De lofzangen Israels, waar onder de Heere woont, zynde eenige geestelijke liederen (deel 1)
(1752)–Jacob Groenewegen– AuteursrechtvrijDie tot my komt en zal ik geenzints uytwerpen.Stem: Gezwinde bode van de Min.9de Lied1.
Z. O Iezus bron van zaligheid,
Dierbaar rijk en schoon,
’K werp my in demoedigheid,
Neder voor u throon.
J. Wel wat is ’t, zegt het vry,
Dat my mist, ’t is by my
Alleen,
| |
[pagina 25]
| |
Ia by my en anders geen,
Toont my u gedaant,
Alles is gevaant,
Komt tot my u Heer,
Haast krijgy hy u ziels begeer.
2.
Z. O kond ik maar ik leg ter neer,
En ik kan niet staan,
J. Wel wat is u ziels begeer,
Z. Dat gy my leert gaan,
Iezus zoet, vat mijn hand,
Rigt mijn voet, op een stand,
Dat ik,
Kome kan, maar o ik schrik.
J. Waarom zijt gy bang,
Ben ik dan zoo strang,
Z. Neen, maar ik onweerd,
Zondig snood en gants verkeerd.
3.
J. Wel ziele wie kwam ooyt tot my,
Die niet zondig was,
Kunt gy zelfs u make vry
Van schuld, spoeyd u ras,
Z. Neen o Heer, ik verderf,
T’langs zoo meer, en ik erf,
De smaat,
Van het bitter zonden kwaat.
J. Wie kwam ooyt getreen,
Tot my die ik heen,
Regt beladen zond,
En van binnen diep gewond.
| |
[pagina 26]
| |
4.
Z. O Iezus wie kwam zoo als ik,
Zondig en onreyn,
’K heb van mijn eyge beelt een schrik,
J. Daarom hebt gy mijn,
En mijn bloed, aldermeest,
Van doen,
Tot u eeuwig ziels rantzoen.
Z. ’K heb u Heer gehaat,
Zoo lang en gesmaat,
J. Ziel is ’t nu u lust,
Laat u vrees dan zijn geblust.
5.
Z. O Iezus o mijn zonden pak,
Weegt my niet genoeg,
O dat mijn ziele meer verbrak,
Was ik laat en vroeg,
In een vloet, van getraan,
J. Was ’t gemoet, dan voldaan,
Z. O neen,
U o Iezus anders geen.
J. Drukt u zonden smert,
Niet genoeg u hert,
Treur dan niet om my,
Leef dan vrolijk vry en bly.
6.
Z. O Iezus neen o ligt en heyl,
Nergens vind ik rust,
Mijn ziele vind zig nergens veyl,
J. Zoekt by my u lust,
Geef u hert zoo onrijn,
| |
[pagina 27]
| |
En vol smert, maar aan mijn
Geheel,
Zoo werd ik u zalig deel.
Z. Kond ik maar o Heer,
’K had mijn ziels begeer,
Was ik my maar kwijt,
O dan was mijn ziel verblijd.
7.
J. Wel kond gy niet in my is kragt,
Leg maar voor my neer,
Maar op dees waterroering wagt,
’K daal wel haast eens neer,
Z. Ia fontijn, watervat,
Reynigt mijn, laat het nat,
U bloed,
Zijn gesprengt op mijn gemoet.
J. ’K wil, maar dan niet weer,
U tot dwaasheid keer.
Z. Daar toe Heere wagt,
Op u genaad’ en kragt.
|
|