De lofzangen Israels, waar onder de Heere woont, zynde eenige geestelijke liederen (deel 1)
(1752)–Jacob Groenewegen– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
Stem: Myn vader die myn smerte ziet.18de Lied1.
O Lieffelyke eenzaamheid,
Daar ik myn tyd,
Geheel verslyd,
Met Iezus mynen vriend;
Daar ik mijn gansche hert,
Daar ik mijn gansche hert,
Vrywillig voor hem open leg,
En al mijn zielen smert.
2.
Dat eenzaam zijn is myn zoo goet,
Daar mijn gemoet;
Het hoogste goet,
Geniet tot waare rust:
Dan is mijn hert en oog,
Dan is mijn hert en oog,
Geheel van ’t schepzel afgekeert,
En vestigt zig om hoog.
3.
Daar klim ik op tot d’eeuwigheid,
Oneyndig wijt,
Daar ik de tijd,
Byna geheel vergeet:
| |
[pagina 52]
| |
Daar zijgt mijn ziele neer,
Daar zijgt mijn ziele neer,
Onmagtig in verwondering,
En zegt vrymagtig Heer.
4.
Ben ik van u in liefd’ gekent,
En ingeprent,
In ’t testament,
Van uwen vryen raad:
Een uytverkoore vat,
Een uytverkoore vat,
Te weeze voor des werelds grond,
Hier vind ik paal nog maat.
5.
Hier denkt mijn geest hoe Godes Zoon,
Zijn Hemel-throon,
Tot smaat en hoon,
Om mynent wil verliet:
Zijn ziele in den dood,
Zijn ziele in den dood,
Gewillig voor my over gaf,
Voor my zoo boos en snoot.
6.
Hoe lieft mijn ziel dan Godes Lam,
Die neder kwam,
En op zig nam,
Mijn zonde veel en groot:
Hoe geef ik dan geheel,
Hoe geef ik dan geheel,
My eeuwig aan mijn Iezus weer,
Mijn Heyland en mijn deel.
| |
[pagina 53]
| |
7.
Daar oeffent dan mijn stille geest,
Gans onbevreest,
Wel aldermeest,
Gemeynschap met Gods Zoon:
Mijn smert en ziels begeer,
Mijn smert en ziels begeer,
Daar leg ik mee vrymoedigheid,
Gelovig voor hem neer.
8.
Met al mijn zonde schuld enn nood,
Zoo veel en groot,
Zoo gans ontbloot,
Maak ik my zalig kwijt:
Mijn ziele leunt en rust,
Mijn ziele leunt en rust,
Op Iezus lieffelijk alleen,
En werd van hem gekust.
9.
In ’t eenzaam krijg ik dikwils ligt,
En ziels gezigt,
En leer mijn pligt,
En hoe ik t’aller tijd,
In Iezus blyven moet,
In Iezus blyven moet,
En leven maar op vrygena,
Van zijn verworde goet.
10.
Daar word ik wel eens ingeleyd,
In d’eeuwigheid,
Der heerlijkheid,
| |
[pagina 54]
| |
En in ’t oneyndig goet,
Dat my te wagten staat,
Dat my te wagten staat,
En hoe ik met Gods reyne beeld,
Zal wordet regt verzaad.
11.
Wat is mijn ’t eenzaam zijn dan goet,
Als mijn gemoet,
Dat hemelgoet,
Geniet in ’t zalig ligt,
Hoe is mijn hert verheugt,
Hoe is mijn hert verheugt,
In ’t zien dat ik geroepen ben,
Tot heerlijkheid en deugt.
12.
Dan roemt mijn ziele Iezus eer,
En buygt zig neer,
In ootmoet teer,
Voor zijn genade throon,
Mijn liefde en mijn lof,
Mijn liefde en mijn lof,
Die draag ik daar aan Iezus op,
Dan vind ik vreugde stof.l
13.
Al mis ik dan al ’t aards genot,
Als ik met God,
Mijn deel en lot,
Verkeeren mag gemeen:
Dan is mijn hert verblyd,
Dan is mijn hert verblyd,
En ’t is my als een voor portaal,
Der zalige heerlijkheyd.
| |
[pagina 55]
| |
14.
Og dat mijn ziel door ’t aards gewoel,
Niet van mijn doel,
En ’t bly gevoel,
Der liefde van mijn God,
Ontzet wierd en berooft,
Ontzet wierd en berooft,
Maar veel alleen en regt gemeyn.
Vereenigt met mijn hoofd,
15.
Mogt leeven in dit tranendal,
Tot dat ik zal,
Met bly geschal,
My in der Engelen rey,
Verluste voor den throon,
Verluste voor den throon,
En peyze tot in d’eeuwigheid,
Den Vader en den Zoon.
|
|