijn betoog. De ‘contentio’ nu loopt, wanneer we de argumentele opbouw nog even buiten beschouwing laten en alleen kijken naar de volgorde van de ‘loci’, langs twee lijnen: die van de ‘natuurlijke’ volgorde en die van de ‘kunstmatige’, gedikteerd door de ‘loci’ van de gebouwen- en steden-‘laus’. De ‘natuurlijke’ volgorde valt te herkennen in het feit, dat Vondel eerst de beslissing over plaats en onwerp van het stadhuis behandelt (vs. 105-188), vervolgens de tegenslagen tijdens de bouw (vs. 189-340), om dan, na een omschrijving van de geografische positie van het stadhuis in de stad (vs. 341-548) en een beschrijving van de bouwwerkzaamheden (vs. 549-630), op het nu als voltooid voorgestelde gebouw zelf in te gaan (vs. 631-1194). Wat daarna volgt is niet meer in termen van chronologie te vangen. Meer dan een | |
[pagina 181]
| |
‘dunne draad’ is de ‘natuurlijke’ volgorde niet, en bovendien wordt hij grotendeels bepaald door de volgorde volgens de ‘loci’Ga naar eind96. De ‘loci speciales’ die Vondel gebruikt zijn die van de lof op steden en gebouwen. Dat ook de lof-‘loci’ van steden een belangrijke rol spelen zou verwondering kunnen wekken, ware het niet dat we in het ‘exordium’ al te horen hebben gekregen, dat het uiteindelijk gaat om de lof van Amsterdam en dat het dáártoe is, dat stadhuis, burgerlijk gezag en jaarmarkt bezongen worden. Toch zit hier meer achter. De manier namelijk waarop Vondel, in een gedicht dat toch in de eerste plaats een gedicht op een gebouw is, argumenten ontleend aan de lof-‘loci’ van gebouwen, kombineert met argumenten ontleend aan de lof-‘loci’ van steden, is niet zonder precedent. In een van de bekendste latijnse vertalingen van de Progymnasmata van Aphthonius komt een rede voor die, wat dat betreft, overeenkomsten vertoont met de Inwydinge. Aphthonius', oorspronkelijk in het grieks geschreven, Progrymnasmata, was een oefenboek met rhetorische modellen, dat veel op scholen werd gebruikt. De door mij bedoelde vertaling, in de 16e eeuw vervaardigd door Rudolph Agricola en Johannis Maria Catanaeus, werd met aantekeningen van R. Lorichius, tussen 1642 en 1665 niet minder dan zeven maal in Amsterdam uitgegevenGa naar eind97. De editie biedt meer dan het titelblad belooft. Aan de tekst van Aphthonius is een groot aantal ekstra voorbeelden toegevoegd, waaronder een lofdicht op de universiteit van Marburg, Encomium Marpurgensis Academiae, waarvan de opbouw naar ‘loci’ in de marge staat aangegevenGa naar eind98. Het is een opbouw die op een paar niet onbelangrijke punten parallel loopt aan die van de Inwydinge en het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat Vondel zich er voor de opbouw van zijn gedicht op heeft geïnspireerd. De ‘loci’ van de lof op steden zijn volgens Vossius, in direkte navolging van Quintilianus: de stichters; de tijd, zoals bijvoorbeeld de oudheid; de situering; de bouw; en de inwoners. Voor de lof op gebouwen noemt hij alles wat de bouw, de inrichting en de ligging betreft. Speciaal voor een universitair kollege noemt hij daarenboven: de regels, die de studie bevorderen; het levensonderhoud en zij die daarvoor zorgen; en de afgestudeerden. Quintilianus noemt voor gebouwen: de eer, het nut, de schoonheid en de makersGa naar eind99. Zowel het Encomium Marpurgensis Academiae als de Inwydinge beginnen, konform de rhetores, met de ‘loci’ van de stichters, van de tijd en van de situering. Het Encomium noemt eerst God en de prins van Hessen als initiatiefnemers en stichters, gaat in op de lof van de prins van Hessen, ontleend aan diens daden en deugden, en behandelt vervolgens de overige presidenten en mecenassen van de universiteit, om dan in tweede instantie in te gaan op het tijdsaspekt. Daarna komt de situering aan de orde, een uitvoerige, naar allerlei sub-‘loci’ ingedeelde, passage, waar ik zo dadelijk verder op in zal gaan, en die aangezwengeld wordt door een tegenstellende vergelijking, een ‘locus a contradictione’, met het oude SpartaGa naar eind100. Vondel draait de volgorde om. Hij gebruikt de ‘locus’ van de tijd inderdaad in | |
[pagina 182]
| |
de zin van ‘oudheid’ en begint zijn ‘contentio’ - na een overgangspassage (vs. 89-104) - met een schets van de drie voorgaande stadhuizen van Amsterdam, toegespitst op de plek waarop ze in de stad stonden(vs. 105-144). Zo komt hij vanzelf op de huidige situering en kan hij déze ‘locus’ gebruiken als logisch schakelpunt naar de stichters die, na een besluit genomen te hebben over het ontwerp (vs. 161-168), ook een beslissing moeten nemen over de plaats (vs. 169-188): De Raet van Amsterdam verkoos, met rijpe reden,
170[regelnummer]
De plaets van't out Stadthuis,...
Als 't midden van de stadt, het hart in 't lichaem, past,
Gestut van wederzy met heur vermaerde stroomen,
(vs. 169-173)
Voordien echter komt ook hij met een vergelijking ‘a contradictione’ (vs. 145-160). Het Encomium Marpurgensis Academiae vergelijkt de, op geleerdheid en deugd berustende, geestelijke kracht van Marburg met de, op de strijdlust van z'n inwoners berustende, militaire kracht van SpartaGa naar eind101. Vondel zet tegenover de handelsmacht en -faam van Amsterdam, ...de weerelt door gevlogen, en bekent,
Zoo wijt zy 's weerelts oegst op alle merckten zent,
(vs. 183-184)
de militaire macht en roem van het oude Rome: 145[regelnummer]
De Koning van de Stadt, wiens kruin 't gewelt zou tergen:
Verkoos Tarpeius bergh alleen, uit zeven bergen,
(vs. 145-146)
De passage over de stichters werkt Vondel vervolgens uit in termen van de standvastigheid van overheid en bouwmeesters onder alle tegenslagen tijdens de bouw (vs. 189-240). Tot dusver reikt de overeenkomst tussen beide teksten niet verder dan dat beide dezelfde kategorieën: tijd, stichters en situering, gebruiken voor de lof van een gebouw. Een nogal voor de hand liggende werkwijze, op grond waarvan een gevolgtrekking ten aanzien van onderlinge afhankelijkheid zeker niet gerechtvaardigd is. Van inhoudelijke overeenkomsten is, afgezien van de toch wel opvallende parallellie van de vergelijking ‘a contradictione’, geen sprake. Maar met de nu in beide teksten voortgezette behandeling van de situering wordt dat anders. Beide teksten grijpen deze ‘locus’ aan om, meer dan over het gebouw, over de stad uit te weiden. De ‘locus’ van de situering van het gebouw wordt ingevuld met argumenten, die tot lof van de | |
[pagina 183]
| |
stad dienen en die ontleend zijn aan dièns situering, inwoners en bouw. Zo begint het Encomium, onder het hoofd van de situering van het gebouw, met allerlei ‘loci’ die de situering van de stad betreffen: vruchtbaarheid van de streek, klimaat, geografische positieGa naar eind102. Iets soortgelijks, in termen van ‘loci’, had Vondel al gedaan in de, tussen de ‘oudheid’ en de ‘stichters’ ingevoegde, passage over de situering, waar hij Amsterdams plaats temidden van zeeën en rivieren schetst (vs. 169-188). Vervolgens behandelt het Encomium de bedrijvigheid van de inwoners, en dan, zeer uitvoerig, de geografie van de stad, gekoncentreerd rond een paar belangrijke gebouwen en, vooral, de twee hoofdstraten: ‘der Stein-waeg’ en ‘Weidenhausen’, die in termen van de Pythagoreïsche Y voorgesteld worden als de smalle en de brede wegGa naar eind103. Ook Vondel gaat op dit punt van zijn gedicht over op de geografie van de stad. Achtereenvolgens beschrijft hij de Sint Catharina Kerk (Nieuwe Kerk) (vs. 341-412), de Waag (vs. 413-428), de Vismarkt (vs. 429-436) en de Beurs (vs. 437-468), telkens met een karakterisering van hun funktie binnen de stad, zoals dat ook in het Encomium gebeurtGa naar eind104. Samen met het impliciet meegerekende stadhuis vormen zij een soort vijfpuntige ster met de Dam, vergeleken met het Romeinse Campus Martis, als middelpunt (vs. 469-476): Vijf hooftgebouwen, hier in 't ronde te bereicken,
470[regelnummer]
Uit 's mercktvelts navelpunte, is geen onkenbaer teiken
Van majesteit, en maght,...
