| |
| |
| |
Historisch-geografische inleiding
1 Kaart van Nederland met de ligging van de Alblasserwaard.
De naam Alblasserwaard is sinds het eind van de 14de eeuw in gebruik. De vroegst bekende vermelding komt voor in een charter van 1383 (Van Mieris, III, 401). Voordien werd het grootste deel van het gebied aangeduid als het Land tussen Lek en Merwede. Het gedeelte tussen de Giessen, de Zederik, de Linge en de Merwede stond aanvankelijk onder de naam ‘Land van Arkel beneden de Zouwe’ bekend.
De samenstelling van de naam Alblasserwaard is helder: het belangrijkste van de in het gebied voorkomende veenriviertjes is de naamgever voor de waard, een begrip dat ook in de vorm -weerd of -wert bestaat. Waardnamen komen vooral in het gebied van de grote rivieren voor en zijn sinds de 12de eeuw uit de bronnen bekend (Moerman, 258).
Het begrip waard staat voor ‘in of aan het water gelegen land’. Voor de meeste waarden is het omsloten zijn door water een geografisch kenmerk.
Aanvankelijk ging deze karakteristiek niet helemaal op voor het gebied van de Alblasserwaard: eerst met het graven van de Oude Zederik tussen Meerkerk en Ameide, in 1370, is het gebied geheel door water omringd en ook pas kort nadien komt de waardnaam in zwang.
| |
Literatuur
Van der Aa, dl. I; Bardet, J., ‘Civiele Techniek’, in: De Physique Existentie dezes Lands; Jan Blanken inspecteur-generaal der Waterstaat 1755-1838; essaybundel, catalogus, Amsterdam 1987, 113-141; Beekman, A.A., Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland vóór 1795, dl. 1, 's-Gravenhage 1905; Beenakker, J.J.J.M., ‘De agrarische veenlandschappen’, in: Het Nederlandse Landschap; een historisch-geografische benadering (red. S. Barends e.a.), Utrecht 1991; Blok, D.P., De Franken in Nederland, 3de druk, Haarlem 1979; Boer, H.E. en J.A. Kielman, Weg- en waterbouwkunde, dl. 3; Rivieren, rijshoutconstructies, dijken, duinen en stranden, waterschappen, polders en droogmakerijen, Amsterdam/Antwerpen 1951; Bos, W. Jzn., Sliedrecht, dorp van wereldvermaardheid, Zaltbommel 1968; Breejen K.A. zn., P. den, Hardinxveld en Giessendam, van vissers- en hoepmakersdorpen naar industriegemeenten; de sociaal-economische koerswijziging van een Hollands dijkdorp, van de 19de naar de 20ste eeuw, Hardinxveld-Giessendam 1983; Meijgaard, C.H. van, ‘Jan Blanken en de landsverdediging’, in: De Physique Existentie dezes Lands; Jan Blanken inspecteur-generaal der Waterstaat 1755-1838; essaybundel, catalogus, Amsterdam 1987, 41-59; Clerq, P.R. de, ‘De ontwikkeling van het provinciale wegennet tot 1953’ in: Honderd jaar Provinciale Waterstaat in Zuid-Holland, 's Gravenhage 1975, 41-59; Dekker, C., Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen; een institutioneel-geografische studie, Zutphen 1983; Dijksterhuis, R., Spoorwegtracering en stedebouw in Nederland; historische analyse van een wisselwerking de eerste eeuw 1840-1940, Delft 1984; Dool, D. van den, ‘Eendekooien in de Alblasserwaard’, in: Jaarboek
Alblasserwaard en Vijfheerenlanden, 1985, 33-39; Enqueste; Henderikx, 1971; Henderikx, 1977; Henderikx, 1987; Historische Stedenatlas; Informacie; Künzel, R.E., D.P. Blok, J.M. Verhoeff, Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200, Amsterdam 1988; Mieris, F. van, Groot Charterboek der Graaven van Holland en Zeeland en de
| |
| |
2 Overzichtskaart van de Alblasserwaard met de gemeentegrenzen en hoofdplaatsen vóór de gemeentelijke herindeling in 1986. Schaal 1:150.000. Tekening B.H.J.N. Kooij, 1991.
heeren van Friesland, dl. III, Leiden 1755; Langeveld L.A. en C.A. Verhey, Statistieke opgave en beschrijving van de Alblasserwaard met Arkel beneden de Zouwe; Nieuwe verhandelingen van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam, Rotterdam 1893; Linden, H. van der, De Cope. Bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van de openlegging der Hollands-Utrechtse laagvlakte, Assen 1965; Louwe Kooimans L.P, The Rine-Meuse Delta; Four studies on its Prehistorie Occupation and Holocene Geology, Leiden 1974; Moerman, H.J., Nederlandse plaatsnamen; een overzicht, Brussel 1956; Ramaer, J.C., Geographische geschiedenis van Holland bezuiden de Lek en Nieuwe Maas in de Middeleeuwen, Amsterdam 1899; Sarfaty, H., ‘De Alblasserwaard-Vijfheerenlanden: een archeologisch ster-gebied, in: Scrinium et Scriptura. Opstellen betreffende de Nederlandse geschiedenis aangeboden aan prof. dr. J. van der Gouw (etc.), speciaalnummer Nederlands Archievenblad 1980, 456-482; Schönfeld, M., Nederlandse waternamen, Amsterdam 1955; Tijdschrift voor Volkshuisvestingen Stedebouw 11 (1941), 94-101, 134-136; Storm Buijsing, D.J., Handleiding tot de kennis der waterbouwkunde, voor de kadetten der genie, dl. II, Breda 1857; Teixeira IV(I); Uyl, W.F.J. den, De Lopikerwaard, dl. II, Utrecht 1963, 19-22; Vink, T., De Lekstreek, een aardrijkskundige verkenning van een bewoond deltagebied, Amsterdam 1926; Visser, H.A., Papendrecht, dorp aan de rivier; beschrijving van een Zuid-Hollands dijkdorp, Den Haag 1977; Visscher, H.A., De Alblasserwaard. Kennismaking met een bijzonder polderlandschap, Dordrecht 1986; Vijfheerenlanden; Vliet, M. van, Het hoogheemraadschap van de Lek bovendams, Assen 1961.
| |
De geografische begrenzing van het gebied
Het te beschrijven gebied komt geheel overeen met de Alblasserwaard als historische eenheid. De begrenzing van de waard wordt gevormd door de gegraven Oude Zederik in het noordoosten, kloksgewijs gevolgd door de
| |
| |
3 Overzichtskaart van de Alblasserwaard met de huidige gemeentegrenzen en - benamingen. Schaal 1:150.000. Tekening B.H.J.N. Kooij, 1991.
rivieren de Linge, de Boven Merwede, de Beneden Merwede, de Noord en de Lek.
De relatief geringe wijzigingen die in de omvang van het gebied in de loop van de tijd zijn opgetreden, kunnen worden toegeschreven aan de invloed van het rivierwater: processen van sedimentatie en erosie hebben aan de randen respectievelijk nieuw land gevormd en delen daarvan doen verdwijnen. Alleen aan de westzijde van de waard heeft zich een vrij omvangrijke wijziging voorgedaan: door de oostwaartse verplaatsing van de Noord, volgens overlevering in 1374, werd de polder Donkersloot afgescheiden van de waard. Vervolgens groeide deze polder ter hoogte van Ridderkerk aan het eiland IJsselmonde vast. (Teixeira IV (I), 102).
| |
De bestuurlijke indeling
Per 1-1-1986 is het aantal gemeenten in de Alblasserwaard van 26 naar tien teruggebracht en komen er de volgende bestuurlijke eenheden voor: Nieuw Lekkerland, Liesveld, Alblasserdam, Graafstroom, Giessenlanden, Zederik, Papendrecht, Sliedrecht, Hardinxveld-Giessendam en Gorinchem.
Die 26 gemeenten waren voor het merendeel terug te voeren tot de heerlijkheden en steden die tot aan de Franse Tijd waren blijven voortbestaan. De bestuurlijke situatie werd aanvankelijk gekenmerkt door de aanwezigheid van verschillende souvereiniteiten en hoge rechtsgebieden. De bestuurlijke verhoudingen zijn onder meer van invloed geweest op het ontstaan (en het verdwijnen) van kastelen en op de stadsrechtverlening in het gebied.
Bij de vorming van gemeenten, die in aansluiting op de Franse Tijd plaatsvond, hebben de voordien bestaande grenzen van de heerlijkheden en van de steden in het algemeen het uitgangspunt gevormd. Tot aan 1986 zijn daarna nog incidenteel enkele bestuurlijke eenheden samengevoegd. Dit vond met name rond 1855 plaats (Teixeira, IV (I), 160).
| |
| |
| |
| |
4 Topographische en militaire kaart van het Koningrijk der Nederlanden, blad no. 38, fragment, 1846-1847 (p. 16-17).
| |
| |
| |
De bodem
Donken
De vorming van het bodemopperviak in de Alblasserwaard heeft vrijwel geheel plaatsgevonden in het Holoceen. Deze geologische periode begint na de laatste IJstijd, ca. 10.000 jaar geleden. De onder de holocene oppervlaktelaag aanwezige bodem bestaat uit zand en ligt, behoudens enkele hierna te noemen uitzonderingen, op een diepte van circa 7 m in het oostelijk deel van de waard, tot 14 m in het het westelijk deel. De pleistocene ondergrond helt in westelijke richting af. De uitzonderingen op deze diepe ligging vormen de 20 à 30 in de waard aanwezige donken, ofwel de uit opgewaaid zand bestaande rivierduinen. Deze duinen steken dwars door de veengrond heen, waarbij in enkele gevallen de toppen een eind boven het huidige maaiveldniveau uitkomen. Donken komen ook in de aangrenzende Vijfheerenlanden en Krimpenerwaard voor, maar nergens in zulke aantallen of van zulke afmetingen als in de Alblasserwaard. Het hoogste exemplaar, dat westelijk van Brandwijk ligt en eenvoudig de naam ‘De Donk’ draagt, meet NAP +4,7 m, waarbij de omgeving op circa NAP -1,5 m ligt. De grootste concentratie aan donken bevindt zich rondom Hoornaar en Hoogblokland. In het spreidingspatroon van de donken is tot op zekere hoogte een regelmaat te ontdekken. Er is sprake van enkele rijvormige groeperingen, waarbinnen een oost-westelijke oriëntatie domineert. De invloed van de donken op de huidige ruimtelijke structuur is bescheiden. Slechts een enkel exemplaar in de Alblasserwaard is van invloed geweest op het nederzettingspatroon: Hoornaar, Hoogblokland, de Donk bij Brandwijk en Streefkerk hebben zich als gehucht of dorp ontwikkeld op natuurlijke ophogingen. De in oppervlakte kleinere donken zijn soms als vestigingsplaats voor één, hooguit twee boerderijen uitgekozen; ‘De Heuvel’ te Minkeloos is daarvan een duidelijk voorbeeld.
Deze bebouwde donken zijn niet afgegraven, maar de meeste andere hebben dat lot wel ondergaan. Dit geschiedde in de jaren '30 tot '50 van de 20ste eeuw,
5 Kaart van de Alblasserwaard met de ligging van de vroegste dijken en de bodemkundige situatie in hoofdlijnen. Schaal 1:150.000. Tekening door B.H.J.N. Kooij,1992.
| |
| |
toen het donkzand werd gebruikt voor de aanleg van de provinciale wegen.
Het zand werd voorts door de boer gebruikt voor de ophoging van zijn land en ook is er wel eens een wiel mee gedempt (Vink, 51; Visser, 1986, 12-13). De Schoonenburgse Heuvel, tussen Streefkerk en Nieuw-Lekkerkerk, is in het huidige landschap een voorbeeld van een forse, niet afgegraven onbebouwde donk.
| |
Veenvorming en kieiafzetting
De op het pleistocene zand liggende veen- en kleigronden zijn sinds ongeveer 4000 voor Christus gevormd. Met de ontwikkeling van een reeks strandwallen in het Westnederlandse kustgebied verzoette het milieu van de daarachter gelegen kustvlakte. Daardoor kon plantengroei en vervolgens, onder invloed van een slechte afwatering, veenvorming plaatsvinden. Aldus is in West-Nederland, inclusief de Alblasserwaard, een meters dik veenpakket ontstaan. De veenvorming in de Alblasserwaard werd beïnvloed door de langs het gebied stromende rivieren die van tijd tot tijd het gebied overstroomden waarbij slib werd afgezet. Het veen is, afhankelijk van de afstand tot de rivier, dan ook min of meer vermengd met kleideeltjes. Door de voedzame kleideeltjes ontwikkelde zich een bosvegetatie, die uiteindelijk het zogenaamde bosveen opleverde. Deze veensoort leent zich nauwelijks voor de verwerking tot turf, reden waarom er in de Alblasserwaard nooit vervening heeft plaatsgevonden.
De kleisedimentatie in het gebied is sinds het begin van onze jaartelling toegenomen en heeft het proces van veenvorming een halt toegeroepen. De toename van de kleiafzetting werd veroorzaakt door de vergrote waterafvoer van de Lek en de Merwede sinds de vroege Middeleeuwen. Langs de randen van het gebied werd een kleilaag van soms meer dan een meter dikte afgezet. Naar het centrum van de waard toe, waar het water minder vaak kwam, werd een dunner kleidek gevormd. Aan deze sedimentatie kwam na de aanleg van dijken rond de waard in beginsel een einde, maar het proces van sedimentatie kon door de met enige regelmaat optredende overstromingen toch niet volledig worden gestopt (Henderikx, 1987, 34).
| |
Oude en jonge veenstromen
De bodemopbouw van het gebied wordt niet alleen bepaald door de hier kort behandelde veenvorming en kleiafzetting. Voor de afvoer van regenwater vormden zich stroompjes die van het centrum van het gebied naar de randen toe stroomden en daar met de hoofdrivieren in verbinding stonden.
Na verloop van tijd konden deze stroompjes dichtslibben en verlanden, waarna zich een nieuwe waterloop vormde, die, wellicht pas na eeuwen, eenzelfde lot kon ondergaan. Aldus bevat de bodem op verschillende dieptes onder de oppervlakte talrijke restanten van stroompjes en geulen. Vooral langs de randen van de Waard is hiervan sprake.
De vroegst verlande waterlopen zijn overgroeid met veen en hebben niet of nauwelijks nog aanwijsbare invloed op de huidige landschappelijke structuur. Dit geldt onder meer voor het westelijk deel van de Schoonrewoerdse stroomrug, tussen Meerkerk en Molenaarsgraaf, die reeds voor de Romeinse Tijd is verland. In de Bronstijd vormde deze stevige, zandige rug een belangrijke woonplaats, maar daarna verslechterden de omstandigheden voor bewoning. Uiteindelijk is deze rug met enkele decimeters veen en kleigrond bedekt geraakt. Het oostelijk deel van de rug, dat iets hoger lag, tekent zich nog op de bodemkaart af als een strook rivierklei, te midden van het veen (afb. 5).
Het hele proces van verdwijning en vorming van afwateringsstroompjes is in het algemeen slechts globaal te dateren. Voor verscheidene stroompjes aan de zuidzijde van de Waard geldt dat deze bij het begin van de ontginning reeds zijn verdwenen of sterk zijn verland (Henderikx, 1987, 33, 34). Aan de noordzijde van de Waard is de Ammers ten tijde van de ontginning van het daaraan grenzende gebied waarschijnlijk nog als stroompje aanwezig.
| |
| |
Hetzelfde geldt voor de Broeksestroom tussen Meerkerk en Ameide. De twee laatste waterlopen zijn dus veel jonger dan de eerder genoemde Schoonrewoerdse stroomrug en ook de verlanding van die twee is van recenter datum. Het zijn dan ook deze jongere stroomruggen die sporen in het huidige landschap hebben achtergelaten. Het beloop van de Broeksestroom wordt gemarkeerd door een kronkelige stroomrug, die op zijn beurt een vestigingsplaats voor boerderijen is geworden. De Ammers is in rudimentaire vorm ten noorden van de Graaflandse Dijk nog aanwezig. De ligging van de stroomrug tussen Schelluinen en Arkel komt op de kaart van 1847/48 tot uitdrukking in het afwijkend bodemgebruik ter plaatse, namelijk als een strook akkerland, te midden van grasland. De door Vink aangeduide ‘Bleskengraafse vloedrug’ is een ander voorbeeld van een landschappelijk element dat bij de inrichting van het gebied is benut. Het beloop van deze rug is terug te vinden in de Achterdijk van Bleskensgraaf en Wijngaarden (Vink, 340).
