De geschiedenis van De Nieuwe Gids
(1955)–G.H. 's- Gravesande– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
I Voor de oprichtingInleiding.- Wanneer men de geschiedenis van De Nieuwe Gids wil schrijven, kan men niet volstaan met kennis te nemen van hetgeen daarover tot nog toe gepubliceerd is, maar het is noodzakelijk de bronnen - de authentieke stukken - op te sporen. Dat is ten deele een gemakkelijke, ten deele een moeilijke en in veel gevallen zelfs een onmogelijke taak. Gemakkelijk, omdat vrijwel het geheele Nieuwe Gids-archief berust in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, maar telkens blijkt, dat bepaalde stukken, die onmisbaar zijn om een zaak geheel te reconstrueeren, ontbreken. Bovendien is dit archief niet de eenige bron. De letterkundigen uit die jaren hebben veel bewaard, doch die archieven zijn niet of slechts gedeeltelijk toegankelijk. Van sommige schrijvers, als Frank van der Goes, is het archief in den oorlog verloren gegaan; de door Frans Netscher ontvangen brieven zijn na zijn dood voor het grootste gedeelte door zijn zuster vernietigd; de brieven van Willem Paap aan Arij Prins zijn uit het archief, waaruit prof. dr S.P. Uri ze voor zijn proefschrift nog heeft kunnen raadplegen, verdwenen; Herman Gorter heeft bij zijn leven alles verscheurd. De archieven van Albert Verwey, Frans Erens en Lodewijk van Deyssel kon ik niet raadplegen. Wat het laatste archief betreft heeft de heer Harry G.M. Prick mij, na den dood van Thijm en na het voltooien van dit boek, verscheidene brieven afgestaan ter publicatie. Bij het lezen en zoo nauwkeurig mogelijk copieeren van de brieven en bescheiden is mij gebleken, dat de bewering over een legendevorming, die gevoed werd door Willem Kloos en Jeanne Kloos - Reyneke van Stuwe, niet ongegrond is. Wanneer men al die beweringen zou moeten bestrijden, zou dit werk het karakter krijgen van een polemisch geschrift, wat niet in de bedoeling ligt. Het wil aan de hand van de authentieke stukken, die ook met de verschrijvingen zijn gecopieerd, een zoo exact mogelijk overzicht geven van de bewogen geschiedenis van De Nieuwe Gids en de belangrijkste figuren, die in dat tweemaandelijksch tijdschrift publiceerden. Op die wijze worden dan tevens de onbewezen beweringen tot waarheid gebracht. Hoewel dit werk zeer omvangrijk is geworden, ben ik mij er volkomen van bewust, dat desondanks de geschiedenis van het tijdschrift toch nog niet geschreven is, maar ik meen wel veel verklaard te hebben over het | |
[pagina 4]
| |
ontstaan, den groei en het verval. Ook ben ik van oordeel, dat ik een inzicht heb gegeven in de karakters der hoofdfiguren. | |
Was oprichting noodzakelijk?- De toestand van de Nederlandsche letteren vóór 1880 is uitvoerig beschreven door prof. dr C.G.N. de Vooys in zijn bekende artikel Uit de voorgeschiedenis van de Nieuwe-Gidsbeweging in De Nieuwe Taalgids (17e jrg., 6e afl. 1923). Ook uit dit artikel krijgt men den indruk, dat de oprichting van De Nieuwe Gids noodgedwongen is geschied, omdat de jongeren geen publiciteitsmogelijkheid hadden. Albert Verwey echter schreef, dat de toenmalige jongeren over het geheel niet klagen konden,dat de gelegenheid tot spreken hun onthouden werd (Vóór veerlig jaar, Alg. Hbld. 30 Sept. '25). Ook prof. dr G. Stuiveling heeft er aan herinnerd, dat De Nederlandsche Spectator voor hen openstond. Voeg daarbij het weekblad De Amsterdammer, in 1880 opgericht, Astrea, waar Kloos verzen aan afstond, Nederland, waarin Perk, Kloos, Van Eeden, Van Deyssel, Van der Goes en Netscher