(vs. 469-471)
De dan volgende beschrijving van de Dam geeft een levendig beeld van de verschillende soorten bedrijvigheid van de Amsterdamse bevolking, uitlopend op de verrichtingen die rond het stadhuis zijn gekoncentreerd, zoals het afkondigen van huwelijken, terechtstellen van misdadigers, het optrekken van de stadswacht (vs. 477-548). Hoe verschillend ook in inhoudelijke realisering, de opbouw van beide teksten vertoont in dit gedeelte een zodanige overeenkomst, dat er naar mijn gevoel geen sprake van toeval kan zijn. Met name het ‘teken’-karakter van de geografie van beide steden: de pythagoreïsche Y en de vijfpuntige ster, vind ik in dat opzicht opvallendGa naar eind105. Na dit punt lopen beide teksten uiteen. Het Encomium sluit het gedeelte over stichters, tijd en situering af met een tussentijdse epiloog en vervolgt dan de lofprijzing - in hoge mate in overeenstemming met de ‘loci’ die ook Vossius noemt voor de lof op een dergelijke instelling - met een beschrijving van de studenten en hoogleraren: hun herkomst, kwaliteiten, bezigheden, deugden en levenswijze, om dan te eindigen met het heilzame resultaat: een goed opgeleid en vooral deugdzaam intellektueel kader ten dienste van kerk, rechtbank en overheidGa naar eind106. Vondel daarentegen stapt over op het gebouw zelf en op de specifieke ‘loci’, | |
[pagina 184]
| |
die voor de lof op gebouwen door Quintilianus aanbevolen worden. Eerst geeft hij, in een beschrijving van de bouwwerkzaamheden, argumenten die ontleend zijn aan de makers van het gebouw: de architekten van Campen en Stalpaert, vergeleken met de mythische stedenbouwers Orfeus en Amfion, de bouwvakkers, vergeleken met mieren, en de Raden en Burgemeesters (vs. 549-612). Dan argumenteert hij het nut (vs. 613-630), om dan, in een vergelijking van het gebouw met het menselijk lichaam (vs. 631-662), uit te komen op de schoonheid (vs. 631-654) en de eervolheid (vs. 655-662): 655[regelnummer]
Hier leeft en zweeft de ziel van ons Wethoudery,
Gelyck een Godtheit, in,...
(vs. 655-656)
Na een afsluitend beeld van het stadhuis als een ‘hooge boom’ (vs. 663-680), gaat hij vervolgens over op de beschrijving van het gebouw. Mede in overeenstemming met het advies van Vossius, behandelt hij eerst de architektuur, van buiten (vs. 681-896) en van binnen (vs. 937-1062), en vervolgens de dekoraties (vs. 1063-1194). De beschrijving van de buitenkant van het gebouw wordt onderbroken door een lange uitweiding, waarin Vondel alle openbare gebouwen van de stad de revue laat passeren (vs. 737-864). Verder komt er tussen de beschrijving van de binnenkant en die van de buitenkant een passage voor, waarin hij ingaat op de verschillende branden die Amsterdam in de loop van haar geschiedenis hebben geteisterd (vs. 897-936). Beide passages zijn niet in termen van de lof-‘loci’ van gebouwen te begrijpen. Ze grijpen terug op de ‘loci’ van de lof op steden, maar de reden van hun voorkomen valt pas te begrijpen op grond van de ‘argumentatio’ die het gedicht geeft en die ik in de volgende paragraaf zal behandelen. Bij de beschrijving van de binnenkant van het gebouw kan Vondel aan de aanbeveling van Erasmus hebben gedacht, die zegt dat men als het ware het hele gebouw door moet lopen en de situering van alles precies moet aangeven, zodat het voor de lezer is of hij de ruimten voor ogen zietGa naar eind107. Vondels praktijk is hier in hoge mate mee in overeenstemming. Klassieke rhetoren zoals Aristoteles, Cicero en Quintilianus, en ook Vossius geven bij mijn weten een dergelijke vingerwijzing niet, al is het wel zo dat iets dergelijks waar te nemen valt bij verschillende van de voorbeelden die Vossius opgeeft. In zekere zin lijkt het slotgedeelte van het argumentele gedeelte van de Inwydinge (vs. 1195-1370) weer wat meer op het Encomium Marpurgensis Academiae. De argumenten worden hier vooral ontleend aan de bewoners van het stadhuis: 1225[regelnummer]
De burger, en de Heer, en zoo veele amptenaeren,
Al slaven der gemeente,...
(vs. 1225-1226)
| |
[pagina 185]
| |
De uitwerking van de ‘locus’ betreft de ambtsuitoefening van de in het stadhuis zetelende overheid en formuleert een politieke filosofie. Zoals in het eerste gedeelte van het gedicht de uitwerking van de ‘locus’ van de situering inhoud geeft aan het, in het ‘exordium’ aangekondigde, tema ‘markt’, zo wordt hier inhoud gegeven aan het tema ‘burgerheerschappij’. Met name dit slotgedeelte is doorweven met de ‘locus a contradictione’: de antithetische vergelijking met het oude Rome. De funktie daarvan hangt direkt samen met de in het gedicht gegeven argumentatie, die niet in termen van ‘loci’, maar slechts op basis van de inhoud van de argumenten en hun plaats in de ‘argumentatio’ valt te traceren. | |
2.2. De opbouw van de ‘Inwydinge’ volgens de principes van rhetorische argumentatieHet meest zinvolle dat men kan doen wanneer men een tekst wil analyseren op de erin gepresenteerde rhetorische argumentatie, is wat Cicero en Quintilianus aanraden voor het opzetten van zo'n betoog: vaststellen waar de centrale kontroverse ligt en welke ‘status’ die heeft, en vervolgens nagaan welke kwesties daardoor geïmpliceerd worden, welke lijn van argumentatie tot de oplossing daarvan wordt gevolgd en welke bewijzen daartoe worden aangedragenGa naar eind108.
De Inwydinge heeft, al kan het op het eerste gezicht lijken van niet, wel degelijk zo'n kontroverse als uitgangspunt. Hij volgt uit de stelling en tegenstelling van twee partijen, die men kan identificeren als ‘aanklager’ en ‘verdediger’, en wordt pas in het slotgedeelte van het gedicht ekspliciet naar voren gebracht. De aanval komt er op neer, dat de omvang en pracht van het gebouw afkeurenswaardig zijn en niet in overeenstemming met de eenvoudige oorsprong van de gemeenschap. Men heeft de ‘mate’ uit het oog verloren en zich te veel overgegeven aan de gunsten van het wankelbare fortuin: 1195 Maer naeugezetheit schijnt zich, om de prael en pracht
En 't ruim begryp des bouws, te belgen, met dees klaght:
Waer is de zuinige aert van onzen Aemsterlander
Gebleven?...
1210[regelnummer]
En hoe vergeet dees stadt, uit visscheren gesproten,
Zich zelve aen zulck een pracht, by d'ouden ongewent!
(vs. 1195-1211)
De stelling wordt geschraagd door twee soorten argumenten. Er is een algemene uitspraak, die z'n bewijskracht ontleent aan het feit dat hij geacht wordt algemeen aanvaard te zijn en die hier funktioneert als de ‘propositio’ van het gehanteerde ‘enthymema’Ga naar eind109: | |
[pagina 186]
| |
Geluckigh is de Staet, die zijnen oirsprong kent,
De middelmaet bewaert, en omziet onder 't stuuren.
Het wanckelbaer geluck kan zelden steen verduuren.
(vs. 1212-1214)
En binnen dit ‘enthymema’ is er als induktief bewijs van de onjuistheid van de Amsterdamse praktijk, een ‘exemplum a contradictione’Ga naar eind110, ontleend aan de voorgeschiedenis van Rome: ...anders gingt by d'ouden, toen Evander
Eneas, den Trojaen, zoo gastvry, zijn gemack
1200[regelnummer]
Hiet neemen in zijn hof,...
1205[regelnummer]
De groote Koning slaept op eene stroje bulster;
Daer kunst noch overdaet steenhouwster noch vergulster
Van poorte of welfsel was, als namaels;...