Tot slot dienen de natuurlijke waterlopen te worden genoemd die nog als zodanig in de Waard aanwezig zijn en zeer bepalend voor de inrichting van het gebied zijn geweest. Het gaat dan in de eerste plaats om de Alblas en de Giessen als hoofdstromen, met de Kromme Giessen, de Minkeloos en de Noordeloos als zijtakken van laatstgenoemde hoofdstroom (Vink, 369, 370). Ook de waterlopen waaraan Goudriaan, Ottoland en Laagblokland liggen, hebben, gezien hun bochtig, natuurlijk aandoende beloop waarschijnlijk deel uitgemaakt van het natuurlijke afwateringsstelsel. Bij de ontginning zijn gedeelten verdwenen of vergraven, waardoor deze watertjes zich op het kaartbeeld als losse fragmenten voordoen, zonder duidelijk verband met de rest van het stelsel.
| |
Bewoningsgeschiedenis
Periodieke bewoning
In de vorige paragraaf kwam de Schoonrewoerdse stroomrug als bewoonbaar punt in het gebied al ter sprake. Op grond van archeologisch onderzoek is vastgesteld dat deze stroomrug van belang is geweest voor bewoning in de Bronstijd. Nadien verdween de bewoning op deze rug.
De Romeinse Tijd is na de Bronstijd de volgende periode waarin bewoning op vrij grote schaal voorkwam. Langs de Linge bij Arkel, langs de Giessen, de Merwede bij Papendrecht en Sliedrecht en rondom de monding van de Alblas, kortom langs de waterlopen kwam in die tijd bewoning voor. De oevers van de Lek lijken hier een uitzondering op te vormen: slechts sporadisch zijn er vondsten gedaan die daarvan getuigen (Henderikx, 1987, 40). De Lek was indertijd een rivier van bescheiden belang, waarlangs de vorming van bewoonbare oeverwallen beperkt was gebleven.
Aan het einde van de Romeinse Tijd lijkt de bewoning, getuige het archeologische vondstenmateriaal, sterk achteruit te zijn gegaan. Werd in het verleden dergelijke achteruitgang, die ook elders opgetreden is, geweten aan de toenemende wateroverlast in het gebied, in de huidige opvatting wordt daar wat de Alblasserwaard betreft niet zo sterk meer van uitgegaan. De politieke onstabiliteit als gevolg van herhaalde invallen van Germaanse stammen en de afbrokkeling van het Romeins gezag komen eerder als mogelijke oorzaak in aanmerking (Henderikx, 1987, 41, 42). De woonplaatsen uit de Romeinse Tijd zijn alle onder een min of meer dikke laag klei verdwenen. Zij oefenen niet of nauwelijks nog invloed uit op de huidige landschappelijke structuur.
| |
De grote ontginning
In het algemeen geldt dat het Hollands-Utrechtse veengebied op grote schaal tussen de 11de en 13de eeuw bewoond raakte.
| |
| |
De bewoningsgeschiedenis van de Alblasserwaard past in dit algemene Westnederlandse beeld. Vooral aan de hand van archeologische onderzoeksresultaten is duidelijk geworden dat de periode van continue bewoning op grote schaal in de 11de eeuw begint (Henderikx, 1977, 214-215).
Als oorzaak van de grootscheepse occupatie van het Westnederlandse veengebied speelt mogelijk overbevolking van aangrenzende gebieden een rol, terwijl ook de politieke aspiraties van de landsheren, onder wie de veenwildernis viel, meegespeeld kan hebben (Van der Linden, 119). Krachtens het zogenaamde ‘wildernisregaal’, een van de zogenaamde hoogheidsrechten, oorspronkelijk de keizer of koning toebehorend, vielen de onbeheerde, nog niet in cultuur gebrachte gronden rechtstreeks onder de landsheer. Voor West-Nederland was dit de graaf van Holland. De bisschop van Utrecht, voor wie het wildernisregaal niet gold, deed niettemin soortgelijke rechten gelden over de aan hem overgedragen gronden in de uitgestrekte wildernissen in het meer oostelijke deel van het gebied (Dekker, 164). Beiden gaven sinds de 11de eeuw tegen betaling stukken veenwildernis ter ontginning uit.
| |
Oudere en jongere ontginningen
6 De Alblas bij Bleskertsgraaf (foto RDMZ, 1990).
Voor het in cultuur brengen van het veen was na de verwijdering van begroeiing de aanleg van een afwateringssysteem een eerste vereiste. Daartoe werd een stelsel van rechte en evenwijdig aan elkaar liggende sloten gegraven, waarbij gebruik gemaakt werd van de hoogteverschillen in het terrein. In veel gevallen werd met die ontginning een begin gemaakt aan de randen van het veengebied, waar de toegankelijkheid via het water het gemakkelijkst was en door kleiafzetting een stevige bodem was ontstaan. Aan de lage ‘voorzijde’ van het ontginningsblok mondden de sloten direct dan wel via een dwarssloot uit op een grotere waterloop. In de Alblasserwaard vormden de oevers langs de Lek, Merwede, Linge en de benedenloop van de Alblas en van de Giessen de randen van het veengebied en deze lijken dan ook als eerste voor bewoning in aanmerking te komen. Deze randen hebben vervolgens het uitgangspunt gevormd voor de openlegging van het daarachter gelegen veen.
Deze theoretische benadering kan worden aangevuld met enkele voor deze streek specifieke gegevens, waardoor het aannemelijk wordt de oevers als oudste vestigingsplaats te zien. Zo blijken de oudst bekende namen van nederzettingen steeds op de oevers langs de rivieren en veenstromen te liggen. Vóór het jaar 1200 komen de namen van Arkel, Hardinxveld, Langerak, Papendrecht en Sliedrecht in de bronnen voor (Künzel, index; Sliedrecht geldt mogelijk de op de zuidelijke Merwede-oever gelegen plaats; aan de noordzijde was aanvankelijk sprake van ‘Oversliedrecht’).
Op grond van de uitgang ‘-um’, die tussen de 5de en de 10de eeuw werd gevormd, kunnen ook Gorinchem aan de Linge en Peursum aan de Giessen tot de nederzettingen uit de vroegste fase van de bewoningsgeschiedenis worden gerekend (Blok, 1979, 128). Op grond van andere overwegingen komen de kerk van Tienhoven, aan de Lek, en die van het op een donk gelegen Hoornaar voor een hoge ouderdom in aanmerking: in deze gebouwen, evenals in de toren van de kerk te Sliedrecht, is tufsteen verwerkt als primair bouwmateriaal, hetgeen wijst op de totstandkoming van deze bouwwerken vóór het jaar 1200 (zie onder hoofdstuk Kerkelijke gebouwen).
Relatief laat komen de meer landinwaarts gelegen nederzettingen tot ontwikkeling. Een voorbeeld is Molenaarsgraaf, aangezien de Graafstroom, het oostelijk verlengde van de Alblas, pas in de tweede helft van de 13de eeuw gegraven werd (Teixeira, IV (I), 42). De ontginning van de Alblasserwaard wordt rond 1270 als voltooid beschouwd, waarbij de ontginning van het gebied langs de bovenloop van de Giessen en langs de Noordeloos als laatste fase geldt (Henderikx, 1977, 215).
Nadat de vestiging in het gebied tot stand was gekomen, heeft het bewoningspatroon in de Alblasserwaard een grote mate van standvastigheid gekend. Na de Middeleeuwen zijn er nauwelijks nog nederzettingen bij gekomen of geheel verdwenen. Slechts één verdwenen dorp is in het gebied aanwijsbaar:
| |
| |
Donkersloot, dat verdween na de verlegging van de Noord in de 14de eeuw. Met het noemen van de bewoningspunten langs de rivieren en veenstromen zijn tevens de meeste namen van de ook nu nog aanwezige nederzettingen genoemd. De sterke binding tussen het dorp en het water komt in de namen van verscheidene nederzettingen tot uitdrukking: naast de dorpen waarvan de waternaam direct in die van het dorp herkenbaar is, Alblasserdam, Oud-Alblas, Goudriaan, Giessendam, om enkele duidelijke voorbeelden te noemen, kunnen Noordeloos en Minkeloos worden genoemd, waarvan de uitgang -loos waterloop betekent (Schönfeld, 158). Een naam als Hoornaar heeft eveneens direct met het water te maken: een oude vorm van deze naam luidt Hornedam. In deze opsomming passen voorts Papendrecht en Sliedrecht, waarvan de uitgang -drecht een aanduiding voor waterloop is (Moerman, 56, 57). Ook de oude naam van het zojuist genoemde Minkeloos behoort van oorsprong tot de drechtnamen: Menkensdreth.
| |
Het ontginningstype
Bij de West-Nederlandse veenontginningen zijn twee hoofdvormen te onderscheiden. De oudste vorm is die waarbij het te ontginnen gebied een relatief grote diepte had, met een ver weg gelegen achtergrens tot waaraan de gebruikers het recht van ‘vrije opstrek’ bezaten. In de praktijk leidde dit, nadat de ontginning pas eeuwen later die achtergrens bereikte, tot kavels van vele kilometers diepte, zoals dat bijvoorbeeld in het veengebied ten oosten van de Utrechtse Vecht aanwijsbaar is.
Bij de tweede hoofdvorm vindt de ontginning plaats door opdeling van het gebied in blokken met elk een beperkte, vooraf vastgestelde diepte. Een kaveldiepte van circa 1250 m was een vaak voorkomende maat, die in combinatie met een breedte van circa 112 m als een soort standaardeenheid voor één boerenbedrijf heeft gegolden. Het planmatige van de tweede methode wordt gezien als een vorm van invloed van ‘bovenaf’, afkomstig van de landsheer. Het grootste deel van het Zuidhollandse en Utrechtse veengebied is volgens de tweede methode ontgonnen.
Wanneer de landschappelijke omstandigheden dat toelieten, werd in bijeen liggende ontginningsblokken eenzelfde kaveldiepte gehanteerd. In combinatie met een recht aangelegde ontginningsas en achtergrens levert dit een tot de verbeelding sprekend regelmatig nederzettingspatroon op. Dit type is vaak gehanteerd bij de zogenaamde ‘cope-ontginningen’, die onder meer in het centrale deel van de naburige Vijfheerenlanden voorkomen. De ‘cope’ vormde de overeenkomst tussen de landsheer en de kolonisten van het te ontginnen blok.
Hoe past de Alblasserwaard in bovengeschetste typologie? De ontginningen in deze waard zijn geen uitgesproken voorbeelden van òf het eerste òf het tweede type, maar tenderen het meest naar het tweede type. De ontginningsblokken variëren in diepte van circa 1200 m, in bijvoorbeeld Nieuw-Lekkerland, tot ruim 3000 m, zoals te Giessendam. In dit laatste geval is sprake van een forse maat, maar het gaat hier nog altijd om een ontginningsblok met een vaste achtergrens, onderdeel uitmakend van een groter geheel. In een gebied als de Alblasserwaard, met vrij dicht bijeen gelegen ontginningsassen kon dat ook bijna niet anders: waar Lek, Merwede, Alblas en Giessen uitgangspunten voor de ontginning vormden ontbrak de ruimte om kavels van bijvoorbeeld zeven of meer kilometer diepte uit te zetten.
Afhankelijk van de landschappelijke omstandigheden en van de ligging van andere ontginningen, lukte het om kavels binnen één blok van gelijke diepte uit te zetten. Een sterk voorbeeld is Wijngaarden. Vanuit de Achterwetering van de Sliedrechtse ontginningen zijn in noordelijke richting kavels met een lengte van bijna 1400 m uitgezet. Het hanteren van een vaste maat bij deze ontginning is af te lezen aan de achterzijde van de kavels: de aldaar liggende Achterdijk heeft precies hetzelfde beloop als de wetering aan de basis. Elke bocht in de wetering plant zich als het ware over een afstand van 1400 m voort in deze Achterdijk.
| |
| |
Behalve in de lengte van de kavels, en daarmee de diepte van het ontginningsblok, bestaat ook in de breedte van de blokken een aanzienlijke variatie. Het blok van Streefkerk spant met ongeveer zeven kilometer de kroon. De geringste breedte heeft het blok van Laag-Blokland, namelijk ongeveer een kilometer.
| |
De ontginningsbtokken
Binnen de afzonderlijke ontginningsblokken vertoont het verkavelingspatroon samenhang door het parallelle beloop van de kavelsloten. Soms is deze samenhang ook aanwezig in naast elkaar liggende blokken. Het is met name dit kenmerk, waarbij over een afstand van vele kilometers de sloten evenwijdig naast elkaar liggen, dat op het kaartbeeld de indruk geeft van de systematiek die aan de ontginning ten grondslag ligt. Deze situatie is langs de Lek (Nieuw-Lekkerland, Streefkerk), langs een gedeelte van de Alblas (Alblasserdam, Oud-Alblas) en langs de noordzijde van de Giessen aanwezig, van Giessen-Oudekerk tot en met Noordeloos. De ontginningsblokken langs de Merwede vertonen op dit punt minder samenhang.
7 Huisterp aan de Noordzijde te Oud-Alblas (foto RDMZ, 1991).
De begrenzing van de blokken bestond uit de ontginningsas aan de voorzijde, een kade aan de achterzijde en kades aan beide zijkanten. De achterkades zijn onder die naam op verscheidene plaatsen in het gebied nog aanwezig, soms nog steeds in de vorm van smalle, begroeide stroken land, zoals de Goudriaanse Kade en de Overslingelandse Kade. Ook zijn verscheidene zijkades nog onder die naam aanwezig in het terrein. Omdat deze kades van ontginningsas naar ontginningsas liepen, en het vrijwel de enige dwarsverbindingen waren, vervulden ze vaak een functie voor het landverkeer. Bij de vorming van afzonderlijke afwateringseenheden (polders), niet lang na de ontginning, lag het voor de hand de grenzen van de ontginningsblokken als uitgangspunt te nemen. De achterkade en de zijkades zijn dan ook voor het merendeel permanent in functie geweest. De hoofdlijnen in de landschappelijke structuur zoals die door deze wijze van ontginnen zijn gevormd, kennen om die reden dan ook een grote continuïteit in de Alblasserwaard.
| |
Nederzettingstypen
De ontginning van de waard leverde nieuwe landbouwgronden op. De wijze waarop die ontginning werd aangepakt was van belang voor het overheersende type dorp dat ontstond. De dorpen worden ais eerste in dit hoofdstuk behandeld. Vervolgens komen de steden aan de orde. Het gebied kent een drietal steden in de historisch-juridische zin van het woord (Ameide, Gorinchem, Nieuwpoort).
De bewoning in het gebied vond traditioneel vrijwel uitsluitend in de stadskernen en lintdorpen plaats. Daarbuiten lag bijna geen verspreide bebouwing. Slechts een aantal bewoonde poldermolens kunnen in dit verband worden vermeld. In die situatie is eerst recent verandering gekomen.
Een van de doelstellingen van de in de jaren '70 en '80 uitgevoerde ruilverkaveling ‘Alblasserwaard’ was de betere bereikbaarheid van de achterste delen van de polders. Tevens konden bedrijven voor verplaatsing naar die beter ontsloten landerijen in aanmerking komen. Het voorheen volstrekt lege landschap ‘achterin’ de polders is nu met rechte wegen doorsneden, waarlangs verspreid nieuwe bedrijven liggen (o.a. polders Streefkerk, Molenaarsgraaf, Giessen-Oudebenedenkerk).
| |
Huisterpen
Evenals in andere Zuidhollandse waarden, hebben ook in de Alblasserwaard bewoners hun woonplaats vrij kort na de menselijke vestiging in de Middeleeuwen opgehoogd, waardoor een huisterp ontstaan is. De lijst van
| |
| |
archeologische terreinen geeft in de Waard dertien van die terreinen aan, die vrijwel steeds, zoals te verwachten viel, langs een van de veenstroompjes liggen (Sarfaty, 476-478).