publiceerden, om van andere bladen te zwijgen, dan is de oprichting van De Nieuwe Gids geen directe noodzakelijkheid geweest, maar te verklaren uit het verlangen om een eigen orgaan te bezitten, hetzelfde verlangen, dat tot de oprichting van De Gids, De Vrije Bladen, Forum, Criterium enz. deed besluiten. Ook de oprichters van deze tijdschriften wilden een eigen tribune en namen als jongeren stelling tegen de ouderen. Ontkend kan natuurlijk niet worden, dat hun bijdragen ook wel geweigerd werden. Maar is dat niet steeds het geval geweest en heeft dat ook thans niet plaats? Op drie tijdschriften vóór de verschijning van De Nieuwe Gids moet de bijzondere aandacht gevestigd worden: Quatuor, dat in 1870 en 1871 verscheen; Spar en Hulst, dat in 1872 op ongeregelde tijden uitkwam en waarvan slechts twee nummers uitgekomen zijn en De Banier, tijdschrift van het Jonge Holland, in 1875 van de pers gekomen. In alle drie bladen zaten Marcellus Emants en F. Smit Kleine in de redactie. De Banier werd na zes jaargangen opgeheven. In een Bericht deelden Redactie en Uitgever mede, dat zij hun taak neerlegden ‘wegens gebrek aan overleg’ en ‘de uitgaaf... niet zonder een oprecht woord van dank aan publiek en medewerkers’ staakten. Belangrijk is het eerste optreden van Quatuor en wel om deze reden: Deze vereeniging werd 4 Augustus 1869 opgericht door Marcellus Emants, F. Smit Kleine, J.A. de Bergh en E. van Renesse. Deze oprichters hielden bijeenkomsten met lezingen en critiek daarop. In September, October, November en December verschenen proefnummers in autographischen druk en in Januari 1870 kwam Quatuor, maandblad uitgegeven door het gezelschap van dien naam, van de pers. Het uitgangspunt was dus volkomen gelijk aan dat van de in 1881 opgerichte vereeniging Flanor. De verschijning o.a. van Spar en Hulst gaf Arnold Ising in De Nederlandsche Spectator van 8 Juni 1872 o.m. het volgende in de pen: ‘Nogthans zien wij in den laatsten tijd onder ons het verschijnsel, dat, in weerwil van | |
[pagina 5]
| |
de groote massa periodieke werken en dagbladen, eenige personen behoefte schijnen te hebben aan een tijdschrift, dat zij grootendeels alleen vullen. Zijn wille hun oordeel doen kennen over zaken en vraagstukken van den dag, maar zich niet onderwerpen aan mogelijke aanmerkingen van redactiën of aan het blijven liggen van hun stukken. Zij wenschen tot het publiek te spreken zóó en dan, als zij het goed vinden. En zij meenen veel te zeggen te hebben. Dat deze eigen-tijdschrift-behoefte zich niet bepaald heeft tot Alberdingk Thijm's Dietsche Warande, Multatuli's Ideëen, van Vloten's Levensbode, maar aanstekelijk blijkt, kan pleiten voor een meer en meer ontluikend besef van oorspronkelijkheid en zelferkenning’. Deze schrijver zag dus het verschijnen van nieuwe tijdschriften als een volkomen normaal verlangen van een jongere generatie en niet als iets revolutionnairs. | |
Flanor.- De oprichting van De Nieuwe Gids heeft een lange voorgeschiedenis en moet verbonden worden met de vereeniging Flanor. Het is ook hier gebleken, dat de meeste schrijvers over deze vereeniging zich bepaald hebben tot het artikel ‘Flanor’-herinneringen (De Nieuwe Gids, 1925 I blz. 501-534), dat dr M.B. Mendes da Costa gepubliceerd had. Dat artikel is inderdaad van veel belang en wel, om deze reden, dat er uit blijkt, dat Frank van der Goes het initiatief tot de oprichting heeft genomen en men mag vragen: in navolging van Quatuor? Dr Mendes da Costa schrijft: ‘In Mei 1881 kwam mijn vriend Frank van der Goes... mij deelgenoot