(vs. 1198-1207)
De verdediging stelt daar een aantal, nauw samenhangende, stellingen tegenover. Ten eerste, dat het passend is om het burgerlijk gezag, het recht en de overheid als Gods vertegenwoordiger op aarde, te eren met een gebouw dat in overeenstemming is met hun eerbiedwaardigheid. We herkennen hierin de voornaamste ‘locus’ van het ‘genus demonstrativum’, de eer: 1215[regelnummer]
Gelijck de tempels staen den Godtsdienst toegewyt,
Die 's hemels eer bewaert, van 's afgronts spoock benyt,Ga naar eind111
Zoo past het ons den Staet van 't burgerlijck regeeren,
En 't Recht, dat heiligh is, en 's Rechts gestoelte t'eeren,
Naerdien hun achtbaerheit eerbiedigheit vereischt,
1220[regelnummer]
En 't oogh dit ziet in zwang, zoo wijt ons Zeevaert reist.
Zijn 's volcks regeerders hier ons mombers, anderde ouders;
Zijn stadts Wethouders zelfs Godts stoel- en stedehouders;
Wie weigert hun een huis, gelijck hun waerde voeght,
(vs. 1215-1223)
Ten tweede wordt gesteld, dat de ambtsuitoefening van overheid en ambtenaren, die ten dienste is van de gemeenschap, een zodanig ruim gebouw nodig heeft. Hier herkennen we een andere ‘locus’ van de lof op gebouwen, het nut: Wie weigert hun een huis,...
Een onbekrompenheit, waeraen 't gebruick genoeght,
1225[regelnummer]
De burger, en de Heer, en zoo veele amptenaeren,
Al slaven der gemeente,...
| |
[pagina 187]
| |
Wie gunt elck ampt geen plaets, en voeghelijck besteck,
En elcke kamer niet een eerlijck amptvertreck?
(vs. 1223-1232)
Deze laatste stelling wordt ondersteund door een uitoverige beschrijving van de onhoudbare toestand in het oude, veel te kleine en hopeloos bouwvallige stadhuis (vs. 1233-1281). Een bewijsvoering door middel van inferentie uit waarneembare tekens dus. De eerste stelling wordt, parallel aan de argumentatie van de tegenpartij, weer beargumenteerd met een ‘exemplum’ uit de Romeinse geschiedenis, en wel met een beschrijving van het ‘raadhuis’ van die andere vorst, bij wie Eneas op bezoek ging: Latinus raethuis, daer Eneas aen quam vaeren,
1290[regelnummer]
Verhief zich als een kerck, op hondert hooftpylaren,
In 't hooghste van de stadt....
..., om schroom,
Om ootmoet en ontzagh, in 't harte des aenschouwers,
Te wecken,...
(vs. 1289-1294)
De dan volgende beschrijving van de ‘stoffering’ met beelden en buit (vs. 1295-1306), dient om de ‘prael en pracht’ van het Amsterdamse stadhuis - het ‘beeltcieraet’ dat de ‘eer’ uitdrukt - te rechtvaardigen. Voordien was al de konklusie getrokken ten aanzien van de omvang van het gebouw, die door het ‘nut’ gerechtvaardigd is: Geen Wyze kan zich dan verstooren om de grootheit
Van 't overwelft gebouw, daer 't noodigh eerlijck nut
De Stadt en burgery en welvaert onderstut.
(vs. 1282-1284)
Maar achter die konklusie ligt nog een derde stelling, nl. dat het oordeel over de juiste omvang en mate van versiering ligt bij de overheid, die bij uitstek de wijsheid bezit om er over te kunnen oordelen: 1285[regelnummer]
Men moet den wijzen Raet des Aemstels meer betrouwen.
Wie wetten hanthaeft, kent zijn wet en maet in 't bouwen,
En houdt zich aen de schets, niet wuft, en onbedacht.
Geen rype raet mistrouwet zijn voorgewoge kracht.
(vs. 1285-1288).
Achter de posities van aanklager en verdediger liggen twee totaal verschillende filosofieën, die ik binnen het kader van dit artikel slechts summier kan aanduiden. | |
[pagina 188]
| |
In de woorden van de aanklager valt de opvatting te beluisteren, zoals men die bijvoorbeeld bij Coornhert aantreft, dat de juiste ‘mate’ ligt in datgene, dat nodig is voor het ‘natuurlijk’ levensonderhoud. De beoefenaars van de ‘natuurlijke’ beroepen (landbouw, visserij e.d.), alleen gericht op het verwerven van dit onderhoud, zouden zich vanzelf aan deze ‘mate’ houden, en zo de norm stellen ook voor de beoefenaars van de ‘avontuurlijke’, nl. op winst gerichte beroepen, die door hun financiële welvaart gemakkelijker tot hoogmoed en pronkzucht kunnen vervallenGa naar eind112. De drie stellingen van de verdediging representeren een aantal rechts- en staatsfilosofische opvattingen, zoals die, o.a., geformuleerd waren door Hugo de Groot. Grotius gaat er van uit dat ‘den Staet van 't burgerlijck regeeren’ is ontstaan op het moment, dat de mensen, om de door God in de natuur gelegde rechtsprincipes beter te kunnen realiseren èn om door samen te werken beter in hun aller levensbehoeften te kunnen voorzien, zich bij onderlinge overeenkomst in bestuurlijke eenheden organiseerden. Dit verschijnsel heeft, naar zijn zeggen, zijn oorsprong in God en valt over de hele aarde te konstateren. Basis van deze burgerlijke staten is het burgerlijk recht: het korpus van gezamenlijk overeengekomen wetten, dat wordt gehandhaafd en uitgebouwd door de overheid, aan wie de burgers bij de vorming van de staat een deel van hun zelfbeschikking hebben overgedragen. De inhoud van deze wetten en de vorm en bevoegdheden van de overheid verschillen per land en tijd, maar als verschijnsel zijn beide een gevolg van de natuurlijke, algemene ontwikkeling der mensheid en als zodanig van God afkomstig. Het burgerlijk recht is, zo schrijft hij, een uitvinding en geschenk van God en wordt met algemene instemming door de hele mensheid erkend. Voor de overheid geldt hetzelfde: uit het ontzag voor de overheden bij alle volken blijkt duidelijk dat geen ander dan God die instelling heeft geschapen. Recht en overheid zijn er dus ter wille van de gemeenschap van burgers, om hen gezamenlijk en individueel te beschermen tegen onrecht en om hun ekonomisch handelen te optimaliseren. Als gezagsinstantie vervult de overheid ten opzichte van de leden van de burgerlijke gemeenschap dezelfde rol als de vader in de natuurlijke gemeenschap van het gezin. Als garant van het recht, als wet-houder, is hij Gods representant op aardeGa naar eind113. Dit wat betreft de eerste twee stellingen. De derde stelling betreft het specifieke karakter dat de overheid heeft in Holland en in Amsterdam: een overheid die, volgens De Groot en anderen, bestaat uit de ‘besten’, wijsten, wier gezag berust op het vertrouwen dat de burgerij in hen heeftGa naar eind114. Zo gepresenteerd, vormen de stellingen geen antwoord op de aanklacht. Er is slechts sprake van twee tegenover elkaar staande opvattingen, zonder dat duidelijk is hoe de ene een weerlegging vormt van de andere. Die weerlegging volgt eerst uit de argumentatie. Ook Cicero wijst er in zijn De partitione oratoria op, dat bij de eerste konfrontatie de kontroverse nog slechts in algemene zin naar voren komt, en dat pas de argumentatie de diskussie toespitst op de punten waar het om gaatGa naar eind115. De stellingen van de verdediging | |
[pagina 189]
| |
mogen dan gesteund worden door argumenten, ze impliceren toch ook heel wat kwesties die alsnog een door bewijzen geschraagde argumentatie behoeven. Overigens geldt dit alleen vanuit het oogpunt van de argumentele analyse van de ‘casus’. De lezers van de Inwydinge hebben, wanneer zij op dit punt van het gedicht zijn aangeland, die argumentatie al grotendeels gepresenteerd gekregen en weten dus wèl waarom de aanklacht niet opgaat. De dichter is 1194 verzen lang bezig geweest hen te overtuigen vóórdat ze de andere partij te horen krijgen. Wat wel duidelijk is, is de ‘status’ van het konflikt. De aanklager mikt op de ‘status quantitatis’: de omvang van het betwiste onderwerp. Maar de stellingen van de verdediging, die de omvang van het stadhuis en de mate van pracht en praal rechtvaardigen in termen van ‘eer’ en ‘nut’, trekken de zaak op het nivo van de ‘status qualitatis’. Uit deze vaststelling door de verdediging van de ‘status’ van de kontroverse, volgt de te volgen lijn van argumentatie. Het is immers, en dat is bij een lofdicht vanzelfsprekend, bij de verdediging dat de bewijslast ligtGa naar eind116. De drie stellingen van de verdediging vormen de, gekompliceerde, ‘assumtio’ van een uiterst samengesteld ‘epicheirema’ dat de hele ‘contentio’ van het gedicht omvat. Ten eerste zal de auteur de algemene visie over de funktie van het gezag en het stadhuis als zetel daarvan ekspliciteren. Op basis van deze ‘propositio’ zal hij vervolgens laten zien, dat het Amsterdamse stadhuis en het Amsterdamse stadsbestuur daaraan voldoen.