Blijkens archeologisch onderzoek, dat in enkele van deze terpen plaats heeft gevonden, zijn de meeste heuvels in de tweede helft van de 12de of eerste helft van de 13de eeuw gevormd. Na de 14de eeuw worden ze in het algemeen niet meer opgehoogd (Sarfaty, 468). De aanleg van deze heuvels is misschien niet zo zeer bepaald door overstromingen ten gevolge van hoge rivierwaterstanden, maar eerder door de gebrekkige afwatering in het gebied zelf, waardoor het maaiveld vaak drassig was. Nadat de afwatering verbeterd was door de aanleg van nieuwe weteringen en boezemwateren, komt de ophoging van bestaande en de aanleg van nieuwe terpen niet meer voor. De huisterpen zijn in verscheidene gevallen goed zichtbaar gebleven. Bij de bespreking van de boerderijen wordt de eventuele ligging op een terp vermeld.
| |
Groei van de dorpen
De nauwe samenhang tussen ontginning en dorpsvorm, leidde in beginsel tot een regelmatige spreiding van de bebouwing langs de ontginningsbasis, immers elke kavel bood aanvankelijk plaats voor één boerderij. In de loop van de tijd is de regelmaat in de spreiding door verdichting dan wel uitdunning in de bebouwing veranderd.
Aangenomen mag worden dat de groei van de dorpen in de eerste eeuwen bescheiden is geweest. Gedurende zekere perioden kon het bevolkingsaantal zelfs tijdelijk teruglopen, bijvoorbeeld na lange perioden van wateroverlast. Dan bracht het land niets op, en trachtten de verarmde inwoners elders hun heil te zoeken. Uit de 15de eeuw zijn verscheidene gevallen van ‘spadestekingen’ bekend (Ramaer, 271). Met het steken van de spade in het dijklichaam gaf de dijkplichtige op symbolische wijze aan niet meer in staat te zijn tot onderhoud van de dijk en deed hij afstand van zijn goederen die aan de landsheer toevielen.
Ondanks dergelijke tegenslagen verbetert de bewoonbaarheid van de waard op de lange duur door de aanhoudende inspanningen op het terrein van de waterhuishouding. Door deze verbeterde condities, maar bij voorbeeld ook door het floreren van sommige bedrijfstakken, nam de bevolking toe, zij het in een naar plaats en tijd verschillend tempo. De vroegste gegevens over de omvang kunnen worden ontleend aan de ‘Enqueste’ en ‘Informacie’ van respectievelijk 1494 en uit 1514. Hoewel bekend is dat deze opgaven ten behoeve van de belastinginning aan de lage kant zijn, geven de cijfers enig idee van de orde van grootte van de dorpen in die tijd.
De opgave voor Sliedrecht luidt in 1514 75 ‘haardsteden’, voor Papendrecht 50, Molenaarsgraaf 46, Ottoland 26 en Nieuw Lekkerland 60 haardsteden (Enqueste, 540, 547, 552, 556, 564). De door Van Breejen verzamelde gegevens over de bevolkingsgroei sinds de 17de eeuw laten zeer uiteenlopende groeicijfers zien: voorde periode 1622-1795 groeien dedorpen langs de Merwede het sterkst. Hardinxveld ziet het inwonertal toenemen van 641 tot 2109 personen, een toename van 229 %. De percentages van Sliedrecht en Giessendam liggen een stuk lager, respectievelijk 156% en 80%, maar altijd nog ver boven het percentage dat voor de gemeenten in de binnenwaard geldt, namelijk 6% (Den Breejen, 44). Ook na 1795 groeien de dorpen langs de Merwede sneller dan die in de binnenwaard. De binnenwaard kent de volgende cijfers (afgerond): 1795: 3300. inw., 1899: 6350 inw., 1940: 6500 inw., 1980: 10.300 inwoners. Voor dezelfde jaren luiden de cijfers voor bijvoorbeeld Sliedrecht: 2.500, 10.300, 14.000 en 22.500 inwoners (Den Breejen, bijlage 1).
De groei van het inwonertal valt niet exact te vertalen naar de toename van het aantal huizen, maar de uitbreiding van de dorpen tekent zich onmiskenbaar af op het kaartmateriaal uit de 19de en 20ste eeuw. Die toename vertaalt zich in eerste instantie in een verdichting van de bewoning langs de bestaande wegen en dijken.
| |
| |
8 Noordeloos, volgens de kadastrale minuut van 1827. Tekening T. Brouwer, 1989.
| |
| |
Door de verdichting in de loop van de 20ste eeuw zijn enkele bebouwingslinten onder een eigen naam bekend geraakt en als zodanig op de topografische kaart verschenen. Voorbeelden zijn Gijbeland, Muisbroek en Pinkenveer. In de eerste twee gevallen werd de naam van de nederzetting ontleend aan de naam van de aangrenzende polder, in het laatste geval aan het veer over de Giessen.
De verdichting van de bebouwing doet zich vooral voor bij kerken, andere voorname gebouwen en wegkruisingen. Verscheidene dorpen in de waard kennen in de 19de eeuw reeds verdichtingen rondom dergelijke punten. Het kadastraal minuutplan van Noordeloos is als voorbeeld daarvan opgenomen (afb. 8). Kenmerkend voor die verdichtingen is de samenstelling er van. Die bestaat niet zozeer uit boerderijen, maar meer uit woonhuizen en bedrijfsgebouwen. De verdichting of centrumvorming betekende in het algemeen dan ook een afname van het agrarische karakter van het dorp. Dergelijke overgangen van een open, agrarisch bebouwingslint aan de uiteinden van het dorp naar de verdichte dorpscentra zijn nog altijd fraai zichtbaar in Oud-Alblas, Molenaarsgraaf, Goudriaan, Giessenburg en Noordeloos. Slechts in enkele kleinere, wat afzijdig gelegen dorpen is de verdichting achterwege gebleven, en is het agrarisch karakter tot op heden dominant. Dit geldt voor Brandwijk, Broek tussen Meerkerk en Ameide, Minkeloos en voor Wijngaarden.
| |
Industrialisatie en de dijkdorpen
De ontwikkeling van de meeste dijkdorpen in het gebied laat een ander beeld zien dan hierboven werd geschetst. Dit geldt het sterkst voor de dorpen langs de Merwede. Al in een vroeg stadium was de landbouw in de dorpen langs die rivier verdrongen door niet agrarische activiteiten: rond 1500 hield een deel van de inwoners zich niet in de eerste plaats met de landbouw bezig maar met ‘spitten en delven’, oftewel met grond-en waterbouwkundige werken, onder andere om de havens in Hollands belangrijkste handelsstad Dordrecht en de vaargeulen daar naar toe te onderhouden. De succesvolle specialisatie van de dorpen langs de Merwede mag verantwoordelijk worden gesteld voor de sterke groei van die dorpen, mogelijk ten koste van dorpen meer landinwaarts.
De aannemerij, zoals de uitvoering van weg- en waterbouwkundige werken ook wel werd genoemd, is door de eeuwen heen kenmerkend gebleven voor de dorpen langs de Merwede, met Sliedrecht als het centrum. De ondernemers uit Sliedrecht vergrootten voortdurend hun activiteiten en domineerden de nationale en later ook delen van de internationale markt. Er is bijna geen inpoldering, haven-, sluis- of kanaalaanleg in Nederland tot stand gekomen zonder de inschakeling van Sliedrechtse bedrijven. Samenhangend met de aannemerij kwam ook andere bedrijvigheid tot ontwikkeling, zoals de binnenvaart, de scheepsbouw, de machinebouw en de griendcultuur.
De grienden leverden het rijshout waarmee het fundament van dijken en bruggen werd verstevigd. Van de 17de eeuw tot aan de Tweede Wereldoorlog is deze teelt van belang geweest. Behalve voor de aannemerij leverden de grienden de grondstof voor de hoep- of hoepelmakerij. Hiervan was Hardinxveld het centrum. Vanuit dit dorp vond verder veel binnenvisserij plaats. De beroepsstructuur van Hardinxveld was in de 18de eeuw dan ook al nauwelijks meer agrarisch te noemen, wat zichtbaar geweest moet zijn in het bebouwingsbeeld: aan de dichtbebouwde dijk bevonden zich in 1730 onder de 251 huizen maar acht boerderijen (Den Breejen, 38).
De ambachtelijke en industriële ontwikkelingen bleven niet beperkt tot de dorpen langs de Merwede: ook langs de rivierdijken in het noordwesten van de waard en langs de Linge ontstonden bedrijven. Bij Alblasserdam, Kinderdijk en Nieuw-Lekkerland vestigden zich ondernemingen in scheepsbouw en metaalnijverheid. Al in de 17de eeuw was een werf langs de oevers van de Noord bekend, maar van werkelijke betekenis wordt deze tak van nijverheid pas vanaf het eind van de 19de eeuw. De groeiende overslagfunctie van de Rotterdamse haven na circa 1870 eeuw ging ten koste van de
| |
| |
9 Nedstaal, voorheen Nederlandsche Kabelfabriek N.V., gevestigd bij de brug over de Noord in de A 15 bij Alblasserdam (foto RDMZ, 1992).
scheepsbouw en zware metaalindustrie in die stad. Deze takken van nijverheid verplaatsten zich naar de directe omgeving van de stad. Het waren veelal niet Rotterdamse ondernemers, maar ondernemers woonachtig langs de Hollandse IJssel, Lek en vooral langs de Noord die deze activiteiten langs de rivieroevers ten oosten van Rotterdam tot ontwikkeling brachten (Den Breejen, 57, 114). De sterke relatie van de genoemde takken van industrie met diep vaarwater bepaalde de vestigingsplaats, die zonder uitzondering buitendijks lag. Een enkele keer is een bijkomende vestigingsfactor expliciet bekend: bij de vestiging van de Nederlandsche Kabelfabriek NV (tegenwoordig Nedstaal) langs de Noord bij Alblasserdam, speelde de nieuwe landverbinding via de A15 en de brug over de Noord (1939) een belangrijke rol.
De huidige buitendijkse bedrijven zijn voor het overgrote deel modern te noemen en bestaan, vergeleken met woonhuizen of boerderijen, maar in geringe mate uit historische gebouwen. Op die situatie is onder meer de conjuctuurgevoeligheid van bedrijfstakken van invloed. Zo betekende de economische crisis na 1929 bij voorbeeld het einde voor tientallen scheepswerven. De tot deze bedrijfstak behorende bedrijfsgebouwen, die naar omvang en uitrusting waren afgestemd op het specifieke, daar aanwezige produktieproces, leenden zich in het algemeen moeilijk voor hergebruik. Aldus werden vele gebouwen van failliete bedrijven gesloopt, wanneer de grond waarop zij stonden een nieuwe bestemming kreeg. De oude bedrijfsbebouwing kan ook verdwijnen juist bij de succesvolle ontwikkeling van het bedrijf, in combinatie met zich sterk wijzigende produktieprocessen. De niet meer doelmatige gebouwen moeten dan het veld moeten ruimen voor nieuwe, meestal veel grotere produktieruimten.
| |
Ded dijkdorpen in de 20ste eeuw
Rond 1900 bestaan Papendrecht, Sliedrecht, Giessendam en Hardinxveld elk uit kilometers lange dichte lintbebouwing langs de Merwededijk. De drie dorpen waren toen nog niet aan elkaar vastgegroeid, maar enkele decennia later was dat wel het geval. Ook langs de dijken van de Noord en de westelijke Lekdijken ontstaat in de loop van de 20ste eeuw een min of meer aaneengesloten lintbebouwing, waarbij alleen aan het passeren van het plaatsnaambord te merken is dat men zich inmiddels in het volgende dorp bevindt.
De bebouwingsdichtheid langs de dijken bereikte in de 19de eeuw hier en daar al het punt waarop verdere verdichting niet meer te verwezenlijken was. Een oplossing werd gevonden door een achterwaartse uitbreiding in de vorm van zogenaamde stoepbebouwing. Daarbij werden de paden (stoepen) bebouwd
| |
| |
10 Giessendam, ruimtelijke veranderingen volgens opeenvolgende edities van de Topografische Kaart, schaal origineel 1:25.000.
a. | situatie 1889-1918; ruimtelijke structuur van het dorp geheel bepaald door de dijken langs Giessen en Merwede, ‘De Peulen’ en de ‘Giessendamse Plaat’ liggen nog buitendijks en hebben een agrarische bestemming. Langs de spoorlijn (1883-1885) bevindt zich een halteplaats. |
b. | 1934; de dijken zijn ‘volgebouwd’ en dorpsuitbreidingen hebben rond de halteplaats, inmiddels gepromoveerd tot station, plaatsgevonden. De noodzaak tot dijkverzwaring leidde hier tot een nieuw tracé, waarmee voormalig buitendijks gelegen platen binnendijks zijn komen te liggen. |
c. | 1967; rond het station hebben nog enkele uitbreidingen plaatsgevonden en een deel van de voormalige platen is bebouwd geraakt. |
d. | 1977; de voormalige platen zijn geheel in bezit genomen door woonwijken en industrie en voorzien van een eigen infrastructuur; ten oosten daarvan zijn in de polder nieuwe woonwijken verrezen; de oude, bebouwde rivierdijken vallen nauwelijks nog op in de plattegrond. |
die van de kruin van de dijk de polder in liepen. De veelal eenvoudige huisjes die hier ontstonden, lagen met de voorgevel aan de stoep en stonden daarmee haaks op de bebouwing aan de dijk zelf. Gezien de matige kwaliteit van de stoepbebouwing is veel inmiddels afgebroken; de Salonstoep en de Jordaanstoep te Sliedrecht geven nog enigszins het beeld van de vroegere situatie.
Sinds de jaren '20 en '30 van de 20ste eeuw vindt de uitbreiding van de dorpen langs de Merwede en de Noord plaats in de vorm van de aanleg van aparte woonwijken. Sinds de inwerking treding van de Woningwet (1902) is er sprake van een toegenomen slagvaardigheid van de gemeente bij de ruimtelijke ordening. Dit maakt de uitbreidingen minder afhankelijk van het particuliere initiatief en eigendomsverhoudingen. Daardoor wordt in de eerste plaats ruimte geschapen voor initiatieven van de gemeente zelf en die van woningbouwverenigingen. Een tweede gevolg geldt de inrichting van de
| |
| |
nieuwe wijken, die geen verband meer hoeft te houden met de bestaande landschappelijke structuur, maar gebaseerd kan worden op een apart daartoe ontworpen straten- en bebouwingsplan. In de dorpen van de waard gaat het de eerste decennia van de 20ste eeuw gewoonlijk om plannen van bescheiden omvang, opgebouwd uit een samenhangend stelsel van betrekkelijk korte straten, soms met een centraal element in de vorm van een plein(tje), zoals het ‘Plein’ te Papendrecht. De bebouwing in veel van de vroegste uitbreidingen dient tot de volkswoningbouw te worden gerekend en vertoont per wijk dikwijls een sterke samenhang in architectuur. Door het aanbrengen van bouwkundige en architectonische accenten, bij voorbeeld op hoekpanden en in bochten van straten, kon worden ingespeeld op de stedebouwkundige opzet van de wijk. Een dergelijke samenhang valt bij voorbeeld waar te nemen rondom het zojuist genoemde Plein te Papendrecht (Hoofdstraat, Middenstraat, Dijkstraat).
Kenmerkend voor de vroegste uitbreidingen van Papendrecht, Sliedrecht en Hardinxveld is dat deze zich buitendijks bevinden, nadat bestaande platen en eilanden in de rivier daartoe waren opgespoten. De tussen de platen en het vasteland bestaande geulen zijn als haven of als vaarweg naar de daaraan gelegen bedrijven in gebruik (Giessendam, Sliedrecht).