maken van een lumineus plan, door hem uitgedacht. Of hij daar toen al over had gesproken met dr H.C. Muller, polyglot en handig poëet, en destijds leeraar aan het Gymnasium alhier [Amsterdam] of wel dit na zijn gesprek met mij heeft gedaan, weet ik absoluut niet meer. Dat evenwel de kiem, waaruit eenmaal Flanor zich zou ontwikkelen, ontstaan is in het brein van Van der Goes, zij hier geboekstaafd voor eeuwig’. Het doel der vereeniging werd door den voorzitter Mendes da Costa in zijn openingsrede omschreven als ‘het oprichten van een vereeniging, waardoor den leden de gelegenheid zal verschaft worden de samenwerking in het leven te roepen, die allen begeeren’. Blijkens de ‘Notulen van de gewone en buitengewone vergaderingen der Letterkundige vereeniging “Flanor” te Amsterdam’ (A.U. 10), waren op die eerste vergadering van 14 Juni 1881, gehouden in het locaal ‘de Eensgezindheid’, aanwezig de heeren M.B. Mendes da Costa, H.C. Muller, F. van der Goes, Jan C. de Vos, W. Paap, Willem Kloos, Charles van Deventer, A. Ising, F.W. van Eeden Jr, H.G. Samson, C.H.E. Reelfs, Hugo Muller, C.B. Postumus Meyes, F.L. Abresch, J. van Leeuwen Jr en S.J. Bouberg Wilson. Na de opening der vergadering kwamen de artikelen aan de orde. Uit het verslag der notulen, door Van der Goes opgesteld, blijkt, dat Paap voorstander was van de oprichting van een tijdschrift, dat Quatuor al dadelijk had uitgegeven. | |
[pagina 6]
| |
In de notulen staat: Art. 1 komt aan de orde, luidende: ‘Er wordt opgericht een vereeniging, die zich ten doel stelt samen werking tot stand te brengen tusschen hen, die belangstellen in en zich toeleggen op de beoefening der fraaie letteren’. De voorzitter wijst met nadruk op de uitdrukking ‘hen, die belangstellen in de beoefening der fraaie letteren’; men behoeft geen schrijver te zijn om lid der vereeniging te kunnen worden; onderlinge kritiek is het waarnaar men streven moet, zonder deze zou de vereeniging geen reden van bestaan hebben. De hr Paap wenscht art. 1 zóó gewijzigd te zien, dat het oprichten van een tijdschrift aangemerkt wordt als het doel der Vereeniging. De hr Mendes antwoordt, dat de wijze waarop de Vereeniging werken zal in art. 2 wordt omschreven. De hr De Vos vraagt of het tijdschrift het doel, dan wel een der middelen is; in art. 1 behoort alleen het doel te staan. De hr Mendes beschouwt het tijdschrift niet als een conditio sine qua non der vereeniging, maar als een middel om tot het gestelde doel te geraken. De hr De Vos wenschte te vernemen of men enkel tusschen de leden der vereeniging samenwerking wil bevorderen, dan wel ook daarbuiten. De hr Mendes antwoordt, dat hij de vruchten van de samenwerking zou willen doen plukken én door de leden, én door ieder, die er van gediend wil zijn. De hr Paap verlangt in art. 1 te zien opgenomen de voorwaarde, dat de vereeniging slechts over hoofdzaken eensdenkenden onder hare leden kan tellen, daar anders van samenwerking geen sprake kan zijn. De hr Mendes beweert, dat deze voorwaarde moeilijk te vervullen zoude zijn; twee personen, zelfs die op zeer vele punten het volkomen eens zijn, kunnen verschillen op enkele punten; hoeveel moeilijker zal het dan zijn een betreklijk groot aantal personen te vinden, die het over de hoofdpunten eens zijn. De hr Paap zoekt de eenheid van richting minder in gelijkheid van denkbeelden dan in een algemeen gedeelden afkeer van de voortbrengsélen der hedendaagsche letterkunde. Het tijdschrift zou die eenheid bevorderlijk kunnen zijn door zich ver boven de bestaande te verheffen en de