Inderdaad heeft de ‘propositio’ van de Inwydinge het karakter van een ‘thesis’, een algemene stelling, die dient als grondslag van de argumentatie: De zwackheit van den mensch behoeft gestut te worden
50[regelnummer]
Door loon, en straf, dit eischt gezagh, en wettige orden:
Gezagh en orden melt terstont het onderscheit
Van volck en burgerye en 't ampt der Overheit:
Het ampt vereischt een plaets, een huis, hier toe gekoren,
Ten dienst der stede; aldus wort hier 't Stehuis geboren,
55[regelnummer]
Uit een nootwendigheit, tot heil van 's burgers Staet.
Stadthuizen dienen dan alom ten toeverlaet
En vryborgh van het volck, dat, vry van alle zorgen,
Gerust zyn' handel dryft, en heenslaept op die borgen,
Het oogh der Vaderen, dat voor de kindren waeckt,
60[regelnummer]
En toeziet, eer de storm de poorte en wal genaeckt.
Dus lydt het volck geen' last en schipbreucke, in't verheffen
Der oorloghsbuien, die de burgerstaeten treffen,
En storten in den gront, ten zy 't de hemel schutt',
Die Heeren hanthaeft, en door zulcke pylers stut
65[regelnummer]
Veel duizent huizen, als in een Stehuis gesloten,
| |
[pagina 190]
| |
Het hart van al de stadt en trouwe stadtgenooten,
Die 't hart bedancken, voor zyn' levendigen gloet;
Terwijl het al de leên der burgerye voedt,
In't leven onderhoudt, veel honderden van jaeren.
(vs. 49-69)
De algemene geldigheid van de uitspraak dat goed bestuurde steden een lange levensduur hebben, wordt induktief bewezen door middel van drie ‘exempla’ (vs. 70-82): 70[regelnummer]
Zoo staet Venedigh pal, in't midden van de baren,
Als een metaele rots, na twalef eeuwen tijdts,
75[regelnummer]
Zoo blinckt de stadt, myn wiegh, gebouwt van Agrippijn,
Gelijck een halve maene, op d'oevers van den Rijn,
Na zestienhondert jaer,...
Aldus stont Rome vast, schier zes paer eeuwen lang,
(vs. 70-79)
Ten aanzien van het Amsterdamse stadhuis hebben deze ‘exempla’ meer een amplificerende dan een argumenterende funktie. De kwestie is immers niet of Amsterdam de eeuwen zal uitstaan, maar of het Amsterdamse stadhuis en gezag lofwaardig zijn. Zijn ze dat, - maar dat valt nog te bewijzen -, dan zal Amsterdam een lang leven beschoren zijn. Konfronteren we ‘assumtio’ en ‘propositio’ met elkaar, dan volgt daar uit, dat omvang, pracht en praal van het stadhuis gerechtvaardigd zijn vanwege het overheidsgezag, waar het de zetel van is. Vervult de overheid zijn taak van het ‘burgerlijck regeeren’ op de juiste wijze, d.w.z. zorgt hij, in overeenstemming met de rechtsprincipes voor orde binnen de gemeenschap en voor bescherming tegen aantastingen van buiten, dan is ook het stadhuis lofwaardig (vs. 49-65 en vs. 1215-1223). Op twee manieren wordt dit nog nader gespecifiëerd. Ten eerste, zo wordt in de ‘propositio’ gesteld, is het goede gezag, en daarmee het stadhuis, er ten dienste van de stad. Het leven van de stad definiëert de funktie van stad en stadhuis: een goed stadhuis is het ‘hart van al de stadt’ (vs. 65-69). Ten tweede wordt in de ‘assumtio’ geponeerd, dat het oordeel over ‘wet en maet in 't bouwen’ ligt bij degene ‘wie wetten hanthaeft’ (vs. 1286-1288). Voordat de lofwaardigheid van de overheid aangevoerd kan worden als argument om, op het nivo van de ‘status qualitatis’, omvang, pracht en praal van het stadhuis, niet te rechtvaardigen alleen, maar toe te juichen, moet er derhalve ten aanzien van het stadhuis zèlf waar gemaakt worden, dat het als gebouw beantwoordt aan ‘wet en maet’ èn aan de behoeften van de gemeenschap. Als voorwaarde daartoe begint Vondel zijn ‘contentio’ met de be- | |
[pagina 191]
| |
handeling van twee vragen: ìs het stadhuis wel te beschouwen als het hart van de stad? en, ìs het wel het resultaat van de ‘voorgewoge kracht’ van de stichters? De behandeling van beide vragen ligt op het nivo van de ‘status conjecturalis’. We hebben hier te maken met twee deel-kwesties, die ieder hun eigen ‘sub-status’ hebben.
De behandeling van de vraag of het Amsterdamse stadhuis het hart van stad is, wordt door Vondel ingeleid met twee ‘exempla’, die deze stelling uit de ‘propositio’ bewijzen: één uit de Amsterdamse geschiedenis (vs. 89-97) en eéń uit de Romeinse (vs. 97-104). Ze laten zien dat vijanden altijd eerst het stadhuis, als ware het het hart van de gemeenschap, proberen te overmeesteren. Algemene en specifieke geldigheid worden zo in één adem aangegeven, wat een mooie overgang geeft van de algemene ‘propositio’ naar de specifieke ‘contentio’. Tegelijkertijd kan men spreken van de ‘propositio’ en ‘assumtio’ van het ‘epicheirema’, dat deze deel-vraag op moet lossen. De argumentatie zelf richt zich vooreerst op de plaats in de stad, waarop het stadhuis gebouwd wordt. In een historische schets geeft Vondel aan, dat de plaats van het Amsterdamse stadhuis telkens is gewijzigd naar gelang de stad zich ekonomisch ontwikkelde (vs. 105-144): 105[regelnummer]
Gelyk Heer Gysbrechts stadt van visschers is begonnen,
Door haer gelegentheit, en na heeft aengewonnen,
Zoo werd haer Raethuis oock tot driewerf weêr verzet.
(vs. 105-107)
De beschrijving van de ekonomisch gedefinieerde plaatsen waar de achtereenvolgende stadhuizen stonden, levert tekens (‘signa’) op die, ontleend aan de ‘loci’ van tijd en situering, er naar uitwijzen dat ook het nieuwe stadhuis het hart van de stad is. Het is de typische wijze van argumenteren van de ‘status conjecturalis’, waarbinnen bijvoorbeeld om waar te maken dat iemand de moordenaar is, betoogd wordt dat hij op de betreffende tijd en plaats aanwezig was. Kenmerk van een hart is immers, dat het in het, funktionele, midden van het lichaam zit, zoals Vondel even verderop zal zeggen. Daar komt dan, wanneer de plaats van het nieuwe stadhuis zelf aan de orde is, nog de wil van de stichters bij (vs. 169-188), eveneens een specifiek konjekturale ‘locus’: De Raet van Amsterdam verkoos, met rijpe reden,
170[regelnummer]
De plaets van 't out Stadthuis,...
Als 't midden van de stadt, het hart in 't lichaem, past,
Gestut van wederzy met heur vermaerde stroomen,
Om af en aen in zee, of aen de Ryn te komen,
| |
[pagina 192]
| |
175[regelnummer]
En Schelt, en Wael, en Maes,...
(vs. 169-175)
De beschrijving van het historisch veranderende hart van de stad levert een belangrijk argument op tegen de stelling van de tegenpartij, dat het stadhuis meer in overeenstemming zou moeten zijn met de eenvoud van het verleden. De stad verandert, en hij verandert door de ontwikkeling van de bestaanswijze van zijn inwoners. De visserstad heeft zich, via regionale handelsmarkt: ..., daer 't Sticht ter merreckt quam,
De Goier, Amstelaer, de Veene- en -Waterlander.