De buitendijkse woonwijken bevinden zich in de directe omgeving van de bedrijven. In sommige gevallen is er een directe relatie tussen beide aanwijsbaar: zo liet de scheepswerf en machinefabriek De Klop te Sliedrecht na 1916 40 arbeiderswoningen op de voormalige Kerkplaat bouwen. Een ander voorbeeld bevindt zich in het uiterste noordwesten van de Waard, waar sinds 1742 de bedrijven van de firma Smit buitendijks waren gevestigd.
Eveneens buitendijks, bij het veer over de Lek kwamen kort na 1900 twee lange rijen door Smit gebouwde arbeiderswoningen tot stand. De directeurswoning van het bedrijf werd ook op het buitendijkse terrein gesitueerd, aan het water op het punt waar de Lek en de Noord bijeen komen.
De groei van Sliedrecht, Papendrecht en Alblasserdam neemt na de Tweede Wereldoorlog een hoge vlucht, maar vindt dan nog uitsluitend landinwaarts plaats omdat buitendijks de ruimte inmiddels is volgebouwd. De oppervlakte aan woon- en industriegebied neemt met honderden hectaren toe. De sterke groei houdt verband met de functie van deze plaatsen voor de overloop uit Rotterdam en Dordrecht.
| |
De Wederopbouw
Voor het dijkdorp Alblasserdam en voor het in de Binnenwaard liggende Bleskensgraaf geldt een bijzondere (stede)bouwkundige situatie sinds de wederopbouw ten gevolge van verwoestingen in de Tweede Wereldoorlog (mei 1940). Voor Alblasserdam werd een plan ontworpen door ir. S.J. van Embden, verbonden aan het Instituut Stad en Landschap van Zuid-Holland. Het wederopbouwplan voor Bleskensgraaf is van de hand van ir. G.C. Lange, secretaris van de Commissie voor Uitbreidingsplannen in Zuid-Holland.
Bij de wederopbouw van beide dorpskommen is niet gestreefd naar herstel van de oorspronkelijke toestand, maar werd de situatie aangegrepen om enkele als negatief ervaren kenmerken aan te passen aan de eisen van de tijd. Vóór de verwoesting bestond de structuur in beide plaatsen uit aan weerszijden bebouwde, tamelijk smalle dijkwegen.
De herinrichting betekende in de eerste plaats een verruiming: wegen werden verbreed en de nieuwe bebouwing kreeg een ruimere opzet. Dit betekende het merendeels onbebouwd laten van de smalle stroken grond tussen de rivier een de daaraan grenzende dijkweg. Deze dijkweg kreeg in de nieuwe structuur in plaats van een tweezijdige, overwegend een eenzijdige bebouwing. In de nieuwe structuur kreeg de rivier, met belendende groenstroken, daardoor een veel dominanter plaats in het dorpsbeeld dan voorheen. Behalve de functionele achtergronden van deze aanleg, werd dit ook in esthetisch opzicht een vooruitgang geacht. De herinrichting werd voorts aangegrepen om enkele bijzondere gebouwen een meer prominente plaats in de plattegrond te geven
| |
| |
11 Bleskensgraaf, plan tot wederopbouw, 1941, afgebeeld in Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw, 1941, 34.
dan voorheen het geval was. Te Bleskensgraaf werden de dorpskerk en het raadhuis centraal en vrijstaand in de nieuwe ruimtelijke structuur geplaatst. In Alblasserdam werd de Dam een belangrijke plaats in ruimtelijke structuur toegedacht. Behalve in de aanmerkelijke vergroting van die ruimte zou het belang daarvan tot uitdrukking moeten komen door de herbouw aldaar van het raadhuis en het Waardhuis. De situering van het raadhuis is uiteindelijk niet volgens dit plan uitgevoerd (Volkshuisvesting en Stedebouw, 1941, 94-101, 134-136).
| |
Kenmerken van de dorpsptattegrond
De wijze waarop de waard is ontgonnen, bracht in beginsel een regelmatige spreiding van boerderijen langs de weg of dijk met zich mee. De samenhang tussen ontginning, verkaveling en situering van de bebouwing ontbrak in de gevallen waar donken de vestigingsplaats waren geworden: de hooggelegen terreinen trokken de bebouwing als het ware naar zich toe. Dat in de donkdorpen Hoornaar en Hoogblokland de dorpsplattegrond in opzet toch langwerpig van vorm is, komt voort uit de aanleg van de oudste dijk rond de
| |
| |
Waard die via deze (langwerpige) donken was aangelegd en de vorming van een lineaire structuur bevorderde.
Zoals hierboven werd beschreven, onderging de oorspronkelijke regelmaat in de situering van de bebouwing door verdichting en uitdunning de nodige verandering, maar niettemin worden de plattegronden van de dorpen tot in de 20ste eeuw gekenmerkt door langgerekte bebouwingslinten. In die zin zijn de dorpen typologisch gezien gelijk aan elkaar.
Wanneer echter de afzonderlijke bebouwingslinten naar hun dwarsdoorsnede of profiel worden gekarakteriseerd, blijkt er een rijke verscheidenheid aan vormen te bestaan. Die verscheidenheid geldt niet alleen de dorpen onderling, maar komt soms ook binnen één dorp voor.
Als hoofdvormen in de dwarsprofielen kunnen dorpen met een enkele en dorpen met een dubbele bebouwingsas onderscheiden worden. Het type met een dubbele as komt algemeen voor langs de veenstromen in het gebied.
Vanuit de Alblas, Giessen, Noordeloos, Goudriaan vond de ontginning van het veen in twee richtingen plaats. Daardoor kwam op beide oevers bebouwing tot ontwikkeling. In de overige gevallen is er sprake van een enkele bewoningsas. Dit geldt in de eerste plaats voor de ringdijken om de Waard. Verder gaat dit kenmerk op voor de landinwaarts, niet aan een veenstroom gelegen Brandwijk, Wijngaarden, en de Graaflandse dijk bij Groot-Ammers. Voorts is de Minkeloos is als watertje zo onbetekenend, dat hier nooit een dubbele as is ontstaan en de schaarse bebouwing zich aan weerszijden van één weg kon ontwikkelen.
12 Dwarsprofielen van enkele dorpen in de Alblasserwaard. Tekening J.J. Jehee 1992.
Een tweede hoofdkenmerk van het dwarsprofiel geldt de situering van de bebouwing aan de weg of aan de dijk. Daarbij doen zich ook weer twee vormen voor, namelijk de eenzijdige en de tweezijdige bebouwde bewoningsas. Het zoëven al genoemde Brandwijk, Wijngaarden en de Graaflandse Dijk bestaan elk uit een weg die (vrijwel uitsluitend) aan één kant bebouwd is. Deze eenzijdige bebouwing herinnert nog aan de ontginning die vanuit die as naar één kant op plaatsvond. Het mag opmerkelijk worden genoemd dat deze situering, gevormd in de Middeleeuwen, in de genoemde gevallen tot op heden in feite onveranderd is gebleven.
Blijkens het 19de en 20ste-eeuwse kaartmateriaal was voorts de dijk tussen Streefkerk en Groot Ammers enkelzijdig, aan landzijde, bebouwd. Langs deze dijk is over grote afstand geen voorland aanwezig, de dijk grenst direct aan de rivier, reden waarom voor het bouwen aan de buitenzijde nooit toestemming is gegeven. De aanwezigheid van een smalle strook grond langs de buitenkant van de dijk was kennelijk al voldoende om bebouwing aan die kant toe te laten, zo valt langs de Lek maar vooral langs de Merwededijk te constateren. De tweezijdig bebouwde rivierdijk was al in het midden van de 19de eeuw aanwezig.
Ook de aan weerszijden van de Giessen en Alblas lopende dijkwegen zijn
| |
| |
overwegend tweezijdig bebouwd. Kaartvergelijking wijst uit, dat deze bebouwingskarakteristiek vooral de afgelopen anderhalve eeuw tot stand is gekomen. Langs de Giessen zijn de aan het water grenzende, dus buitendijkse delen van de dijken gedurende die periode dichter bebouwd geraakt.
De Alblasdrjken liggen, vooral in de omgeving van Oud-Alblas op ruime afstand van de rivier. De bebouwing lag, en ligt voor het grootste deel nog steeds op de forse stroken land tussen de dijk en het water. In deze structuur lijkt het of de dijkwegen een secundaire ontwikkeling vertegenwoordigen, en zijn aangelegd achter de bebouwing, nadat deze vlak langs het water was ontstaan.
Beide hier behandelde kenmerken, de enkele of dubbele as, enkel-, dan wel dubbelzijdig bebouwd, dragen er toe bij dat verscheidenheid aan dorpsvormen groter is dan op het eerste gezicht lijkt. De afwisseling die door deze verscheidenheid ontstaat in het ruimtelijk karakter wordt nog vergroot door de verschillende wijzen waarop de panden aan de openbare weg gesitueerd zijn. De afstand tussen de rooilijn van de voorgevel en de openbare weg kan variëren van nihil tot verscheidene meters. De afwisseling in het straatbeeld die hierdoor ontstaat kent bij de dijkbebouwing nog een verticale dimensie: met de afstand van de voorgevel tot de rijweg op de kruin van de dijk varieert ook de ‘hoogteligging’ van het pand. Zowel ligging aan de voet van de dijk, halverwege en gedeeltelijk in het dijklichaam, als bovenop de dijk komen voor. Deze verscheidenheid houdt verband met de ouderdom van het pand: de oudste staan onderaan of halverwege de dijk, terwijl woningen uit de 19de en 20ste eeuw hoger, op het toenmalige niveau van de kruin van de dijk konden worden gebouwd. Zeer algemeen kan voorts worden gesteld dat de agrarische bebouwing overwegend aan de voet van de dijk ligt. In Giessendam, Sliedrecht en Papendrecht daarentegen domineren de woonhuizen die langs de rijweg op het niveau van de kruin van de dijk werden gesitueerd. Waar sinds de bouw een volgende dijkverhoging plaats vond, staan de huizen sindsdien weer iets onder het tegenwoordige niveau van de rijweg.
In het huidige bebouwingsbeeld van de dijkdorpen langs de Merwede domineren woonhuizen van bescheiden afmetingen. Hoewel met name Sliedrecht talrijke welgestelde ondernemers in de aannemerij telde, zijn ruime, luxueuze woonhuizen langs de dijk relatief weinig aanwezig. In de jaren 1890-1900 vertrokken verscheidene aannemer- en baggeraarsfamilies naar Den Haag, vanwege de gerieflijker woonomstandigheden, maar ook omdat zakelijke relaties vanuit de hofstad makkelijker te onderhouden waren dan vanuit het dijkdorp aan de Merwede (Bos, 137).
| |
De steden
Ameide
Ameide is ontstaan op de zuidelijke oever van de Lek, daar waar de voormalige Broekse Stroom in de Lek uitmondde. Ontginning van het gebied vond plaats vanaf de oevers van de Lek, maar ook vanaf deze Broekse stroom. De tiendweg vormde de scheiding tussen beide ontginningen. De aanleg van een rivierdijk langs de Lek met een dam in de Broekse Stroom werden de daarop volgende bepalende elementen in de plattegrond. Gezien de situering van de dam en het beloop van de dijk, langs de huidige Voorstraat, Dam, en Oudendijk, hebben beide activiteiten gelijktijdig plaatsgevonden. De dam werd een stuk landinwaarts aangelegd, zodat het laatste stuk van de Broekse Stroom, het gedeelte langs de huidige Voorstraat, als buitenhaven kon functioneren. Na de stadsrechtverlening in circa 1300 door Dirk van Herlaer is het kerntje bij de dam vermoedelijk van verdedigingswerken voorzien. Deze zijn op een vroeg moment al weer verdwenen, mogelijk in 1527 (Van der Aa, I, 131). Op de plattegrond van Perrenot zijn de vestingwerken in ieder geval al niet meer
| |
| |
13 Ameide, vroegste ontwikkelingsfasen. Tekening Studio Ineke van der Burg, Bilthoven.
afgebeeld (afb. 25). Na de afbraak zijn geen nieuwe verdedigingswerken meer aangebracht en ook anderszins is de ruimtelijke ontwikkeling van het stadje blijven steken. De aanleg van de Nieuwstraat, achter de Voorstraat, en evenwijdig daaraan lopend, is de enige uitzondering daarop.
De bestaande agrarische structuur speelde een rol bij de situering van de straat. Het kadastrale minuutplan van 1822 laat nog de perceelsloten zien die aan de maatvoering ten grondslag hebben gelegen.
Alle bovengenoemde elementen zijn nog min of meer goed herkenbaar in de plattegrond. De tiendweg is de huidige Molenstraat en de Broekse Stroom is de (in 1935 gedempte) Prinsengracht. De dam in de Broekse Stroom veranderde in een aan vier zijden afgesloten marktplein na de bouw van het voormalige raadhuis in 1642. De achter dit raadhuis liggende buitenhaven werd gedempt in 1820, mogelijk samenhangend met de verzwaring en
14 Ameide, (Anoniem), kaart van de rivier de Lek ten oosten van Jaarsveld en Ameide, circa 1650. Fragment. R.A. Utrecht, inv. nr. 238.
15 De kern van Ameide volgens de kadastrale minuut van 1822. Schaal 1:5000. Tekening bewerkt door B.H.J.N. Kooij, 1992.
| |
| |
verlegging van de rivierdijk naar het huidige tracé. De omvang van de bebouwing neemt in de loop van de tijd wei wat toe, maar is tot in de 20ste eeuw zeer bescheiden geweest.
| |
Nieuwpoort
Ongeveer zeven kilometer westelijk van Ameide ligt het stadje Nieuwpoort.
Hoe verschillend het voorkomen van beide plaatsen momenteel ook is, in de vroegste ontwikkeling van de twee stadjes zitten verscheidene parallellen. Ook Nieuwpoort ontwikkelde zich op de zuidelijke Lekoever, op de plaats waar een waterloop, de Nieuwpoortse Vliet, in de rivier uitmondde. Daar waar de Lekdijk deze waterloop kruiste is, gelijk in het Ameidense geval, een dam (met keersluis) gelegd waardoor de vliet verdeeld wordt in een Buitenhaven en een Binnenhaven. Binnen de ovaalvormige oudste omgrachting bleef de stratenaanleg beperkt tot een tweetal achterstraten aan weerszijden van de Buiten- en Binnenhaven. De situering van beide achterstraten, evenals het beloop van de oudste vestinggrachten, is ook hier gebaseerd op de prestedelijke percelering ter plaatse (Historische stedenatlas, 26). Een
16 De kern van Nieuwpoort volgens de kadastrale minuut van 1827. Schaal 1:5000. Tekening bewerkt door B.H.J.N. Kooij, 1992.
| |
| |
stadsrechtverlening dateert van 1283, de aanleg van versterkingen, de rooiing van straten en de uitgifte van huiserven hebben vermoedelijke in dezelfde periode plaats gevonden.
In tegenstelling tot Ameide zijn de vestingwerken niet al in een vroeg stadium verdwenen, maar zijn deze juist vernieuwd en uitgebreid in de jaren 1673-1690, toen Nieuwpoort deel uit ging maken van de Hollandse Waterlinie.
Door het ontbreken van groei-impulsen was er na de opheffing van de vesting in 1816 geen directe aanleiding om de werken af te breken. (Zie verder onder Verdedigingswerken).
Analoog aan Ameide is de situering van het stadhuis te Nieuwpoort. Het gebouw dat in de tweede helft van de 16de eeuw bekend is, stond op de noordzijde van de dam. Een herbouw in 1697 vindt op de zuidzijde plaats, het oude stadhuis wordt afgebroken en door overkluizing van het aangrenzende deel van de Buitenhaven ontstaat een plein (Historische stedenatlas, 33, 34).
Ook in deze pleinvorming schuilt weer een overeenkomst met Ameide.