andere, voor zoover zij nog binnen zijn gezichtskring vielen, scherp te kritiseeren. De hr Mendes is er niet tegen hooge eischen te stellen. De hr Van der Goes stelt voor te beslissen of er nu reeds discussie zal worden gevoerd over de te volgen richting dan wel of die richting eerst later zal blijken uit den geest der meerderheid. De hr Paap wil deze vraag stellen: zullen scherpe beoordeelingen van de hedendaagsche schrijvers niet eenigszins onzen weg kenmerken? De hr Mendes wenscht dien weg liever te kenmerken door werken, die de voortbrengselen dier auteurs in de schaduw stellen. De hr De Vos wil, dat de vereeniging zich uitsluitend met zuiver letterkundige onderwerpen zal bezighouden en met name politieke belangen zal | |
[pagina 7]
| |
weren uit de punten van discussie, vooral moet het tijdschrift zich daarbuiten houden. De hr Paap handhaaft zijn beweren, dat het tijdschrift volgens zekere beginselen dient bestuurd te worden om recht van bestaan te hebben. ‘L'art pour l'art’ zij onze leuze. De hr Van Leeuwen merkt op, dat de beraadslagingen over het tijdschrift voorbarig zijn, zij behooren bij de behandeling van art. 2. De voorzitter deelt deze meening en brengt het voorstel Van der Goes in stemming, in zóóverre gewijzigd, dat bij artikel 1 nog geen sprake behoeft te zijn van de richting. Dit voorstel wordt aangenomen. De hr Hugo Muller gewaagt van zijn twijfel aangaande het nut eener vereeniging zooals de vergadering wenscht te stichten. De hr Mendes merkt op, dat een vereeniging van personen, die in meer of mindere mate belangstelling gevoelen voor litteraire kunst en wetenschap en door samenwerking trachten de belangen van het voorwerp hunner genegenheid te bevorderen en zich zelven te ontwikkelen, naar zijn meening inderdaad groot nut kan stichten. Art. 1 wordt alsnu in stemming gebracht en met algemeene stemmen aangenomen. Aan de orde is art. 2 luidende: ‘Zij tracht dit doel te bereiken door 1o het houden van vergaderingen eenmaal in de 14 dagen, waarop door de leden bijdragen van hun eigen hand, hetzij proza of poëzie worden voorgelezen, die aan de beoordeeling der leden onderworpen worden; 2o door het uitgeven van een tijdschrift, waarin deze bijdragen worden opgenomen, mits zij door de leden der opname worden waardig gekeurd’. [Na eenig debat wordt het eerste gedeelte van art. 2 aangenomen]. ‘De hr Abresch stelt een motie voor van den volgenden inhoud: “een half jaar na de eerste werkvergadering wordt door de vereeniging uitgemaakt of het wenschelijk is een tijdschrift uit te geven”. Deze motie wordt aangenomen, zoodat het tweede gedeelte van art. 2 vervalt’. In de vergadering van 9 Sept. '81 werd de heer Abresch tot voorzitter gekozen, die de buitengewone vergadering van 27 Sept. leidde. Het zou te ver voeren elke vergadering uit de notulen te resumeeren, maar passages, die karakteristiek zijn, mogen hier volgen. Zoo heeft de voorzitter in de vergadering van 8 November 1881 o.a. gezegd: ‘De kunst zij onze leidsvrouw, en dat wel als bespiedster der natuur in haar schoonste momenten. Bekend toch is de leuze: Natura artis magistra; toch beoefenen we niet de Zoölogie en evenmin de Zolalogica’. Opmerkelijk is, dat het Van der Goes was, die in de bijeenkomst van 13 December 1881 dr W. Doorenbos introduceerde, omdat hij ook later het contact legt tusschen dezen oud-leeraar en De Nieuwe Gids. In die vergadering was het woord aan Frederik van Eeden. Daarover zeggen de notulen: ...‘na te hebben meegedeeld, dat een in zijn binnenste gevoerde strijd tusschen idealisme en realisme tijdens zijn eersten studententijd, hem tot het schrijven van zijn stuk heeft aangezet, draagt hij voor “Het | |