(vs. 137-138)
ontwikkeld tot de groot-handelsstad, die ...'sweerelts oegst op alle merckten zent,
(vs. 184)
De opvatting van historische verandering die hier tot uitdrukking komt, is in zóverre opvallend, dat de verandering van het ekonomisch handelen als de inhoud ervan wordt gezien. Dit wekt de indruk dat de notie van organische historische ontwikkeling Vondel niet vreemd is geweest. In algemene zin, in de visie op de ontwikkeling van de mensheid van een ‘natuurlijke’ naar een ‘burgerlijke’ wijze van bestaan, treft men deze opvatting wel vaker aan. De Groot bijvoorbeeld legt hem ten grondslag aan zijn konceptie van het eigendomsrecht, zoals neergelegd in het Mare liberum (1609) en het De jure belli ac pacis (1625)Ga naar eind117. De stelling van Kampinga, dat in de 17e eeuw ‘een duidelijk besef van het begrip “organische groei” ontbreekt’Ga naar eind118, een stelling die tot op heden bij mijn weten niet weersproken is, behoeft dan ook korrigering. De vraag blijft echter, in hoeverre deze opvatting ook binnen de visie op de ontwikkeling in de ‘burgerlijke fase’, de nationale geschiedenis, opgeld doet. Het valt niet aan te nemen, dat Vondel dit zelf heeft verzonnen. Een nader onderzoek op dit punt van de 17e-eeuwse historieschrijvers zou nodig zijn om dit op te kunnen lossen. Specifiek Hollands, Amsterdams, is het, dat de inhoud van het ekonomisch handelen bestaat uit visserij en handel. Dat zijn de vormen van bedrijvigheid die, getuige weer Grotius, het meest in overeenstemming zijn met de geografische bepaaldheid van de stad en de natuurlijke aard van haar bevolkingGa naar eind119. Hiervanuit wordt het duidelijk, waarom Vondel ook de ‘jaermerckt’ in zijn ‘exordium’ noemt als onderwerp van zijn gedicht. Deze historische invulling van de ‘loci’ van plaats en tijd vormt de inhoud van Vondels konjekturale argumentatie, dat het nieuwe stadhuis in overeenstemming is met het leven van de stad. Dàt een dergelijke situering in het | |
[pagina 193]
| |
funktionele hart van de stad het kenmerk is van een goed stadhuis, bewijst Vondel met een ‘exemplum’ (vs. 145-160): 145[regelnummer]
De Koning van de Stadt, wiens kruin 't gewelt zou tergen:
Verkoos Tarpeius bergh alleen, uit zeven bergen,
Omtrent de Tiberstroom, en zijne waterkolck,
Om daer den adelaer en stoel van 't strijtbre volck,
Als op den vryburgh van 't Gemeene best, te planten,
150[regelnummer]
Dat tegens al de maght der weerelt zich zou kanten.
(vs. 145-150)
Het ‘exemplum’ dient naar mijn gevoel hier inderdaad meer de ‘probatio’ dan de ‘amplificatio’: het slaat immers direkt op de kwestie die aan de orde is. Maar het is, zoals gezegd, een ‘exemplum a contradictione’: de Romeinen zijn geen handelsvolk, maar vechtersvolk, en hun stadhuis staat dan ook op een berg en niet op de Dam. De vergelijking en tegenstelling met het oude Rome zal verderop als een rode draad door het hele gedicht blijken te lopenGa naar eind120. En zoals de overeenkomst tussen beide induktief wijst op het universele gehalte van het vergeleken aspekt, zo duidt het verschil op hun specifieke eigen-aardigheden. We zagen een gelijksoortig verschil al bij de vergelijking tussen Sparta en Marburg in het Encomium Marpurgensis Academiae. Dat ook Rome vanaf het begin van haar stichting het oorlog voeren in haar vaandel had geschreven en dat dáárop haar welvaart berustte, was een wijdverbreide opvattingGa naar eind121. De vergelijking dient zo mede om het specifiek Amsterdamse, ‘natuurlijke’ en dus goede, karakter van het leven van de stad: de handel, te accentueren, en dat is, dunkt me, een amplificerende funktie.
Inmiddels is Vondel al terecht gekomen op de tweede vraag: is het stadhuis wel het resultaat van vertrouwen in ‘voorgewoge kracht’ van de kant van de stichters? De ‘locus a voluntate’, hier toegepast op de ‘locus specialis’ van de stichters van het gebouw, en die moet dienen om deze vraag op te lossen, wordt door Vondel ingevuld met een geïdealiseerde beschrijving van de besluitvorming ten aanzien van het ontwerp (vs. 161-168). Na afronding van het vorige probleem, zet hij vervolgens zijn bewijsvoering voort met een beschrijving van de standvastigheid van de ‘auctores’ van het gebouw temidden van tegenslagen (vs. 189-340): Maer 't weifelende lot, dat noit zijn rust kon houwen,
190[regelnummer]
Quam 't rustigh raetsbesluit des Aemstels, onder 't bouwen,
Bespringen, slagh op slagh, niet anders of de Nijt,
Die schendige Harpy, uit wrevel, schimp, en spijt,
Het nootwerck scheuren wou, en met verwoede klaeuwen
Der Burgermeestren gunst verbystren, en verflaeuwen,
| |
[pagina 194]
| |
195[regelnummer]
En dwingen af te staen van dezen arrebeit,
Zoo noodigh, en zoo nut, gevordert en beleit
Door opzicht en het oogh der meestren, die bedreven
Steenhouweren hun maet en wet en regel geven;
Dies 't uurwerck van dien bouw gestadigh schynt te gaen,
200[regelnummer]
Van hant tot hant, gelijck de wyzer, op zyn raên,
De ronde doet, en past op klockeslagh en uuren,
Zoo net, gelijck de zon om hoogh haer' loop kan stuuren.
Gestadigheit verwint. al draeit de wyzer kort
Den dagh om, niemant merckt dat hy bewogen wort.
(vs. 189-204)
Hiermee is het ‘te bewijzen’ van deze deel-kwestie geponeerd (de ‘assumtio’): het weloverwogen besluit van de Amsterdamse Raad staat er, via de bouwmeesters en, middels hen, de bouwvakkers, garant voor dat het gebouw zal beantwoorden aan ‘wet en maet’. Gestadig voortgang van de bouw en standvastigheid ten aanzien van het eenmaal genomen besluit wijzen er op, dat het besluit inderdaad weloverwogen was. Deze stelling - die ook weer op het nivo ligt van de ‘status conjecturalis’ - maakt de dichter waar door middel van een uitvoerige opsomming van alle rampen die de bouw begeleidden en die telkens aanleiding waren tot financiële bezwaren: de aanslag van Willem II op de stad in 1650 (vs. 205-212); de overstroming van de Diemermeer in 1651 (vs. 213-238); de Eerste Engelse oorlog van 1652-54 (vs. 239-260); de brand van het oude stadhuis in 1652 (vs. 261-325); en een muizenplaag in 1653 (vs. 325-336), dit alles uitlopend op de konstatering: Maer 't ryzend Raethuis wort met smaet en hoon bejegent,
En houdt een zelve streeck, zoo hoogh als 't nu, gezegent
Van al de burgerye, een ieders oogh behaeght,
340[regelnummer]
En d'eer van al de stadt in 't staetigh voorhooft draeght.
(vs. 337-340)
Met deze laatste konklusie is de bewijsvoering (en het ‘epicheirema’) rond: de standvastigheid heeft overwonnen, de Raad z'n gelijk gekregen. Eén punt in dit geheel dient nog gereleveerd, omdat Vondel daar later op zal terugkomen, en dat is de brand van het oude stadhuis. De brand wordt toegeschreven aan de tijdgod Saturnus en het nieuwe stadhuis wordt voorgesteld als de vogel Fenix die uit zijn eigen as herrijst (vs. 293-296). Dit beeld roept de notie op van kontinuïteit, door alle ontwikkelingen van tijd en omstandigheden heen.
Op dit punt is de behandeling van de twee deel-kwesties op het nivo van de ‘status conjecturalis’ afgesloten: het stadhuis ligt in het ekonomisch middelpunt van de stad en is het resultaat van een weloverwogen genomen en | |
[pagina 195]
| |
standvastig uitgevoerd raadsbesluit, even zovele indikaties dat het het hart is van de stad en voldoet aan ‘wet en maet’. Maar de aanklager zou kunnen repliceren: goed, meest centrale punt, maar wat is dan dat leven van de stad en wat zijn dan die funkties van het gezag, die aan de kwalifikatie ‘hart van de stad’ inhoud geven? Hij repliceert het niet, maar hier moeten we Vossius uitspraak in de herinnering roepen, dat zelfs als iets realiter niet in twijfel wordt getrokken, dat toch altijd in potentie kan. Niet voor niets plaatst Vossius die opmerking bij het ‘genus demonstrativum’: juist de lofredenaar en lofdichter moeten alle tegenwerpingen vóór zijn. Deze vraag ligt op het nivo van de ‘status finitionis’ en betreft niet het stadhuis, maar de stad: het argument dat de dichter op basis van de ‘locus’ van de situering van het gebouw heeft aangevoerd. We kunnen nu begrijpen waaròm Vondel op dit punt op de stad in móet gaan en met argumenten moet komen, die ontleend zijn aan de bouw van Amsterdam. Afgezien van het feit dat hij daartoe geïnspireerd kan zijn door het Encomium Marpurgensis Academiae, is het ook een deelvraag die direkt voortvloeit uit de door hem gekozen lijn van argumentatie. Vondel lost die vraag op door, aan de hand van de Nieuwe Kerk (vs. 341-412), de Waag (vs. 413-428), de Vismarkt (vs. 429-436) en de Beurs (vs. 437-468), de belangrijkste aspekten van het leven van de stad de revue te laten passeren, om dan vervolgens over te gaan op de beschrijving van de Dam, waarbij alle relevante aspekten van het stedelijk leven èn van het stedelijk overheidsgezag aan de orde komen (vs. 477-548). Wat betreft het leven van de stad is dat de handel; zowel de ‘kleine’ handel: Hoe luchtigh kan men nu op 't mercktvelt adem scheppen,
480[regelnummer]
Daer volck en burgerdrang en huisman, in den hoop,
Vast veilen, loven, biên, en afslaen, en besteden,
Verkochte waeren laên, op burrien, en sleden,
Of torssen op den hals, of onder hunnen arm,
Of krujen op het radt,...