Stedelijke groei van enige betekenis heeft echter nooit plaatsgevonden: de Achterstraten bleven tot ver in de 20ste eeuw grotendeels onbebouwd. Het ontbreken van handels- en verkeersactiviteiten kan op fraaie wijze worden afgelezen aan de inrichting van de havens zelf: kent de Buitenhaven stenen kademuren en is daar de vroegere aanwezigheid van een enkel bedrijf bekend, aan de Binnenhaven waren de activiteiten zo gering, dat de kaden nooit zijn verhard, en op karakteristieke wijze als groen talud zijn blijven bestaan. Ook de situering van de huizen ten opzichte van elkaar getuigt van die weinig stedelijke ontwikkeling: de meeste huizen staan los van elkaar, gelijk dat voor de meeste dorpen kenmerkend is. Het zijwaartse aan elkaar groeien van panden, waardoor huizen gemeenschappelijke zijmuren krijgen, is een typisch stedelijk verschijnsel, maar dat heeft zich in Nieuwpoort nauwelijks voorgedaan.
| |
Gorinchem
De oudst bekende schriftelijke vermelding van Gorinchem dateert uit het jaar 1220, toen de inwoners van deze plaats van de graaf van Holland tolvrijdom kregen in zijn gehele graafschap. Gezien de uitgang -um (heem) in de plaatsnaam, die tussen de 5de en 10de eeuw in gebruik was, mag een hogere ouderdom van de bewoning ter plaatse worden verondersteld. Ook stroomopwaarts langs de Linge is de hoge ouderdom van nederzettingen aanwijsbaar.
De exacte fysisch-geografische omstandigheden waaronder de nederzetting tot ontwikkeling is gekomen zijn niet bekend. Wel is aangetoond dat zich onder de huidige binnenstad een dik kleipakket bevindt, zodat kan worden verondersteld dat een of meer hoog opgeslibde kleiplaten in de Lingedelta de basis voor die ontwikkeling hebben gevormd. Van de verschillende takken waaruit die delta heeft bestaan is, naast de huidige Lingehaven, het tot 1815 onbedijkte zogenaamde Wijdschild ten oosten van de stad nog een rudiment. Het gebied aan de monding van de Linge heeft lange tijd een twistpunt gevormd tussen de graven van Holland, de bisschoppen van Utrecht, de hertogen van Gelre en lokale heren, zoals de Van Arkels. In de loop van de 13de eeuw kwam het gebied in bezit van de heer van Arkel, die in 1267 een burcht ten oosten van de nederzetting bouwde. Na de zogenaamde Arkelse oorlogen in het begin van de 15de eeuw verdwenen de heren van Arkel van het toneel en werd het gehele Land van Arkel bij het graafschap Holland gevoegd. De Arkelse burcht ten oosten van de stad werd verwoest en een nieuwe grafelijke sterkte werd direct ten zuiden van de stad aan de Merwede gebouwd.
De ontwikkeling van de stad vond in eerste instantie plaats op de de westelijke oever van de Lingehaven, die als een vergraven riviertak in de Lingedelta opgevat moet worden. Dit binnendijkse deel stond bekend als Benedenstad, ter onderscheiding van de Bovenstad ten oosten van de Lingehaven, die
| |
| |
17 De kern van Gorinchem volgens de kadastrale minuut van 1821 met de toenmalige benaming der straten en gebouwen.
Schaal 1:5000. Tekening T. Brouwer, 1989, bewerkt door B.H.J.N. Kooij, 1991.
1. | Magazijn |
2. | Visch Brug |
3. | Peter Brug |
4. | Stadhuis |
5. | Groote of St Jans Kerk |
6. | Roomsche Kerk |
7. | Lutherse Kerk |
8. | Kapel Kerk |
9. | Joden Kerk |
10. | Gevangen Huis |
11. | Arm Huis |
12. | Gast Huis |
13. | Oude Vrouwenhuis |
14. | Pesthuis |
15. | Zieken Huis |
16. | Wees Huis |
17. | Oude Mannenhuis |
18. | Tol |
19. | Pel Molen |
20. | Zaag Molen |
21. | Koren Molen |
ontstond door ophoging van een buitendijks terrein in het Wijdschild.
De ruimtelijke structuur van de middeleeuwse stad is primair bepaald door de Lingehaven en de dijken aan weerszijden daarvan. Dwars daarop staat de oostwest lopende route, Gasthuisstraat - Hoogstraat - Burgstraat.
| |
| |
De westelijke Lingedijk zet zich binnen de stad voort in Korten- en Langendijk, om via het Eind door te lopen in de (Oude) Wolferense Dijk langs de Merwede naar Hardinxveld. Nog altijd is door hoogteverschillen het dijklichaam in dit tracé herkenbaar. De evenwijdig aan de Lingedijk lopende binnendijkse landweg vindt ook binnen de stad voortzetting, namelijk in de route Arkelstraat - Kelenstraat - Molenstraat, aan het einde waarvan zich de toegang bevond tot de voorburg van de Blauwe Toren.
Zeer typerend voor de Gorinchemse situatie zijn de stegen of steigers die vanaf de kruin van de Lingedijk naar het water van de haven leiden. Minstens even typerend is de ligging van de bebouwing aan de oostzijde van die dijk, waarbij de achtergevels aan het water grenzen. Een overeenkomstige situering is ook uit de oudste stadsdelen van Amsterdam, Dordrecht en Utrecht bekend. Aan de oostzijde van de Gorkumse haven was over zekere afstand dezelfde situatie aanwezig, maar na 1900 zijn daar de aan het water grenzende huizen verwijderd en werd de vrijgekomen ruimte tot stenen loskade ingericht.
Uit de laatste decennia van de 13de eeuw zijn tolvrijheden voor Gorinchem bekend en wordt de plaats als ‘oppidum’ aangeduid, hetgeen wijst op een toenemend stedelijk karakter. Aangenomen mag worden dat in die periode ook de oudste verdedigingswerken zijn aangelegd, die zich mogelijk in eerste instantie tot de benedenstad hebben beperkt. Het beloop ervan wordt in de huidige stadsplattegrond gemarkeerd door de route Haarstraat - Boerenstraat - Krabsteeg. Omstreeks 1400 werden de versterkingen vervangen door een stenen muur, met aan de westzijde een iets meer buitenwaarts beloop. Toen is ook een strook grondgebied langs de Lingehaven in de Bovenstad binnen de vesting opgenomen, de haven kwam daarmee in de stad te liggen.
Tussen de Lingehaven en de vestingwal, met de as Gasthuis- en Hoogstraat als derde hoofdelement, is een blokvormig stratenpatroon tot stand gekomen. De meeste straten in dit gebied zijn in de 14de eeuw bekend. Nagenoeg alle stedelijke functies zoals parochiekerk, stadhuis met vleeshal en waag, de markten, kloosters, kapellen, gasthuizen enzovoorts, waren gevestigd in het westelijk deel van de stad.
De omvang van de stad ondergaat in oostelijke en westelijke richting enige uitbreiding bij de aanleg van een nieuw, ovaalvormig vestingstelsel, dat tussen 1578 en 1608 wordt aangelegd. De nieuw verworven gronden worden slechts in bescheiden mate voor stadsuitbreiding benut: tot ver in de 19de eeuw tonen stadsplattegronden langs de oostelijke en westelijke vestingwal een gebied waar nauwelijks bebouwing voorkomt, maar vooral tuinen en bleekvelden. Dit gegeven illustreert het gebrek aan werkelijke stedelijke groei gedurende enkele eeuwen. Stadsplattegronden uit de 16de tot 19de eeuw geven voorts aan dat het stedelijke stratenplan gedurende die eeuwen in hoofdlijnen onveranderd blijft.
Met de vorming van de Hollandse en later de Nieuwe Hollandse Waterlinie wordt de vesting Gorinchem in het stelsel opgenomen. De stad werd zwaar beproefd in de winter van 1813-1814 toen zij, als één der laatste door de Fransen bezette vestingen, werd belegerd wat de verwoesting van meer dan duizend van de 1382 huizen en andere gebouwen tot gevolg had. Ook na de opheffing van de Nieuwe Hollandse Waterlinie werd de stad van strategisch belang geacht: uiteindelijk werd pas in 1959, als laatste onderdeel, de vestingstatus voor het oostelijke deel van de vesting opgeheven.
Vanwege de vestingstatus lagen rond de stad de zogenaamde verboden kringen, het schootsveld dat onbebouwd diende te blijven. De stad kon zich direct buiten de omwalling aanvankelijk dan ook niet uitbreiden, aan de oostzijde ligt nog altijd onbebouwd gebied.
Hoe verschillend de ontwikkeling van de stad ook is ten opzichte van de dorpen langs de Merwede, de ruimtelijke ontwikkeling buiten de vestingwallen vertoont sinds het einde van de 19de eeuw grote overeenkomst met die van de dorpen, namelijk buitendijkse industrievestiging langs de Merwede en de de Linge, in de 20ste eeuw aangevuld met complexen sociale woningbouw. Voor deze wijken gelden dezelfde ruimtelijke karakteristieken als die welke bij de bespreking van de dorpsuitbreidingen werden gegeven.
| |
| |
| |
Waterhuishouding
De vroegste situatie
In het algemeen lag het oppervlak van de Westnederlandse veengebieden ten tijde van de ontginning boven de gemiddelde rivierwaterstand. Voorafgaand aan de ontginning was het dan ook niet nodig om een stelsel van zware dijken rond de veengebieden aan te leggen, zoals lange tijd werd verondersteld. Wel waren incidenteel, op kwetsbare plekken, dijken van bescheiden afmetingen aangelegd en werden afzonderlijke ontginningseenheden voorzien van kaden of lage dijken om het toestromen van water uit aangrenzende veengronden te beletten.
18 Gezicht op de Lek bij Groot-Ammers omstreeks 1750, gewassen pentekening 150 × 228 mm door C. Pronk (coll. RPK, inv. nr. A 4240).
Door de relatief hoge ligging van het land kon de afwatering aanvankelijk op natuurlijke wijze via veenstroompjes of enkele gegraven weteringen plaatsvinden. Kenmerkend voor het rivierengebied was de algemene afhelling van het terrein in westelijke richting. Daardoor kon een lager gelegen gebied hinder ondervinden van het toestromende water uit een hoger liggend gebied. Aldus kon ook de Alblasserwaard last krijgen van water uit het ongeveer gelijktijdig ontgonnen gebied van de Vijfheerenlanden.
In de bekende overeenkomst van 1277 tussen graaf Floris V van Holland, de Hollandse ambachtsheren en de zelfstandige heren in de Alblasserwaard, wordt de zorg voor de ringdijk rond de waard geregeld. Belangrijke aandacht in die overeenkomst gaat uit naar de zogenaamde zijdwende, de dijk die het water uit de oostelijk gelegen Vijfheerenlanden moet weren en waarvan de aanleg wordt geregeld (Henderikx, 1977, 217). Deze dijk betreft het nu onder de namen Zouwedijk en Bazeldijk bekend staande tracé langs de oostzijde van de Waard. Oorspronkelijk heette de hele dijk Zijdwende, een naam die via ‘Ziewent’ werd verbasterd tot Zouwe. De naam Bazeldijk was een lokale benaming voor het dijksdeel bij Meerkerk (Teixeira IV(I), 888).
De dijk werd aangelegd vanaf de Lek tot aan de donk bij Hoogblokland. Vanaf deze donk werd de dijk in westelijke richting doorgetrokken en met de donk van Hoornaar in verbinding gebracht. Het gedeelte tussen Hoornaar en Hoogblokland staat nog circa 1930 bekend als ‘oude dijken’ (Teixeira, IV(I), 194). Bij Hoornaar (Hornedamme) vond aansluiting plaats met de dijk op de noorwestelijke oever van de Giessen, overgaand in die langs de Merwede. De ambachten Giessen-Nieuwekerk en Hardinxveld als ook het land van Arkel beneden de Zouwe vielen aanvankelijk dus buiten het gebied dat onder de verantwoordelijkheid van het dijkscollege viel (afb. 5). Mogelijk was dit gebied toen van een eigen dijk voorzien. Hardinxveld en Giessen-Nieuwekerk sloten zich overigens vier jaar na de overeenkomst van 1277 bij het hoogheemraadschap van de Alblasserwaard aan; het land van Arkel beneden de Zouwe houdt echter tot 1856 een eigen dijksorganisatie (Henderikx, 1977,215).
Ook het meest westelijke deel, bestaande uit de oude gemeenten Nieuw-Lekkerland, Alblasserdam en Papendrecht, hoorde aanvankelijk niet tot het hoogheemraadschap. De grens tusen het hoogheemraadschap en het gebied ten westen daarvan werd gevormd door een dijk, die aansloot op de Lek- en Merwededijken en als zijdwende voor het westelijke deel van de waard heeft gefunctioneerd (Henderikx, 1977, 219). Het noordelijk deel van deze dijk, waar een weg naast ligt, draagt nog steeds de daarnaar verwijzende naam van Zijdeweg. Waar deze dijk de Alblas kruist, lag een dam met een sluis (Teixeira IV(I), 168-170). De aanleg van deze dijk is kennelijk een aangelegenheid tussen de drie westelijke ambachten geweest en zal vóór 1277, maar na de voltooiing van de ontginning ter plaatse zijn aangelegd. Een aanwijzing voor deze datering kan worden gevonden in het tracé van de dijk, dat de hoofdrichting in het verkavelingspatroon volgt en derhalve als een secundaire ontwikkeling moet worden opgevat. Het dijkje is nog als dijklichaam van bescheiden afmetingen in het landschap aanwezig.
De ontginning kende naast de aanleg van waterkerende dijken nog andere gevolgen voor de waterstaatkundige situatie. Aan de klei-op-veengronden
| |
| |
werd, sinds er sprake was van een stelsel van afwateringssloten, water onttrokken met als gevolg volumevermindering en krimp van het veen, waardoor de bodem ging dalen. Daardoor kwam het maaiveldniveau steeds lager ten opzichte van de gemiddelde rivierwaterstand te liggen wat de natuurlijke afwatering van het gebied steeds moeizamer deed verlopen. De precieze omvang van de daling van het maaiveld in de Alblasserwaard is niet bekend; voor het Hollands-Utrechts veengebied is deze daling op gemiddeld twee meter berekend (Beenakker, 41). Onafhankelijk van deze daling vond ook nog eens een stijging van het rivierwaterpeil plaats.
Beide ontwikkelingen, bodemdaling en stijging van het rivierwater vereisten het treffen van specifieke maatregelen, zowel voor de kering van het buitenwater, als voor de afwatering van het water binnen die dijken. Deze twee te onderscheiden taken zijn weliswaar niet helemaal van elkaar los te zien, maar hebben een verschillende achtergrond. Beide vormen van zorg zijn in organisatorisch en bestuurlijk opzicht altijd gescheiden geweest: het hoogheemraadschap was belast met de dijken, de waterschappen met de waterhuishouding binnen de dijkring.
| |
De dijken
De vroegste dijken in het gebied zullen aanvankelijk nog bescheiden van omvang zijn geweest en alleen lokale belangen hebben gediend. De reeds genoemde overeenkomst in 1277 behelsde een grootschaliger aanpak en regelde de zorg voor een aaneengesloten stelsel van dijken. Daarbij ontstond het tracé zoals we dat nu nog in grote trekken kennen. Verondersteld mag worden dat men bij de aanleg in een min of meer vloeiend verloop de bochten van de rivier volgde. De nu in dijken aanwezige scherpe knikken en bochten hebben vaak te maken met het verleggen van de dijk na een doorbraak. Een duidelijk voorbeeld daarvan is de Wolferense Dijk ten westen van Gorinchem, die bekend stond als een zwak onderdeel van de ringdijk om de Waard. Het betreffende gedeelte brak in 1595 door, waarop de Staten van Holland het voorstel hebben gedaan tot het maken van een inlaagdijk, een landinwaarts teruggelegde dijk, waarmee een strook land aan de invloed van de rivier werd prijsgegeven (Teixeira, IV(I), 516). De Merwedijk tussen Gorinchem en Hardinxveld maakt sindsdien een scherpe bocht naar binnen, om het als Dordtsche Avelingen bekend staande buitendijkse terrein heen. Enkele kilometers westelijk hiervan vond in 1852 een verlegging plaats waarbij een scherpe binnenwaartse knik in het tracé juist weer werd opgeheven. De voorgenomen verhoging van de Merwededijk in Giessendam werd door de daaraan gelegen dichte bebouwing moeilijk uitvoerbaar geacht. De oplossing werd gevonden door een nieuwe dijk via de buitendijkse zandplaten en eilanden aan te leggen (Teixeira IV(I), 529). De binnengedijkte voormalige platen hebben plaats geboden aan de uitbreidingen van Giessendam.