[pagina 8]
| |
Koninkrijk der Wijzen”, dramatische idylle in 3 bedrijven, in versmaat vijfvoetige jamben’. Aan de discussie nam op verzoek van den voorzitter dr Doorenbos deel, ‘die meedeelt, dat hij met veel genoegen de lezing heeft gevolgd; hij vindt het denkbeeld van den hr Van Eeden zoo al niet nieuw dan toch zeer gezond, en meent, dat het stuk best een ϰωμῳδία mag heeten, een είδύλλιον toch is heel iets anders, en tenslotte zijn de gelaakte uitdrukkingen geenszins te kras; de hr Van Eeden noemt het rechte woord op de rechte plaats, dat deden ook de Ouden, bovenal Aristophanes, waarom zullen wij dat ook niet doen’?Ga naar voetnoot1 In de buitengewone vergadering van 13 Januari 1882 stelden de heeren Bouberg Wilson, Paap en De Vos voor Multatuli te huldigen. Na een zeer uitvoerig debat stelde de heer A. Roodhuyzen, die in de bijeenkomst van 12 Januari als lid was aangenomen, de volgende motie voor: ‘De vergadering ten zeerste ingenomen met het denkbeeld van de hh. Paap, de Vos en Wilson om een huldeblijk aan Multatuli te geven, rekent zich zelve als vereeniging daartoe niet bevoegd, maar beveelt dat denkbeeld ten zeerste aan in ieders sympathie’. Met 10 tegen 9 stemmen werd deze motie aangenomen, waarna Van der Goes en De Vos bedanken voor de vereeniging. Evenwel blijkt op de vergadering van 31 Januari 1882, dat De Vos schriftelijk bedankt had en Van der Goes niet. De heer Roodhuyzen, het latere liberale lid van de Tweede Kamer en politiek hoofdredacteur van Het Vaderland, die toen student in de oude talen te Amsterdam was, toonde zich een ijverig lid en werd door Mendes da Costa in zijn herinneringen aangeduid als het enfant terrible der vereeniging. Roodhuyzen was verstoord over het feit, dat de heer Van Duyl nooit een bijeenkomst bijwoonde en de heeren Kloos en Paap niet alleen weinig verschenen, maar ook hun lezingen niet hielden. Daarom legde hij in de vergadering van 14 Maart 1882 de verklaring af ‘dat hij het gedrag van de hh. Van Duyl, Kloos en Paap als leden van Flanor ten sterkste afkeurt. Bij een vereeniging als Flanor, die uit den aard der zaak uit niet te veel leden kan bestaan, is 't hoog noodig, dat alle leden ijverig medewerken. De drie genoemde leden doen dat niet, en maken het tevens onmogelijk, dat andere veel ijverige personen, die daar zeer naar verlangen, lid van Flanor worden’. Hiertegen heeft Kloos zich in de vergadering van 25 April 1882 verdedigd, door te zeggen, dat ‘alleen drukke bezigheden en redenen van persoonlijken aard hem tot nog toe verhinderd hebben zijn werkzaamheden op, Flanor' te vervullen, en dat hetzelfde ook met den hr Paap het geval is’. Pas in de vergadering van 16 Mei 1882 kwam het uitgeven van een tijdschrift weer ter sprake, nu bij monde van den heer H.C. Muller. De notulen vermelden daarover het volgende: | |
[pagina 9]
| |
De hr Wilson zegt, dat wat er goeds door de leden van Flanor geleverd is, gaarne door andere tijdschriften zal worden opgenomen. Volgens den hr Hugo Muller bestaat er altijd behoefte aan goede tijdschriften, maar wat op Flanor tot nog toe gebeurd is, is volstrekt niet buitengewoon en geeft dus geenszins 't recht te verwachten, dat 't tijdschrift beter is dan andere zijn en levensvatbaarheid hebben zal. De hr H.C. Muller wijst er op, dat een massa tijdschriften in Nederland op sterven liggen. Het ontstaan en streven van Flanor bewijst, dat een nieuwe toestand op letterk. gebied