(vs. 477-484)
als vooral ook de ‘grote’, de zeehandel: ... de koopman luistert hier
Naer luchten uit der zee, en zamelt uit papier
Den zin der letteren, van overal geschreven.
Dan valt, dan ryst de merckt. hier is een schip gebleven,
495[regelnummer]
En ginder een belant, dat met Turkyen sloegh,
Dan hoort men hier van 't Y een' oorloghsman opdonderen,
Of vlooten uit de Straete, of van de Spaensche kust:
| |
[pagina 196]
| |
500[regelnummer]
Dan groeit het koopmans hart,...
(vs. 491-500)
Wat betreft de funkties van het gezag, zijn dat de taken die behoren tot de twee kategorieën, die in de ‘propositio’ ten aanzien van de gezagsuitoefening waren aangegeven: handhaving van de orde binnen de gemeenschap en bescherming tegen aantasting van buiten: 515[regelnummer]
...hier leest men de geboôn
Der ondertrouden af,...
525[regelnummer]
Hier leest men 's lants plackaet, of oude en nieuwe keuren,
Of vonnissen,...
...hier treckt de stadts soldaet
Op trommelslagh ter wacht,...
540[regelnummer]
Hier waeckt de burgery, hier oefent zy haer vaen,
Wie Amsterdammers dreight, die vint hier Amsterdam,
545[regelnummer]
Gereet om toe te treên, groothartigh uit te vallen,
Het zwangere geschut te voeren op de wallen,
Tot voorstant van haer Recht, en vryheit, zoo verraet
Haer poorten onderkruipt, of Mars de trommel slaet.
(vs. 515-548)
De reminiscentie aan de aanslag van Willem II is hier niet mis te verstaan. Deze beschrijving van de Dam wordt voorafgegaan door weer een vergelijking met Rome, een vergelijking die drijft op een signifikant woordspelletje: de Dam wordt als markt vergeleken met het Sint Markus-plein in Venetië, en, vooral, het Campus Martis in Rome: ...zoo wyt befaemt by d'ouden,
Die Rome, in zijne kracht en middaghglans, aenschouden,
475[regelnummer]
Toen, Cezars erfgenaem, August, in volle vre,
Het heiligh Kapitool in zijn triomfe opree.
(vs. 473-476)
Markt-handel versus mars-oorlog; maar het Romeinse plein wordt hièr gereleveerd in verband met het vredesimperium van Augustus. Pas verderop in de tekst zal de volle betekenis van deze vergelijking duidelijk worden.
Ook de beantwoording van de andere deel-vraag kan een, soortgelijke, repliek van de aanklager uitlokken: goed, weloverwogen genomen en standvas- | |
[pagina 197]
| |
tig uitgevoerd raadsbesluit; maar laat die ‘wet en maet’ van het gebouw, die er, dankzij stichters, bouwmeesters en bouwvakkers, het resultaat van zijn dan eens zien; wat houden ze precies in? Wederom een vraag op het nivo van de ‘status finitionis’, en wel: een vraag over het argument, dat de dichter ten aanzien van deze deel-vraag op basis van de ‘locus’ van de stichters had aangevoerd. Ook hier komt Vondel met een beschrijving - het door Cicero aanbevolen middel om een kwestie op het nivo van de ‘status finitionis’ aan te pakkenGa naar eind122 -, en wel eerst van de door de bouwvakkers onder leiding van Van Campen en Stalpaert uitgevoerde werkzaamheden (vs. 549-594). De ingevoegde amplificerende vergelijkingen, van de bouwmeesters met Orfeus en Amfion (vs. 554-557) en van de bouwvakkers met mieren (vs. 565-574), doet aan het definitorische karakter van de passage uiteraard niets af. Evenmin doet dat het feit, dat de slotkonklusie een sterk kwalitatief karakter heeft: Daer 't Raethuis het vernuft der eedle bouwkunst riep
Tot stichtheer, om gerief en aenzien te bewaeren,
590[regelnummer]
En een geduurzaemheit, de drie, die hier vergaeren,
Als krachten van de ziel der bouwkunste,...
(vs. 588-591)
Vervolgens komt Vondel, als bewijs dat achter bouwvakkers en bouwmeesters het stadsbestuur staat, dat de ‘motor’ is van al deze beweging (vgl. vs. 199-204), met een ‘getuigenis’: de beschrijving van de gedenkplaat van de eerste steenlegging (vs. 595-612).
De behandeling van ‘status conjecturalis’ en ‘status finitionis’ van de beide deel-kwesties is rond. Alles bij elkaar vormt dit ten aanzien van de centrale kwestie de behandeling van de ‘status conjecturalis’: alles wijst erop dat het stadhuis als gebouw beantwoordt aan de behoeften van de gemeenschap en aan ‘wet en maet’. Op dit punt in het gedicht gaat Vondel ertoe over dat heel ekspliciet te stellen: een soort konklusie, die vooruitloopt op de ‘status qualitatis’ (vs. 613-662). Hij doet dit aan de hand van drie van de vier ‘loci speciales’ van de lof op gebouwen: het nut (vs. 613-630), de schoonheid (vs. 631-654), en de eer (vs. 655-662). De vierde ‘locus’, die van de stichters en makers, was tenslotte al uitvoerig aan de orde geweest. Als tussentijdse konklusie speelt deze passage geen rol in de eigenlijke ‘argumentatio’. Wel is het zo, dat z'n funktie op deze plaats in het gedicht pas vanuit inzicht in de gevolgde lijn van argumentatie begrijpelijk wordt: het is immers het punt waarop, eindelijk, de twee tot nu toe gevolgde verdedigingslijnen bij elkaar komen en het stadhuis zèlf het centrale onderwerp wordt. De ‘exempla’ die hier worden gehanteerd, hebben dan ook geen argumentele, maar een amplificerende funktie. De stelling van het nut wordt geamplificeerd met een vergelijking ‘a contradictione’ met Nero, wiens bouwmeesters Celer en Severus | |
[pagina 198]
| |
620[regelnummer]
Versmolten schat en stadt, voor ooghlust van hunn' Heer,
Aen overdaet van kunst, die veel te dertel steigert,
(vs. 620-621)
De schoonheid, in termen van ‘maet, getal en wicht’ (vs. 640), wordt amplificerend verheerlijkt door Vitruvius aan te roepen en Apollodorus, ...bouwmeester van Trajaen,
Wiens naelt noch heden praelt te Rome, voor onze oogen;
(vs. 648-649)
De eer moet het stellen zonder ‘amplificatio’ en bestaat uit het poneren van de lofwaardigheid van de overheid: 655[regelnummer]
Hier leeft en zweeft de ziel van ons Wethoudery,
Gelyck een Godtheit, in, en ziet het zeilrijck Y
Met 's weerelts oeghsten en Oostindiën geladen.
De Zeven landen zelfs ons Heeren en hun Raeden,
Orakels van den Staet, bezoecken, reis op reis,
660[regelnummer]
In tijt van ooreloge en ongestoorden pais,
En leeren, beter dan by Griecken, en Romainen,
Hoe zich de Grooten hier tot 's nabuurs dienst verkleinen.
(vs. 655-662)
Deze tussenkonklusie wordt afgesloten met een beeld, waarin het stadhuis wordt vergeleken met een boom (vs. 663-680): 665[regelnummer]
Die zyne wortels schiet heel diep en taey in d'aerde,
En, wassende in de lucht, zijn pit voor lucht bewaerde,
(vs. 655-666)
en die aan al het leven in zijn kruin en aan zijn voet beschutting biedt.