Door het meanderende karakter van de rivieren en de daarmee samenhangende verplaatsing van de stroomdraad is het tracé in beginsel aan voortdurende veranderingen onderhevig. De aanleg van kribben en hoofden diende het verleggen van het stroombed te voorkomen en diende voorts de stroomsnelheid van het water te verhogen, waardoor de rivier op diepte gehouden werd. Verzoeken tot een aanleg van hoofden en kribben treft men enkele malen in 17de- en 18de-eeuwse bronnen aan (Henderikx, 1971, bijvoorbeeld nos 670, 674, 677). Bij gebrek aan voldoende inzicht in het gedrag van het rivierwater, had de aanleg van kribben niet altijd het beoogde succes. Ook werden door particulieren kribben aangelegd met het doel het aanslibben van vruchtbaar nieuw land te bevorderen, dat dikwijls ten koste ging van een goede doorstroming van de rivier (Beekman, 1905, 1032).
Ondanks alle verleggingen is het beloop van de rivier wel weer zo constant geweest, dat de meeste huidige schoor- of schaardijken, waarbij de rivier direct langs de teen van de dijk stroomt, al enkele eeuwen bestaan. De schoordijk bij Langerak bijvoorbeeld, is uit bronnen van 1653/7 bekend (Henderikx, 1971, no. 522).
| |
| |
Het belang van een goede doorstroming van de rivier werd al vroeg onderkend, maar het nemen van maatregelen daartoe bleef door nog onvoldoende technisch inzicht en te grote financiële offers tot het midden van de 19de eeuw beperkt. Al in het midden van de 18de eeuw waren er verscheidene, soms zeer rigoureuze plannen voor het vergroten van de afvoercapaciteit opgesteld (Teixeira IV(I), 62-63). Het zoeken naar oplossingen werd bevorderd door de sterk vergrote afvoer van de Lek na de aanleg van het Pannerdens Kanaal (1701-1707). De Lek werd in de jaren 1749-53 ‘opgeruimd’: hoogtes werden afgegraven en bomen en struiken op de uiterwaarden werden gekapt om een snellere waterafvoer te bevorderen (Bardet, 128). Ongeveer een decennium voor deze werkzaamheden aan de Lek had langs de zuidelijke oever van de Merwede al iets dergelijks plaatsgevonden (Storm Buijsing, II, 87).
Het rapport van de bij Koninklijk Besluit benoemde Rivier-commissie uit 1829 vormde een duidelijke stimulans voor verdere verbeteringen, zowel wat betreft de waterafvoer tussen de rivierdijken als wat betreft de bouw en technische staat van de dijken zelf. Het rapport werd gevolgd door een tweede in 1849, resulterend in een algemeen plan uit 1850 tot verbetering van de rivieren (Storm Buijsing, II, 117).
Door de veranderde inzichten verdwenen in de 19de eeuw de hoge en brede hoofden die vanaf de dijk in de rivier waren gelegd. De hoofden werden inmiddels als een belemmering voor een goede doorstroming van het rivierwater gezien. De aanleg van de veel lagere kribben nam daarentegen toe en het weggraven of wegbaggeren van eilanden en platen vond een vervolg. Het treffen van deze maatregelen werd na circa 1860 mede ingegeven door de eisen van een goed bevaarbare vaargeul voor de sterk in omvang toenemende scheepvaart tussen Rotterdam en het Duitse Roergebied.
| |
Dijkhoogte en dijkprofiel
Voor de Lekdijk in de naburige Vijfheerenlanden kon met enige voorzichtigheid worden gesteld dat deze tussen 1595 en 1980 in verschillende fasen van circa 4.84 tot 8.0 m, dus 3.16 m werd opgehoogd (Vijfheerenlanden, 10). Voor het aansluitende dijkgedeelte in de Alblasserwaard zijn dergelijke cijfers niet over zo'n lange periode bekend. Voor de periode 1641/1744 zou de dijk te Ameide een hoogte van 4.80 m en de dijk te Elshout een hoogte van 3.14 m hebben gehad (Langeveld, tabel t.o. 26). De bron en de betrouwbaarheid van deze cijfers zijn overigens niet geheel duidelijk (Teixeira, IV(I), 513). Omstreeks 1980 heeft de dijk bij Ameide een hoogte van 6.40 m en bij Elshout 5.0 m. Opmerkelijk is, dat de dijk op de noordelijke oever van de Lek, in de Krimpenerwaard, tot 1855 altijd hoger is geweest dan die op de zuidelijke oever. De noordelijke dijk werd door de Staten van Holland vanwege het grotere en lager liggende achterland van meer belang geacht dan de zuidelijke Lekdijk, die een veel kleiner gebied beschermde. Bij kritiek-hoge waterstanden zou, zo werd geredeneerd, het land achter de zuidelijke dijk het eerst overstroomd raken waardoor de dreiging van een overstroming voor het gebied achter de noordelijke dijk verminderde (Van Vliet, 56; Teixeira, IV(I), 52).
Ophoging en versteviging van dijken vond plaats na ernstige overstromingsrampen, wanneer de noodzaak daartoe weer eens ommiskenbaar was aangetoond. De archeoloog L.P. Louwe Kooimans heeft aan de hand van de bestaande literatuur gegevens verzameld over dijkdoorbraken en overstromingen in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden (Louwe Kooimans, 123). De lijst bevat veertig gevallen van dijkdoorbraken tussen 1260 en 1953, inclusief een tweetal opzettelijke onderwaterzettingen, de militaire inundaties, die in 1574 en 1672 plaatsvonden.
Overstromingen waren lang niet altijd het gevolg van een te hoge waterstand waarbij het water over de kruin van de dijk stroomde, wat ogenschijnlijk de meest voor de hand liggende oorzaak is. Door verzakking van het dijklichaam kon een gat ontstaan, waar het water reeds bij een weinig verhoogde
| |
| |
waterstand door naar binnen kon stromen. Deze verzakkingen kwamen in het bijzonder voor op plaatsen waar het dijklichaam op een slappe of sterk waterdoorlatende ondergrond was aangelegd, of wel op ‘slecht staal’ was gebouwd. Onder invloed van doorsijpelend rivierwater, de zogenaamde kwel, vond in zo'n geval transport van materiaal waaruit het dijklichaam was opgebouwd plaats, waarop de dijk in elkaar zakte. Deze omstandigheid vormde dan ook de achtergrond voor verscheidene overstromingen in het gebied achter de noordelijke Lekdijk, ondanks de grotere hoogte van deze dijk in vergelijking met de zuidelijke Lekdijk.
Naast de geringere hoogte week ook het dijkprofïel af van het huidige. Voor de noordelijke Lekdijk bijvoorbeeld, in de Krimpenerwaard en Lopikerwaard, waren in de 18de eeuw hellingen van minder dan 1:1 vrij gewoon, wat een smal en steil oprijzend dijklichaam opleverde (Van Vliet, 39). Omstreeks 1700 bedroeg de helling van zowel het binnen- als het buitentalud van de Merwededijken in de Alblasserwaard 1:1,5 (Langeveld, tabel t.o. 26). Halverwege de 19de eeuw werd voor de buitenglooiing een verhouding van
19 De Lekdijk bij Tienhoven (foto RDMZ, 1990).
minimaal 1:2 en voor de binnenglooiing 1:1,5 geadviseerd. De toepassing van minder steile hellingen werd vergemakkelijkt toen door stoomkracht de daartoe benodigde grote hoeveelheden aarde eenvoudiger getransporteerd konden worden. Verbetering aan dijken vond ook plaats door het toepassen van nieuwe materialen: zo werd vanaf 1860 steenglooiing toegepast op de meest kwetsbare gedeelten van het buitentalud van de dijken. De dijk langs de Noord werd na de stormen in 1916 verzwaard en versterkt met waterkerende betonmuren (Teixeira IV(I), 531, 563).
De Watersnoodramp van 1953, waarbij ook het westelijk deel van de Alblasserwaard werd getroffen, heeft de aanleiding gevormd tot het opstellen van nieuwe richtlijnen voor de veiligheid in Zuidwest-Nederland en in het Rivierengebied. In dat kader worden verscheidene nieuwe waterstaatkundige werken tot stand gebracht, waarvan de verzwaring van de rivierdijken een onderdeel vormt. In de vroegste planvorming werd de verzwaring voornamelijk vanuit de waterstaatkundig-technische kant benaderd, wat een sterke afname van bij voorbeeld de bebouwing op en langs de dijken tot gevolg zou hebben. Bij de verdere planontwikkeling in de jaren '80 en '90, zijn ook andere belangen meegenomen. Mede door de ontwikkeling van een verscheidenheid aan technische oplossingen voor de verzwaring, kunnen in veel gevallen bestaande bebouwingsstructuren en landschappelijke waarden worden ontzien. Voor de dorpen langs de Merwededijk betekent dit bij voorbeeld dat er in het kader van de dijkverzwaring vrijwel niets afgebroken behoeft te worden. Deze situatie verschilt met die langs de Noord bij Kinderdijk, waar de meeste buitendijkse bebouwing wel zal verdwijnen of al verdwenen is.
| |
Wielen
De dijkdoorbraken hebben na dichting van de dijk gewoonlijk sporen in het landschap achtergelaten. In de eerste plaats het met water gevulde kolkgat, in de Alblasserwaard bekend als ‘wiel’ of ‘waal’, dat ontstond door krachtige uitspoeling van het bodemmateriaal door het binnenstromende water. Het wiel kon na herstel van de dijk meebedijkt of buitendijks gehouden worden. Men spreekt van respectievelijk binnengedijkte en buitengedijkte wielen. De buitengedijkt wielen zijn later meestal weer dichtgeslibd, de binnengedijkte zijn in veel gevallen blijven bestaan. Duidelijke voorbeelden van wielen in de Alblasserwaard bevinden zich aan de Kinderdijk ten noordwesten van Alblasserdam.
De vorming van wielen bleef niet beperkt tot de rivierdijken. Ook de in dit gebied noord-zuid lopende zijdwenden konden doorbreken wanneer het belendende land vol water was gelopen: de Zouwedijk telt ten noorden van Meerkerk drie wielen en de Zijdeweg, westelijk van Streefkerk en deel uitmakend van de oudste bedijking van het kerngebied van de Alblaserwaard, telt twee wielen. Een tweede herinnering aan dijkdoorbraken in het landschap
| |
| |
vormt het beloop van de dijk, dat na herstel ter plaatse van het wiel met een bocht om de diepe waterplas heen werd gelegd. Bij de binnengedijkte wielen is deze samenhang gewoonlijk nog aanwezig, waar wielen gedempt of dichtgeslibd zijn, zoals de buitendijkse, herinnert alleen het half-cirkelvormige beloop van de dijk nog aan de catastrofe uit het verleden.
| |
De ontwatering van het gebied
Voor de waterafvoer van het gebied waren aanvankelijk alleen de veenstroompjes van belang. De Alblas en de Giessen vormden de belangrijkste in dat systeem; het stroomgebied van de Giessen stond als Overwaard bekend, dat van de Alblas als Nederwaard. Met de ontginning van het gebied werd een uitgestrekt stelsel van gegraven waterlopen aan het stelsel van natuurlijke waterlopen toegevoegd. De kleinste onderdelen uit dit systeem, de kavelsloten in de polder, waterden via een dwarssloot uit op een wetering. Deze weteringen stonden op hun beurt met één van de veenstromen of direct met de Merwede of de Lek in verbinding. Enkele kleine gebiedjes vlak langs de grote rivieren loosden rechtstreeks daarop, zoals de polders Streefkerk, Nieuw Lekkerland en Papendrecht.
Met het dalen van het maaiveldniveau, ten gevolge van de inklinking van het veen na de ontginning, werd de natuurlijke afwatering steeds problematischer. Door het vergroten van de afvoercapaciteit werd getracht verbetering in die situatie aan te brengen. Dwars op de verkaveling binnen een polder werden weteringen aangebracht, op de topografische kaart komen deze vaak onder de naam Voorwetering en Achterwetering voor, als het er om twee gaat, bij drie dwarsweteringen is er ook een Middelstewetering. Ook de verbindingen tussen de polders en de rivieren werden verbeterd door het verbreden van bestaande en het graven van nieuwe waterlopen, waar talrijke berichten over bekend zijn (Teixeira, IV(I), 37-42). Als voorbeelden uit de tweede helft van de 13de eeuw kunnen worden genoemd de Smoutjesvliet, de Schotdeurense Vliet en de Brandwijkse Molenvliet, die vermoedelijk in de eerste helft van de 13de eeuw gegraven zijn. In 1264 zijn de Ottolandse en Laagbloklandse Graaf gegraven, in 1272 gevolgd door een verruiming en verlenging van de Schelluinensloot en in 1284 gevolgd door de aanleg van een uitwatering van Langerak naar de Giessen (Teixeira I V(I), 40).
Voorts werden de mondingen van de Giessen en de Alblas door middel van dammen, voorzien van sluizen, van het buitenwater afgesloten, waardoor het binnendringen van het rivierwater in de waard werd tegengehouden. Deze afdammingen vonden respectievelijk in 1281 en vermoedelijk in 1280 plaats. Beide veenstromen kregen daarmee een boezemfunctie: ze konden dienst doen als tijdelijke opslag van het water alvorens het bij een lage waterstand in de rivier kan worden geloosd.
Al deze maatregelen bleken door de voortgaande klink van de bodem al na enkele decennia niet afdoende om een vlotte afwatering in stand te houden. In 1366 werd dan ook de ingrijpende beslissing genomen het uitwateringspunt van de Overwaard op de Merwede naar de Lek te verleggen en het daarbij tevens vele kilometers in westelijke richting te verplaatsen. Op dat nieuwe punt, in de noordwestelijke hoek van de Waard bij het gehucht Elshout, was de getijdewerking van de zee in de rivier merkbaar en kon worden geprofiteerd van de laagste ebstanden. Die waren daar destijds lager in de Merwede, onder meer omdat de Noord toen nog van ondergeschikt belang was en slechts weinig water van de Merwede via dat punt afvoerde (Ramaer, 270).
Om Elshout vanuit de Overwaard te bereiken werd de Groote of Achterwaterschap gegraven, gelegen op de achtergrens van de ontginningen die vanaf de Lek en die vanaf de Alblas en Graafstroom tot stand waren gekomen. Kort nadat de afwatering van de Overwaard via Elshout was gerealiseerd ging ook de Nederwaard er toe over om via de noordwestelijke punt van de waard af te wateren. Daartoe werd in 1370 oostelijk van Alblasserdam de Nieuwe Waterschap in noordelijke richting gegraven, waarbij over de laatste drie kilometer dit kanaal naast de Grote Waterschap lag, daarvan gescheiden door
| |
| |
20 Het riviertje de Noordeloos (foto RDMZ, 1990).
een dijk. Beide kanalen loosden via een sluis op de rivier, wanneer de hoogte van het peil daarvan dat toe liet. Bij een te hoog rivierpeil vormden beide Waterschappen de boezem voor het polderwater.
Ook deze ingrepen bleken door de voortgaande inklinking op den duur niet voldoende. De ligging van het land werd zo laag, dat natuurlijke afwatering niet meer mogelijk was. In 1456 komt in het Keurboek van het Land van Arkel een bepaling over molens voor, waaruit blijkt dat de fase van kunstmatige bemaling in deze streek was aangebroken (Teixeira, IV(I), 42). In de eeuwen daarna breidde het aantal molens zich voortdurend uit, waarbij het aanvankelijk alleen ging om molens die het water van de polder naar de boezem malen. De hoogte tot waarop één molen op kan malen is op een gegeven moment niet meer toereikend, zodat de bemaling tot het systeem met twee opvoerhoogtes wordt uitgebreid. Langs de Linge zou ‘al dadelijk of althans zeer spoedig na de invoering der molens’ een dergelijke uitbreiding nodig zijn geweest (Teixeira IV(I), 42). Elders in de waard doet de tweetrapsbemaling later zijn intrede. Voor de op de Lek uitwaterende polders onder Streefkerk en Nieuw-Lekkerland bijvoorbeeld, geschiedde dit respectievelijk in de 17de eeuw en in 1740. Behalve de bodemdaling in de polder, zorgde de trage afvoer en daardoor verhoogde stand van het rivierwater voor een moeizame lozing vanuit de waard. Volgens een onderzoeksrapport uit 1768 zou de ‘erbarmelijk verwaarloosde toestand’ van de grote rivieren daar voor verantwoordelijk zijn (Langeveld, 54).
