De lofzangen Israels, waar onder de Heere woont, zynde eenige geestelijke liederen (deel 1)
(1752)–Jacob Groenewegen– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Stem: Wie sleet heugelyker dagen.5de Lied1.
’K ben met rijkdom overladen,
Wereldling ik heb een schat,
’k Mag my in de weelde baden,
Die geen wereldling bezat,
Ik ben vol van goed en eere,
Ik bezit een hooge staat,
En ik draag de beste kleere,
Zyd’ en kostelijk gewaat.
2.
Maar gy zult my niet bevatte,
Wereldling en dus aan my,
Vraage waar dog deze schatte,
En die hooge staate zijn:
Ia verwondert zult gy vragen,
Wel wat is tog dat gy praat,
Wie is die u ooyt zag dragen,
Zyd’ of kostelijk gewaat,
3.
’t Is zoo arme wereldlinge,
Neemt gy ’t hier op aard en slijk,
En vergankelyke dingen,
’k Geef volkomen u gelijk:
’k Heb geen schatte van de wereld,
’k Heb geen eer geen goed nog geld,
’k Ben hier met geen glans bepereld,
Maar in lagen staat gesteld.
| |
[pagina 15]
| |
4.
Ik bewoon hier geen paleysen,
Maar een hutje en wiens zin,
Is om met my mee te reysen,
Komt ’er vry maar binnen in:
En ik derf vrymoedig zegge,
Dat ik alles hier bezit,
Kunt gy ’t wereldling uytlegge,
Denkt gy niet wat taal is dit.
5.
’K zal u zegge ’k ben gebooren,
Hooger dan de sterre staan,
Want ik was al uytverkooren,
Eer ik ’t ligt nog schouwen aan:
God van algenoegzaamheeden,
Is mijn vader en mijn God,
Met dat deel ben ik te vreden,
En met dat zoo zalig lot.
6.
Want hy doet zijn volk beërven,
Zulk een vast bestendig goet,
Dat in leeven en in sterven,
Eeuwig en volmaakt voldoet:
God het algenoegzaam weeze,
Is mijn overvloedig goud,
En mijn zilver uytgeleeze,
Daar mijn ziele zig op voud.
7.
’K ben zijn kint hy is mijn vader,
Des zijn rijkdom is de mijn,
Hier een deel en altegader,
Zal ’t my haast geschonken zijn;
Hier geniet ik d’eerstelingen,
En die maake my zoo rijk,
| |
[pagina 16]
| |
Dat ik juyge kan en zingen,
En veragten al u slijk,
8.
Iezus is mijn oudste broeder,
Ia mijn maker is mijn man,
Iezus is mijn borg en hoeder,
Die mijn ziel vervullen kan,
Met zijn volheid en genade,
Met zijn rijkdom en zijn eer,
En verworve heyl weldade,
Is ’t nog weynig ’k zal nog meer,
9.
Van mijn rijkdom uw verkonden,
Iezus mijn volzalig goed,
Heeft in my zijn geest gezonden,
Die my Abba roepe doet;
Hy bewoon my als zijn tempel,
Hy bezit mijn ziele, en
Drukt op my zijn Godheid stempel,
Dat ik Godes eyge ben.
10.
’t Is een geest aan my gegeven,
Die niet ledig in my woont,
Maar met Hemels ligt en leeven,
En met heyligheid my kroont;
Als een kleed dat voor den Heere,
Waardig is na myne staat,
Dat alleen dat zijn de kleere,
Zyd’ of kostelijk gewaad.
11.
’t Is een geest aan my gegeven,
Tot een zeker onderpand,
| |
[pagina 17]
| |
Van een eeuwig zalig leeven,
In ’t gezegent vaderland:
Vry van alle druk en rouwen,
Met wat dunkt u van mijn goed,
Kunt gy nu niet haast beschouwen,
Mijn gebrek en overvloed.
|
|