Ook ten aanzien van het stadhuis zelf stelt Vondel nu de ‘status finitionis’ aan de orde, waarin hij beschrijvenderwijs het nut en de schoonheid van het gebouw laat zien (vs. 681-1168), en zo waar maakt dat het beantwoordt aan de behoefte van de gemeenschap en aan ‘wet en maet’. Het is in het verband van dit artikel niet nodig deze beschrijving op de voet te volgen. Na een beschrijving van de gevel en, vooral en uitvoerig, van de twee frontons van Quellijn, waarvan het ene Amsterdams vredesheerschappij over de zeeën (vs. 703-736) en het andere Amsterdams handelsheerschappij over de wereld (vs. 869-888) tot onderwerp heeft, loopt hij het gebouw van binnen ruimte na ruimte door. De twee inlassen, die ik in de vorige paragraaf al signaleerde, verdienen echter wel een nadere beschouwing. | |
[pagina 199]
| |
De eerste inlas (vs. 737-864) komt voor tussen de beschrijving van de beide frontons en de zes gevelbeelden van het stadhuis en wordt door Vondel ingeleid met de woorden: Indien 't geoorlooft waer ter zyde eens af te treden,
Om ieder hoofdgebouw der Koopstede aller steden
Te gaen bespiegelen;...
(vs. 737-739)
Vervolgens geeft hij een ekstensieve opsomming van alle gebouwen van de stad, elk met een korte karakteristiek, een enkele met een wat uitvoeriger uitweiding, zoals bijvoorbeeld de Schouwburg, waarbij hij ingaat op zijn eigen Lucifer en op de funktie van het toneel. Dit vogelvluchtoverzicht van de stad zet als het ware, binnen de behandeling van de ‘status finitionis’ ten aanzien van het stadhuis, nog even de behandeling voort van de ‘status finitionis’ van de stad, en geeft zo aan hoezeer stad en stadhuis met elkaar verstrengeld zijn. Door deze inlas op te nemen tussen de beschrijvingen van beide frontons, geeft Vondel voor het konkrete Amsterdamse geval op de manier van de dichtkunst gestalte aan de visie uit de ‘propositio’ van: 65[regelnummer]
Veel duizent huizen, als in een Stehuis gesloten,
Het hart van al de stadt en trouwe stadtgenooten,
(vs. 65-66)
De tweede inlas (vs. 896-936) komt voor tussen de beschrijving van de buitenkant en die van de binnenkant. In deze inlas komt Vondel nog eens terug op het tema van de historische ontwikkeling, maar nu in termen van de verschillende branden die in de loop van de geschiedenis stad en stadhuis teisterden en waaruit beide telkens des te machtiger herrezen: Gelyck dit Raethuis nu geen Kapitolen wyckt,
(vs. 919)
Het tema van de historische ontwikkeling uit de ‘status conjecturalis’ van de eerste deel-vraag, wordt hier nu ekspliciet verbonden met het Fenix-motief uit de ‘status conjecturalis’ van de tweede deel-vraag: Gelijck de Fenix wort herboren uit de vlam,
En 't vaderlijcke lyck: dies roept nu Amsterdam:
925[regelnummer]
Laet Nijt, gevalt haer dit, zich by mijn koolen warmen;
Hier staet het spreeckwoort vast, dat branden niet verarmen
Het afgebrande huis: gelijck nu menighwerf
De brant tot viermael toe verheerlijckte mijn erf,
En stadt, en Stedehuis, waer by men klaer kan mercken
| |
[pagina 200]
| |
930[regelnummer]
Hoe 't lot behaegen neemt door strijdigheên te wercken,
Te zeegnen, onder schijn van vloeck elende en ramp.
(vs. 923-931)
De twee visies op het historische veranderingsproces, die op het nivo van de ‘status conjecturalis’ dienden om de aldaar gehanteerde argumenten van situering en standvastigheid te funderen, keren hier dus op het nivo van de ‘status finitionis’ terug om, verenigd tot één filosofie, de overeenstemming van het beschreven gebouw met het proces van historische ontwikkeling aan te geven. Het is, zo gepresenteerd, nu een definitorisch argument, omdat het vanuit een eigenschap van het ‘genus’ (Amsterdam en haar verschillende stadhuizen) de aard van de ‘species’ (Amsterdam en het stadhuis anno 1655) argumenteert. Kernpunt in dit argument is de essentiële kontinuïteit: het, voor wat betreft de basis-principes, aan zichzelf gelijk blijven door alle verandering heen, dat wordt uitgedrukt ín het Fenix-motief. De lofwaardigheid van een dergelijke, men zou kunnen zeggen ‘organische’, stabiliteit vindt men bijvoorbeeld uitgedrukt in Grotius' Parallelon, dat weliswaar niet gepubliceerd werd, maar dat als getuigenis van de opvattingen die daaromtrent in de 17e eeuw heersten mijns dunkens wel aangevoerd mag wordenGa naar eind123. Vondel argumenteert de universele geldigheid van zijn historische filosofie wederom, en uiteraard, met het ‘exemplum a contradictione’ van Rome: Toen Romulus begon zijn nieuwe stadt te bouwen,
Met kracht, op Palatyn, uit louter rots gehouwen,
900[regelnummer]
...; had iemand oit gedacht
Dat deze stadt al d'aerde en zee zou wetten stellen;
Zoo menigh aertsgewelt en Rijck ter nedervellen,
Gelijck een Keizerin der weerelt, die het zwaert
Uit 's hemels troon ontfing,...
(vs. 897-904)
Hij trekt hier de verbindingslijn tussen het Rome van Romulus, dat hij in de ‘status conjecturalis’ van de eerste deel-vraag had opgevoerd, en het Rome van Augustus, waaraan hij had herinnerd in de ‘status finitionis’ van diezelfde deel-vraag, en geeft zo ook op het nivo van de ‘exempla’ uitdrukking aan dezelfde ontwikkelingsgedachte. Ook deze tweede inlas, tenslotte, brengt de visie op de stad binnen de beschrijving van het stadhuis en accentueert zo nog eens de innige samenhang tussen beide.
De behandeling van het stadhuis op het nivo van de ‘status finitionis’ loopt tenslotte uit op de eulogie van de schoonheid van het gebouw (vs. 1169-1194), waarmee we zijn aangeland bij de ‘status qualitatis’: | |
[pagina 201]
| |
Wie nu bouwmeester, of een schildergeest wil worden,
Of Fidias in kunst en beeldehouwery,
1180[regelnummer]
Die zal, uit gansch Euroop, zich spoeden naer het Y,
En onzen trotzen Dam, met penne, en verwe, en koole,
Om in dit nieuw Stadthuis, als in de hooghste schoole
Van Pallas, uit het brein van Jupiter geteelt,
Te tekenen al wat de leerlust hem beveelt
1185[regelnummer]
't Ontworpen op papier, en perckement, en doecken.
(vs. 1178-1185)
Het feit van deze schoonheid is op het nivo van de twee voorgaande ‘status’ genoegzaam aangetoond, zodat deze ‘locus’ verder zondermeer ter lofprijzing kan worden gehanteerd. Het is dan ook niet op de schoonheid als zodanig, dat de nu volgende aanval zich richt, maar op de morele evaluatie van de tentoongespreide praal, pracht en omvang. We zijn aangeland bij de formulering van de centrale kontroverse, waarvanuit, zoals ik heb proberen aan te tonen, de hele opbouw van het gedicht is afgeleid. De lezer heeft, nu deze kontroverse eindelijk boven tafel komt (vs. 1195-1306), het leeuwendeel van de argumentatie van de verdediging al gehoord. Hem valt het dan ook niet moeilijk de repliek als inderdaad een antwoord te herkennen. Immers, waar de aanvaller stelt dat de norm voor de juiste ‘mate’ ligt in de ‘oude eenvoud’ en dit staaft met een beroep op het voorbeeld van Evander uit Romeinse voorgeschiedenis (vs. 1195-1214), is dit allang weerlegd door de filosofie van historische ontwikkeling, die door de verdediging in het voorgaande zo omstandig is aangevoerd. Die filosofie was geënt op de algemene visie op doel en funktie van stadhuizen, zoals neergelegd in de ‘propositio’, een visie die als kernpunt had het nut van het gebouw voor de gemeenschap. In zijn beschrijving van het stadhuis had de verdediger, door middel van een beschrijving van alle ruimten en hun funkties, dit nut voor het Amsterdam van 1655 precies aangewezen. Hij kan hier dan ook volstaan met te betogen dat al die taken in het oude stadhuis onmogelijk meer naar behoren vervuld konden worden (vs. 1224-1281), om de aanval goeddeels te pareren. Blijft over zijn tweede tegenwerping: de loftwaardigheid van het gezag (vs. 1215-1223), een tegenwerping die berust op de in de ‘propositio’ geformuleerde stelling dat stadhuizen de zetels zijn van het burgerlijk, dat wil zeggen rechtmatig en door God gewild, gezag. Wat dit punt betreft veegt hij het argument van de tegenpartij, gefundeerd in het ‘exemplum’ van Evander, van tafel met een tegen-‘exemplum’: het ‘raadhuis’ van Latinus, dat wat statigheid betreft en versiering met eretekenen in overeenstemming was met diens waardigheid (vs. 1289-1306). Dit doet hij op basis van zijn visie van historische kontinuïteit, want het is Latinus, en niet Evander, die de voorvader van Romulus, de stichter van | |
[pagina 202]
| |
Rome, is. Van het, in het hele gedicht bij voortduring gehanteerde, paradigma van het Romeinse gezag, ligt de juridische oorsprong bij deze Latinus, en niet bij de leider van het herdersvolk, dat op het latere grondgebied van Rome woonde en daar een burcht bouwde, maar waarvan de nazaten zich onder het gezag van Romulus zouden scharenGa naar eind124. Aan de nu volgende lofprijzing van het Amsterdamse overheidsgezag ontleent Vondel de argumenten voor de laatst overgebleven en belangrijkste kwalitatieve ‘locus’ van het lofdicht: die van de eervolheid van het stadhuis. Hij rondt er zijn ‘epicheirema’, dat het ‘te bewijzen’ moet argumenteren, mee af (vs. 1307-1370). Hij begint deze afronding met een korte kenschets van de specifieke aard van het Hollandse, en Amsterdamse, overheidsgezag: Het burgerlijck gebiet, zoo schuw van tiranny,
En slaende op onzen aert, hier oock, naer zyn waerdy,
Zyn' stoel verheven heeft, daer Gysbrechts Burgerheeren,
1310[regelnummer]
Als op den hoogen burgh der Vryheit, nu regeeren,
En leiden de gemeent met eenen zachten toom.