Als gevolg van de verbeterde polderafwatering kregen de boezemwateren grotere hoeveelheden water te verwerken. De capaciteit daarvan werd in 1612 voor de Nederwaard en in 1632 voor de Overwaard enorm vergroot door de aanleg van nieuwe boezems aan weerszijden van de Nieuwe Waterschap en Grote Waterschap, bij de monding van die twee kanalen in de Lek. Een verdere vergroting van de opslag- en afvoercapaciteit vond plaats door ook hier het systeem van getrapte bemaling toe te passen. Beide boezems werden door een dijkje gescheiden in een lage boezem, zijnde het oorspronkelijke kanaal, en een hoge boezem, waarvoor de zoëven genoemde twee nieuwe boezems dienst deden, nadat deze door een anderhalve meter hoog dijkje waren omringd. Een zestiental molens, te weten acht voor de Nederwaard en acht voor de Overwaard werd in respectievelijk 1738 en 1740 op de dijkjes tussen de lage en hoge boezems geplaatst. Het aldus omhoog gepompte water verliet de hoge boezems via een sluis in de Lekdijk. Met deze aanleg was het unieke en thans wereldberoemde boezem- en molencomplex een feit geworden.
Het hiervoor beschreven stelsel van weteringen, boezemwateren etcetera is in de 19de en 20ste eeuw niet wezenlijk veranderd en vervult nog steeds een functie voor de ontwatering. De grootste veranderingen in die periode liggen in de capaciteitsvergroting van de bemaling en in samenhang daarmee in het type opvoerwerktuig, dat in hoofdstuk ‘Weg- en waterbouwkundige werken’ wordt beschreven.
| |
Kwelkaden en tiendwegen
De combinatie van een hoger wordend rivierpeil en een dalend maaiveldniveau leidde, naast een groter risico voor dijkdoorbraken, ook tot een grotere kwel van rivierwater door de dijklichamen heen en onder de dijken door, waardoor er toch ongewenst water de polder binnendrong. Evenals dit voor de dijkdoorbraken gold, waren de dijkgedeelten die op slappe en doorlatende gronden rustten de zwakke, kwelgevoelige plekken. Op welke plaats het kwelwater binnendijks uiteindelijk aan de oppervlakte kwam hing niet zozeer van de afstand tot de rivier als wel met de bodemgesteldheid ter plaatse af.
Door middel van kunstmatige bemaling zoals die hierboven werd beschreven, kon ook dit water worden afgevoerd, maar daarnaast werd door de aanleg van extra waterkerende kades getracht het kwelwater tegen te houden. De in het gebied voorkomende kwelkaden en tiendwegen spelen daarbij een rol, zij het dat deze rol tot op heden niet op alle punten duidelijk is. In een poging de
| |
| |
kennis op dit terrein aan te vullen, komen deze elementen hieronder relatief uitvoerig aan de orde.
Het door het dijklichaam sijpelende kwelwater kon door de aanleg van een kade vlak achter de waterkerende dijk worden tegengehouden. Deze onder de naam kweldam of kwelkade bekende aanleg is een enkele keer uit de waterbouwkundige literatuur bekend (Boer, 150) en wordt bij voorbeeld ook in de naburige Vijfheerenlanden op enkele plaatsen achter de rivierdijk aangetroffen (Vijfheerenlanden, 12, 13).
In de Alblasserwaard wijken de kwelkaden in ligging en in functie van dit beeld af, ze liggen niet vlak achter een rivierdijk maar alle min of meer landinwaarts. Volgens Vink (318, 319) dienden deze kaden als dam binnen de
21 Kaart van de Alblasserwaard met de verspreiding van de huidige en de verdwenen kweldammen en tiendwegen.
Schaal 1:250.000. Tekening door B.H.J.N. Kooij, 1992.
polder waarin ze lagen, waardoor aan weerszijden twee verschillende waterpeilen konden worden gehandhaafd. Daarmee werd het mogelijk het gedeelte dat voor de belangrijke hennepteelt werd benut eerder en dieper te bemalen dan het grasland. Omdat de daartoe aangelegde dammen een puur lokale aangelegenheid waren, zouden, nog steeds volgens Vink, toezicht en onderhoud gebrekkig zijn en de kaden wel eens water laten doorsijpelen, waarbij het leek of er sprake was van kwel. Dit zou hebben geleid tot de benaming kwelkade. Behalve de vier kwelkaden in de Alblasserwaard, zouden ook de Tiendweg in de polder Bovenkerk en die in de polder Giessen-Oudebenedenkerk een dergelijke functie voor de waterhuishouding en het grondgebruik hebben gehad (Vink, 319). In de laatstgenoemde polder lag ook al een kwelkade, waardoor deze polder in drie stroken werd verdeeld, elk met een eigen waterpeil (Teixeira, IV(II), 298, 299).
De functie van de kwelkaden is in de loop van de 20ste eeuw verdwenen. Door de vergroting van de bemalingscapaciteit en door de omzetting van zowel de hennepakkers als de schrale hooilanden in weiland, is de handhaving van verschillende peilen voor afzonderlijke polderonderdelen niet langer noodzakelijk. De kade werd doorgraven, opdat het water van de afzonderlijke delen weer met elkaar in verbinding kon komen. Deze veranderingen zijn in enkele gevallen duidelijk zichtbaar op de verschillende edities van de topografische kaart: de kweldammen in de polders Gijbeland en Molenaarsgraaf worden op de Topografische Kaart schaal 1:25.000 (editie 1888-1889) duidelijk als een aarden dam haaks op het patroon van perceelsloten aangegeven. Uit vergelijking van deze editie met die van 1934 en 1976, blijkt dit beeld te verdwijnen: de dam wordt op steeds meer plaatsen doorgraven en na de landinrichting uit de jaren '70-'80 loopt elke perceelsloot door en is van een waterkerend kadelichaam niets meer te bespeuren. Door deze ontwikkeling vormen de kweldammen nauwelijks nog te onderscheiden elementen in het cultuurlandschap. Soms is het voormalige tracé aangegrepen
| |
| |
om, voor een betere ontsluiting, een weg ter plaatse van de voormalige kweldam aan te leggen, zoals in de polder Molenaarsgraaf.
Tiendwegen zijn als landschappelijk en als waterstaatkundig element nauwelijks onderwerp van historische studie geweest. Het verschijnsel blijft in de meeste literatuur onbesproken of wordt op onvoldoende wijze afgedaan.
Een hardnekkige opvatting wil dat via deze wegen de tienden werden vervoerd, ofwel het deel van de opbrengst van het land dat voor de grondheer was bestemd. Afgezien van de onwaarschijnlijkheid dat voor een dergelijke activiteit speciale wegen zouden zijn aangelegd, is de samenhang van deze wegen met het patroon gevormd door rivierdijk, verkaveling en zijdwende groot genoeg om een relatie tussen de tiendweg en de waterhuishouding te veronderstellen.
Maar hoe die relatie precies in elkaar steekt is nog niet helemaal duidelijk.
Voor de aan de andere zijde van de Lek gelegen Krimpenerwaard heeft Den Uyl de hoofdfunctie van deze wegen als waterkering achter de dijk aannemelijk gemaakt, althans voor de wegen achter de Lekdijk (Den Uyl, 19-22). De langs de Hollandse IJssel gelegen tiendwegen moeten een andere functie gehad hebben, aangezien de rivierbedding van de IJssel uit ondoordringbare kleilagen bestaat, die geen (kwel)water door liet (Vink, 112). Ook in de Alblasserwaard liggen de meeste tiendwegen betrekkelijk dicht achter de rivierdijk. Kenmerkend is voorts de ligging dwars op het verkavelingspatroon en de zijwaartse aansluiting op een dijk of kade. De tiendwegen vormen een scheiding tussen twee polderonderdelen met een verschillend peil en soms ook verschillend grondgebruik. In die zin is er dus geen verschil met de eerder besproken kwelkaden in het gebied. Ook in de huidige situatie is soms nog een verschillend waterpeil aan weerszijden van de weg aanwezig: de meeste sloten lopen niet door onder de tiendweg en voor zover dat wel het geval is, vindt doorstroming alleen bij een bepaalde waterhoogte plaats, door de aanwezigheid van een stuw in de doorgang onder de tiendweg.
De Tiendweg langs de Lek ligt op een afstand van enkele honderden meters van de rivier in een bijna vloeiende, vele kilometers lange lijn, die slechts verspringt bij Groot-Ammers en Nieuwpoort. Langs de Merwede is niet sprake van een doorlopend tracé van tiendwegen, maar verspringen deze lijnen in het landschap per ontginningsblok.
Ook meer landinwaarts liggen enkele tiendwegen. De Tiendweg in de polder Giessen-Oudebovenkerk werd bij de bespreking van de kwelkaden reeds genoemd. De situatie ter plaatse van de tiendweg ten oosten van Goudriaan is opmerkelijk. De huidige tiendweg is een recente aanleg, uitgevoerd in het kader van de landinrichting en lijkt te zijn vernoemd naar de naastgelegen tiendwetering, die op oudere edities van de topografische kaart als zodanig voorkomt. Die tiendwetering staat op de oudste topografische kaarten merkwaardigerwijs zonder naastliggende kade ingetekend.
Waarom er landinwaarts van tiendwegen in plaats van kwelkaden gesproken wordt, en zich een tiendwetering zonder kade voordoet, is niet duidelijk; kennelijk is het gebruik van de aanduiding tiendweg of -wetering niet strikt gebonden aan één functie. Ook kan deze aanduiding op de topografische kaart wel eens discutabel zijn, zoals Vink voor enkele tiendweteringen in de Krimpenerwaard aantoonde (Vink, 201).
De tiendwegen vallen meestal duidelijk op in het landschap, in tegenstelling tot de kwelkaden. De tiendweg doet zich voor als een smalle strook land, aan weerszijden geflankeerd door een sloot. De aanduiding ‘-weg’ geeft aan dat de kade ook een verkeersfunctie had: op de strook land ligt altijd een pad. Grote delen van de weg zijn aan weerszijden beplant.
Over de ouderdom vam de kwelkaden en tiendwegen in de Alblasserwaard valt weinig concreets te melden: de polderarchieven maken geen melding van de aanleg daarvan. In de naburige Vijfheerenlanden en in de Betuwe loopt de ouderdom van deze elementen sterk uiteen, blijkens de ook daar schaars aanwezige gegevens. In de overeenkomst van 1284 waarbij de Unie van de Vijf Heren wordt gevormd, worden kwelkaden reeds genoemd. Maar er is in dat
| |
| |
22 Dominante invloed van de waterstaatkundige elementen op de landschappelijke structuur van de Alblasserwaard; dwarsdoorsnede Lek - Merwede op de Topographische en Militaire Kaart van 1846-1847.
| |
| |
gebied ook een enkele vermelding van de aanleg van zo'n kade in de 18de eeuw bekend (Vijfheerenlanden, 13). Uit de relatie tussen de tiendweg en de verkaveling valt evenmin eenduidig een beeld te construeren: in de meeste polders is het verkavelingspatroon niet beïnvloed door de tiendweg, wat pleit voor de aanleg ná de verkaveling. Echter, in polders als Giessen-Oudebenederkerk en Sliedrecht ligt ter plaatse van de tiendweg een lichte knik in het agrarisch kavelpatroon (in Sliedrecht inmiddels verdwenen onder een woonwijk). Dit suggereert een aanleg van de tiendweg in samenhang met de verkaveling: gedacht kan worden aan de oorspronkelijke functie als achterkade voor de eerste fase in de ontginning van beide polders, die tot de diepste in het gebied behoren. Bij de voortschrijding van de ontginning, aan de andere zijde van de tiendweg, is dit element als kade in het landschap gehandhaafd.
De in dit hoofdstuk behandelde waterstaatkundige elementen hebben een dominerende invloed op de inrichting van het landschap gehad. Dit blijkt nog eens wanneer het ‘lijnenspel’ voor een fragment van het kaartbeeld wordt geanalyseerd: elke lijn heeft een functie òf voor de waterkering, òf voor de waterafvoer in het gebied.
| |
Infrastructuur
Landwegen
Het vervoer te land over grote afstand bestond tot in de 19de eeuw uit de aaneenschakeling van lokale trajecten. Rivieren moesten met een veer worden overgestoken, vaste oeververbindingen ontbraken tot in de 20ste eeuw. Het patroon van lokale trajecten was gebaseerd op het patroon van bewoningsassen in de waard en de dijken daar omheen en kende in een groot deel van de waard dan ook globaal een oost-west oriëntatie. Dwarsverbindingen, vaak op zijkades van polders aangelegd, brachten in noord-zuidelijke richting de bewoningskernen met elkaar in contact, maar vormden bijna nooit een aaneengesloten tracé. Voorts komen dergelijke dwarsverbindingen voor in de vorm van Kerkwegen, bij voorbeeld tussen Brandwijk en Gijbeland.
Misschien mag de Veerweg tussen Oud-Alblas en Papendrecht gezien worden als een weg van bovenlokaal belang, ten dienste van het regionale verkeer. Een volgend pontveer over de Merwede bevond zich pas weer bij Gorinchem. Over de Lek bevond zich halverwege de 19de eeuw een negental pont- en voetveren, gelegen in of nabij de dorpen en stadjes op een van beide oevers. Over de Noord voeren op twee punten veerboten.
Met de classificatie van wegen per Keizerlijk decreet uit 1811 werd de route van Antwerpen naar Amsterdam, die over het grondgebied van de Alblasserwaard liep, tot ‘route impériale’ verklaard. Komend van Vianen liep de verbinding via Meerkerk over de Lingedijk naar Gorinchem, alwaar buiten de vestingwallen het veer op Sleeuwijk lag.
Vanaf 1910 werd onderzoek verricht naar de mogelijkheden tot verbetering van de noord-zuid verbindingen in het gebied van de Vijfheerenlanden, Krimpenerwaard en Alblasserwaard. In dit gebied zijn de oost-west verbindingen redelijk, zo werd geconstateerd, maar was er ten westen van Vianen-Gorinchem nauwelijks een fatsoenlijke noord-zuid verbinding aanwezig. Een voorstel tot verbetering van de bestaande verbinding tussen Nieuwpoort en Schelluinen en die tussen Streefkerk en Sliedrecht kwam door de dreiging van de Eerste Wereldoorlog niet tot uitvoering. Ook voorstellen daterend uit de jaren '20 ondergingen dit lot, onder meer als gevolg van het stroeve verloop van de onderhandelingen met gemeenten en grondeigenaren. Pas in de jaren '30 komt daadwerkelijk de aanleg van een nieuwe route in de Waard tot stand. Het betreft de vanaf 1937 als werkverschaffingsproject uitgevoerde verbinding tussen Meerkerk en Papendrecht (De Clercq, 136).
Het is de eerste verbinding waarbij het beloop niet meer wordt bepaald door
| |
| |
bestaande, via de dorpen leidende wegen, maar waarvoor een nieuw, buiten de bebouwde kommen om lopend tracé wordt ontworpen.
Het Rijkswegenplan van 1927, herzien 1933 voorzag in de nieuw aan te leggen verbinding Utrecht-Vianen-Gorinchem-Breda (nr. 27) en in de verbinding Rotterdam-Gorinchem-Lent (nr. 15). De A 15 kwam aan het eind van de jaren '30 gereed. In 1939 werd een begin gemaakt met de grondwerkzaamheden voor de A 27, maar in de loop van de oorlogsjaren werd dit stopgezet.
Uiteindelijk vond in 1961 openstelling van deze rijksweg plaats.