(vs. 1307-1311)
Zoals hiervoor, kan ik ook hier op de politieke filosofie die achter deze woorden ligt slechts aanduidingsgewijs ingaan. In essentie representeert dat wat Vondel hier zegt, de leer van de ‘Ware Vrijheid’, zoals die na 1651, in reaktie op de machtsgreep van Willem II, steeds meer tot officiële staatsleer werd verheven. Deze opvatting van de voortreffelijkheid van de oligarchische, in de steden en de staten der gewesten gefundeerd liggende gezagsvorm, was echter lang voordien al het credo van velen, m.n. in Hollandse regentenkringenGa naar eind125. De Groot formuleert in zijn Parallelon (ca. 1602) de kern van deze opvatting met de volgende worden: Andere zeden vereisschen andere wetten en schikkingen. Volkomen waar is de opmerking van den grooten Aristoteles, dat de éénhoofdige, meerhoofdige of volksregeering in iederen staat gekoozen moet worden naar de aart en neigingen der burgeren. Want daar het bestuur in handen der Aanzienlijken is, wordt een gemeen vereischt dat van de slaavernij een' afkeer heeft, en dat, als vrijgeborenen, aan zulken begeert te gehoorzaamen, wier deugd hen tot leidslieden van hunne landgenooten verheft, en het houden van het Staatsroer waardig maakt...Ga naar eind126. Vervolgens betoogt Vondel eerst hoezeer Amsterdam, onder leiding van haar bestuurders, immer pal heeft gestaan voor de vrijheid, d.w.z. hoe ernstig de Amsterdamse overheid dat ene deel van haar taak, bescherming van de gemeenschap tegen aantastingen van buiten, altijd heeft genomen (vs. 1312-1332). Het resultaat blijft dan ook, volgens hem, niet uit: | |
[pagina 203]
| |
De bondtgenooten en 's lants vyanden, die 't zien,
Na d'overdrift van mist en misverstanden, biên
Haer burgren alle gunst, en haeten, die haer haeten.
1330[regelnummer]
Zy eerenze, als pylaer van Zeven vrye Staeten,
En schatkist van de Staet, die zich verbonden houdt
Door eendraght, machtiger dan stael, en Indisch gout.
(vs. 1327-1332)
Daarna komt het andere deel van de taak van de overheid: de gezagsuitoefening binnen de gemeenschap, aan de orde (vs. 1349-1370): De Burgermeester weet den breidel hier te vieren,
1350[regelnummer]
En aen te haelen; weet alle ampten te bestieren
In orde, en kan nu zacht dan weder strenger gaen,
Naer eisch van elcks natuur en Staet;...
(vs. 1349-1352)
De deugdzaamheid van de bestuurders, die bestaat uit een optimale realisering van de gerechtigheid, brengt deugd bij de bestuurden te weeg: De deughden draven hoogh, op 't voortreên van den Heer.
De boosheit smilt allengs. geen gout gaet boven eer.
...
... geene averechtze stappen
Misleiden nu de kiel in 't zogh van snooden buit.
Men koestert pais en vre, tot daer de zeevaert stuit,
Houdt ieder een ten vrient, en acht de baetzucht schande.
1370 Dus bloeit d'olyftack bly te water, en te lande.
(vs. 1363-1370)
Tussen beide passages, die over de verdediging naar buiten en over gezagsuitoefening naar binnen, staat de laatste van de serie ‘exempla’ van het oude Rome. Vondel schetst hierin Rome's wereldheerschappij, gebaseerd op de kwaliteiten van háár gezag (vs. 1333-1348): Aldus is Rome in top van 't hooftgebiet geklommen,
Van waerze wetten gaf aen Rijcken, Vorstendommen,
1340[regelnummer]
Zy smolt drie weerelden tot eenen klomp in een,
En zette zich in top des aerdtkloots,...
(vs. 1333-1341)
De vergelijking valt naar mijn mening pas in haar volle betekenis te begrijpen, wanneer we ons herinneren dat op de beide frontons van het stadhuis, die in | |
[pagina 204]
| |
het gedicht zo uitvoerig zijn beschreven, Amsterdams vredesheerschappij over de zeeën en handelsheerschappij over de wereld staan afgebeeld (vs. 703-736 en 869-888). Op grond van de voorgaande ‘exempla’ van Rome is het de lezer duidelijk, dat Rome's wereldheerschappij, resulterend in het vredesrijk van Augustus (vs. 473-476), is gebasserd op militaire macht. Als zodanig hebben we ook hier te maken met een ‘exemplum a contradictione’: ook de taakuitoefening van de Amsterdamse overheid resulteert in vrede ‘tot daer de zeevaert stuit’, maar dat is de vrede, niet van een machts-, maar van een handelsimperium. Het is de voorstelling van dit mondiale handelsimperium, dat door de tegenstellende vergelijking met Rome terug in de herinnering wordt geroepen: het ‘exemplum’ dient de ‘amplificatio’ van een Amsterdam, dat Rome op haar beurt emuleert. | |
Ter afsluitingDe belangstelling die Vondel had voor de ‘versieringen’ van het stadhuis, betrof voor zover wij weten met name de schilderijen bestemd voor de galerijen. Deze hebben alle scènes uit de strijd van de Batavieren tegen de Romeinen tot onderwerpGa naar eind127. In zijn Inwydinge echter komt dit tema, behoudens bij de beschrijving van de schilderijen in het stadhuis (vs. 1121-1130), niet voor. Inzicht in de argumentele opzet van het gedicht maakt dit begrijpelijk: als argumenterend en amplificerend paradigma van Amsterdam en de Amsterdamse ontwikkelingsgeschiedenis, moest Rome worden opgevoerd met haar eigen historie van Romulus tot Augustus. Het tema van de strijd tussen Batavieren en Romeinen kon in de door Vondel gekozen lijn van argumentatie geen funktie vervullen. Het is maar één voorbeeld van het feit, dat het argumentele karakter van Vondels gedicht een andere tematiek met zich meebracht, dan gediend had ter dekoratie van het door hem bezongen stadhuis. De dekoraties van het gebouw dienen de verheerlijking van stad, handel en gezag. In de Inwydinge dienen stad, handel en gezag de verdediging van een gebouw, dat als kostbaar prestige-objekt de nodige weerstanden had opgeroepen, en moesten zij dan ook veeleer historisch en synchroon gekenschetst, dan amplificerend verheerlijkt worden. De kosmische en mythologische beeldspraak waar het stadhuis zo vol mee zit, ontbreekt, met uitzondering van het ‘exordium’, in de Inwydinge dan ook goeddeels. In die zin is het een weinig ‘poëtisch’, opvallend ‘zakelijk’ gedicht, dat feiten presenteert en, wetenschappelijk-historische en politieke, visies op feiten. Gericht op het ‘docere’, ontleent de Inwydinge, konform Vossius' kenschets van de rhetorica, niet alleen zijn wijze van argumenteren aan de dialectica, maar ook z'n stof aan de politieke filosofie.
Amsterdam Marijke Spies |
|