Ook de kwaliteit van de wegen onderging verbetering. Tot in de 19de eeuw waren slechts enkele stukken van een plaveisel voorzien, zoals de dijkwegen te Boven- en Neder-Hardinxveld, waar dat in 1634 reeds het geval was (Teixeira IV(I), 515). De verharding van de dijkweg te Nieuw Lekkerland was in 1632 uitgevoerd (Teixeira IV(I), 593). Het bezanden en begrinden van het wegdek vond op grote schaal vooral na 1840 plaats tot ongeveer 1930. In dat jaar zijn alleen sommige landwegen nog niet van een dergelijke verharding voorzien. (Teixeira, IV(I), 71, 74). Het asfalteren van wegdekken kwam sinds de jaren '30 veelvuldig voor.
Na de Tweede Wereldoorlog vond aanpassing van het wegennet aan de sterk toegenomen motorisering plaats. Dit leidde onder meer tot verbreding van het wegprofiel, ten koste van bermen, bomenrijen en soms ook van bebouwing.
| |
Waterwegen
Het belang van de grote rivieren voor de daaraan gelegen dorpen en steden is onder de Nederzettingstypen behandeld. In deze paragraaf wordt aandacht geschonken aan de binnen de ringdijk gelegen waterwegen.
De veenstroompjes in het gebied dienden oorspronkelijk zowel de afwatering als het transport van mensen en goederen. Gewezen werd reeds op de vroegste nederzettingen, die alle aan het water lagen. De Alblas en de Giessen blijven tot in de 20ste eeuw van betekenis voor de scheepvaart. Zo wordt in 1906 de coöperatieve zuivelfabriek ‘Samenwerking’ direct aan het water van de Giessen gesitueerd, want de aanvoer van melk vindt dan nog over het water plaats.
Het is niet helemaal duidelijk of de Alblas en de Giessen na de afdamming in respectievelijk 1280 en 1281 permanent door schutsluizen in verbinding hebben gestaan met de Noord en de Merwede. In de dam te Alblasserdam bestonden dergelijke sluizen in ieder geval in het begin van de 19de eeuw. In 1927 vond nog een aanpassing van de sluizen plaats ten behoeve van de scheepvaart (Teixeira IV(I), 568).
Bij een 16de-eeuwse verbouwing van de sluis te Giessendam vond een dusdanig grote vernauwing plaats dat scheepvaart op de Merwede niet meer plaats kon vinden. Toch bestond er behoefte aan zo'n verbinding, maar een verzoek in 1755 aan de Staten van Holland tot het plaatsen van schutsluizen in de Giessendam werd afgewezen. Daar was door de stad Gorinchem op aangedrongen, kennelijk achtte men een ‘open Giessen’ bedreigend voor de eigen handel en scheepvaart. Pas veel later werden herhaalde verzoeken voor aanpassing van de sluis gehonoreeerd en in 1901 vond de verbouwing tot schutsluis plaats (Teixeira IV(I), 536, 537).
Van bovenregionaal belang was de verbinding tussen de Lek en de Merwede, in de vorm van de in 1658 geopende trekvaart tussen Vianen en Gorinchem, die via de Zederik en de Schotdeurense Vliet, westelijk van de Linge, de buitengracht van Gorinchem bereikte. Met de aanleg van het kanaal van Steenenhoek in 1818-1819, die de monding van de Linge op een gunstiger, westelijk punt deed uitkomen, verviel deze verbinding via de Schotdeurense Vliet. In de nieuwe verbinding Lek - Merwede, naar een ontwerp van Jan Blanken Jzn., maakten de laatste vijf kilometer van de Linge, inclusief de Lingehaven in Gorinchem, deel uit van dit zogeheten Merwedekanaal. Dit tracé, geopend in 1825, werd in 1892 vervangen door weer een nieuwe route. Schaalvergroting in de scheepvaart maakte bredere vaarwegen noodzakelijk en bovendien wilde men de nieuwe vaarweg niet meer via bebouwde kommen en via waterlopen met een wisselende waterstand zoals de Linge laten lopen.
| |
| |
Het gevolg was het graven van een nieuw gedeelte van het Merwedekanaal, dat ongeveer tussen de twee vorige tracés, de Linge en de Schotdeurense Vliet in kwam te liggen. Met de opening van het Amsterdam-Rijnkanaal (1952) heeft het Merwedekanaal sterk aan belang ingeboet.
| |
Spoorwegen
Bij de Wet van 10 november 1875, waarbij de zogenaamde Derde Staatsaanleg werd geregeld, werd voorzien in de spoorlijn Dordrecht - Eist, ook wel de Betuwelijn genoemd. De lijn vormde onderdeel uit de door de overheid gewenste verbinding tussen Rotterdam en Nijmegen. Het deel van het traject dat door de Alblasserwaard loopt is in de jaren 1883 - 1885 aangelegd en op 16 juli van laatstgenoemd jaar opengesteld. Ten westen van Sliedrecht buigt de lijn met een grote bocht in zuidelijke richting af om de Merwede over te steken. De keuze voor deze plaats, ogenschijnlijk niet de meest directe om Dordrecht te bereiken, werd bepaald door de breedte van de Merwede die hier relatief gering was (Dijksterhuis, 31).
23 De oostzijde van de vestingwerken te Nieuwpoort (foto RDMZ, 1991).
De lijn kent als nog steeds functionerende stations: Arkel, Gorinchem, Hardinxveld-Giessendam en Sliedrecht. Het oorspronkelijke station van Hardinxveld-Giessendam was, door onderlinge concurrentie, tussen beide dorpen in gebouwd, op ruime afstand van elk dorp. Het station functioneerde dan ook niet en werd in 1937 afgebroken. De bestaande halteplaats Hardinxveld-Giessendam promoveerde daarop tot station (Den Breejen, 27). Voorts lagen van oorsprong nog enkele halteplaatsen aan de lijn. Van west naar oost waren dit: Baanhoek, Buldersteeg, Giessen-Nieuwkerk en Schelluinen. Op de topografische kaart uit 1934 (gedeeltelijk herzien in 1948) komen deze halteplaatsen niet meer voor.
| |
Militaire infrastructuur
Een gedeelte van de Alblasserwaard heeft tussen 1629 en 1816 onderdeel gevormd van de Hollandse Waterlinie. Een waterlinie is een verdedigingslinie die bestaat uit een reeks onderwaterzettingen of inundaties, die voor de vijand vanwege hun breedte en ondiepte moeilijk doorwaadbaar en bevaarbaar zijn, waardoor het achterliggende land met relatief weinig mankracht verdedigd kan worden. De inlaatpunten voor het water in de linie en de accessen, de verhoogde wegen door het geïnundeerde gebied, worden beschermd en afgesloten door fortificaties. Het onderwaterzetten wordt verwezenlijkt door het opstuwen en/of het binnenvoeren van buitenwater uit een rivier, een boezem of uit zee (Meijgaard, 52).
Door moeilijkheden tussen Holland en Utrecht werden de versterkingen aan de linie naderhand afgebroken. Bij nieuwe dreiging in 1672 werd de linie weer in gereedheid gebracht, maar nu grotendeels over Hollands grondgebied: Muiden - Nigtevecht - Abcoude - Uithoorn - Woerdense Verlaat - Nieuwerbrug - Goejanverwelle - Schoonhoven - Nieuwpoort - Gorinchem - Land van Altena. Te Nieuwpoort en Gorinchem bevonden zich inlaatpunten voor het inundatiewater. De aanpassing van de vestingstelsels van beide steden na de opname in de waterlinie wordt beschreven in hoofdstuk Verdedigingswerken.
In 1731 werd geopperd dat het zuidelijk deel van de linie naar de Diefdijk op de grens van Holland en Gelderland verschoven zou moeten worden. Eerst bij de inval van de Pruisen in 1787 werd dienovereenkomstig gehandeld, hoewel de meeste werken pas na het vertrek van de Pruisen konden worden voltooid. De (oude) Hollandse Waterlinie werd in 1816 opgeheven.
| |
Grondgebruik
Bij de bespreking van het grondgebruik kan een onderscheid worden gemaakt tussen het grondgebruik binnen de ringdijk van de waard en de activiteiten die
| |
| |
zich buitendijks hebben afgespeeld. Typerend voor de Alblasserwaard is, dat het hier bijna om twee verschillende werelden gaat: binnen de dijken is de landbouw zeer dominant, terwijl veel van de buitendijkse terreinen sinds de laatste een à anderhalve eeuw gebruikt worden door industriële ondernemingen, met name door de scheepsbouw en daaraan gelieerde bedrijven. Door de verwevenheid van de industrie met de overige dorpsbebouwing is de ontwikkeling van het buitendijkse grondgebruik al kort geschetst onder de nederzettingsgeschiedenis. In dit hoofdstuk komen de hoofdlijnen uit het agrarisch grondgebruik aan de orde.
| |
Het agrarisch grondgebruik
24 Boerderijen aan de Dorpsweg te Hoogblokland (foto RDMZ, 1990).
Na de ontginning werd de cultuurgrond van de Westnederlandse veengebieden voor een groot deel gebruikt voor de akkerbouw. Verondersteld mag worden dat dit voor de Alblasserwaard ook heeft gegolden. Met de daling van het maaiveld die na de ontginning optrad en met het hoger worden van de grondwaterstand, werden ook de condities voor de akkerbouw ongunstiger.
Met uitzondering van de wat hoger gelegen percelen, dan wel van poldergedeelten die men afzonderlijk kon bemalen, moest men elders in het gebied overschakelen op grasland waarvoor een hogere waterstand minder bezwaarlijk is. Dit proces heeft zich in enkele eeuwen sinds de ontginning voltrokken. Rond 1500 is de akkerbouw in de waard nog maar bescheiden van omvang en zullen de akkertjes zich hebben beperkt tot de opgehoogde en goed verzorgde perceeltjes vlak achter de boerderij.
Bij een tweetal enquêtes ten behoeve van belastingopgaven in 1494 en 1514, worden de belangrijkste middelen van bestaan in de Hollandse steden en dorpen genoemd. Hoewel, gezien het doel van de enquête, daarin een wat te pessimistisch beeld wordt geschetst, blijkt de wateroverlast menig dorp parten te spelen waardoor grond er onbruikbaar bij ligt. Er is sprake van enige veeteelt, en verder worden vissen en ‘vogelen’ (eendenkooien) bij veel dorpen opgegeven. Minder vaak wordt vermeld dat er in droge jaren wat haver wordt verbouwd. Iets vaker dan haver, in zeven van de negentien dorpen, wordt de verbouw van hennep genoemd (Informacie, 540-568).
Deze laatste vorm van akkerbouw is tot ongeveer het eind van de 19de eeuw van belang geweest. De vezels van de hennepplant vormden na bewerking de grondstof voor touw en zeildoek. De kleine, sterk bemeste hennepakkers bevonden zich gewoonlijk direct achter de boerderij. Verschillende edities van de topografische kaart laten tot in het begin van de 20ste eeuw zien dat de akkertjes zeer algemeen voorkwamen. De vermindering van de produktie en vervolgens het totaal verdwijnen van deze teelt houdt verband met de achteruitgang van de zeilvaart ten gunste van de stoomvaart: de stoomkracht verving het zeil en de succesvolle introductie van de staalkabel verminderde de vraag naar henneptouw.
Een onderdeel van het bewerkingsproces van hennep vormde het zogenaamde braken, het uiteenrafelen van de stengel, waarna de vrijgekomen vezels werden gedroogd. Deze activiteiten vonden plaats in de zogenaamde braakhut, die vanwege het brandgevaar op enige afstand van de boerderij was gebouwd. Met het verdwijnen van de hennepteelt zijn ook de braakhutten verdwenen.
Ook de griendteelt, die gedurende vele eeuwen kenmerkend is geweest voor delen van de waard, is in de loop van de 20ste eeuw vrijwel verdwenen.
Grienden waren aangelegd op vochtige gronden waar, zonder verbeterde afwatering, nauwelijks een ander gebruik voor mogelijk was. Uitgestrekte griendlanden bevonden zich in het mondingsgebied van de Giessen, deze waren hier in 1600 al aanwezig (Henderikx, 1971, no. 644). Op het belang van de grienden voor de Sliedrechtse aannemerij werd reeds gewezen. Ook in de Biesbosch bezaten de aannemers grienden.
De sterke achteruitgang in de teelt werd veroorzaakt door het verdwijnen van hoepen (hoepels), gevlochten manden en dergelijke als verpakkingsmateriaal. Ook bij de vervaardiging van rijswerken, die overigens door de Deltawerken
| |
| |
nog wel een opleving kende, is men overgegaan op kunststoffen. De afname van griendvelden werd voorts in de hand gewerkt door de verbeterde waterbeheersing in de 20ste eeuw, waardoor veel voorheen voor de landbouw ongeschikte gronden konden worden ‘ontgriend’ en in grasland werden omgezet.
Het verdwijnen van de hennepteelt als specialisatie betekent voor de Alblasserwaardse boer meestal een omschakeling naar de veeteelt.
Intensivering van het grondgebruik kan plaats vinden na de verbetering in de waterbeheersing. Daardoor verdwijnt ook het verschil tussen hooiland en weiland. Het hooiland werd één, hooguit twee maal per jaar gemaaid, kreeg nooit bemesting en zal het aanzien van een schrale, ruige vlakte hebben gehad. De oude naam van het achterste deel van de polder Giessen-Oudebenedenkerk, Broeksche Hei, is in dit verband illustratief. Het toenemende belang van de veeteelt laat zich voorts aflezen aan enkele daarmee verbonden bedrijfsgebouwen. Een zekere concentratie treft men daarvan aan langs de Giessen, namelijk een tweetal voormalige zuivelfabrieken en de kolossale bedrijfsgebouwen van de voormalige stoomgraanmaalderij en veekoekenfabriek ‘De Samenwerking’ (1911).
De vogelvangst was een gangbare vorm van broodwinning in de waard, het ‘vogelen’ werd al rond 1500 herhaaldelijk als middel van bestaan opgegeven. Ooit moet het aantal eendenkooien in dit gebied maar liefst circa 150 stuks hebben bedragen (Den Dool, 35). Daarvan zijn nog ongeveer tien exemplaren aanwezig.
De eendenkooien zijn in het algemeen diep landinwaarts gelegen, op plaatsen met weinig vruchtbare grond, waar kwelwater voorkomt. De kooi bestaat uit een waterplas met een aantal, meestal vier vangarmen. Het kwelwater vertraagt ijsvorming 's winters en bevordert de waterverversing in de kooi, die door de aanwezigheid van vele vogels snel vervuild raakt. In het hedendaagse landschap zijn de kooien markante elementen met hoogopgaande begroeiing, maar dat uiterlijk hebben de kooien niet altijd gehad: oorspronkelijk zou de kooiplas slechts zijn omringd zijn geweest door laagblijvend hakhout, omdat de door de wind in beweging gebrachte bomen te veel onrust in de kooi zou veroorzaken. Later is opgaand hout juist toegepast om in de kooi de rust te bevorderen en deze van de buitenwereld af te zonderen, in een tijd dat de landerijen intensiever gebruikt werden. Maar ook door het achterwege blijven van onderhoud is de boombegroeiing ontstaan (Den Dool, 37).
De nogal rigoureuze veranderingen in het grondgebruik sinds ongeveer het laatst van de vorige eeuw hebben voor het landschap grote gevolgen gehad.
Het huidige agrarische landschapsbeeld, gedomineerd door een eenvormige, met rechte sloten doorsneden groene grasvlakte, heeft pas in de loop van de 20ste eeuw dit voorkomen gekregen: in jaren met overstromingen en vochtoverlast stonden grote delen van het gebied blank en wanneer het water eindelijk zakte toonden de weilanden door verrotting en slibafzetting een grauwe kleur. De hooilanden achterin de polders waren begroeid met lage struiken en met kleurrijke, nu als onkruid te boek staande planten; sloten tussen die hooilanden waren door gebrekkig onderhoud dicht gegroeid en nauwelijks herkenbaar, terwijl vlak bij de boerderij de tegen oogsttijd manshoge hennepplanten het zicht op wat daar achter lag afsloten.
|
|