begint te ontluiken. Wat door Flanors leden geschreven is, zou niet op zijn plaats zijn in andere tijdschriften; laat dus Flanor zelf een poging wagen... De hr Mendes wijst er op, dat al bestaat er behoefte aan een tijdschrift, Flanor nog niet per se er toe geroepen is om in de behoefte te voorzien. Hij zou ongaarne zien, dat Flanor door zoo iets te doen zich zelf in zekere mate compromitteerde, wat het geval zou zijn, als 't tijdschrift spoedig stierf. De hr Roodhuyzen wilde een commissie benoemen en de hr Van Loghem meende ‘dat Flanor geen scherp uitgedrukt beginsel vertegenwoordigt en daarom ook geen afzonderlijk tijdschrift noodig heeft’. Het einde van het debat was, dat de motie-Roodhuyzen om een commissie te benoemen, die moest nagaan of het uitgeven van een tijdschrift mogelijk was, werd verworpen, evenals eenige andere moties, zoodat het stichten van een tijdschrift weer van de baan was. De wisseling van leden had steeds plaats. Zoo bedankte H.C. Muller in de vergadering van 28 Juni 1882 en Kloos in die van 5 September van dat jaar, maar op 19 December wenschte de laatste weer lid te worden. Tevoren, in de bijeenkomst van 7 November 1882, las Van Eeden een kluchtspel voor, getiteld Het Verkochte huis of de vreesselijke gevolgen der overijling, een stuk, dat als manuscript bij de jeugdtooneelstukken in het F. van Eedenmuseum te Amsterdam bewaard is gebleven. Het is een echt jeugdwerk, dat niet halen kan bij De student thuis. De belangstelling in de vereeniging verminderde. In de vergadering van 9 Januari 1883 waren slechts drie leden, Van der Goes, Mendes en Roodhuyzen aanwezig. Toch werd Kloos toen weer aangenomen als lid, met 4 stemmen voor en 2 tegen. (Drie leden hadden hun stem te voren schriftelijk uitgebracht). De malaise was zoo groot geworden, dat op 30 Januari 1883 een buitengewone vergadering was samengeroepen door de drie bovengenoemde leden. Besloten werd nieuwe leden aan te werven o.a. Roodenburch, K.J.L. Alberdingk Thijm, Jac. van Looy, H.J. Stratemeyer, redacteur van de Nieuwe Amsterdamsche Courant. Beide laatst-genoemden waren 20 Februari aanwezig en Van Looy werd 14 Maart als lid aangenomen. In de vergadering van 3 April werd Johan de Meester door Kloos, evenals te voren Stratemeyer, geintroduceerd. In de plaats van Abresch werd Roodhuyzen tot bestuurslid gekozen en tot voorzitter Van Eeden, nadat Wilson, die gekozen was, bedankt had. | |
[pagina 10]
| |
Van Eeden hield op de bijeenkomst van 15 Mei een lezing ‘Dialoog tusschen Van Deyssel, Roodhuyzen en Een fatsoenlijk mensch over Zola en diens richting’. De heer Roodhuyzen protesteerde er tegen, dat hem een opinie in den mond werd gelegd, die de zijne niet is, waarop de spreker antwoordde omtrent des heeren Roodhuyzens opinie volkomen in het onzekere te verkeeren, maar hem alleen genomen had om zijn eigenaardige wijze van converseeren. De lezing van Van Eeden heeft de heer Prick in het archief van Thijm teruggevonden. In diezelfde bijeenkomst hield Roodhuyzen een lezing, een dialoog in rijmlooze jamben. Het was een gesprek tusschen Van der Goes, Zijn Goede geest en Mefistofeles, naar aanleiding van een beoordeeling, door eerstgenoemde te schrijven over Wederzien van Van Deyssel. Pas op 5 Juni introduceerde Kloos K.J.L. Alberdingk Thijm. Curieus is, dat op die vergadering Paap een lezing hield over Pol de Mont en daarna een poëtische ontboezeming gaf over Fiore della Neve als dichter. Het duurde tot 4 September voor Van Deyssel den wensch te kennen gaf, dat hij lid wilde worden. Tevens werd toen Mendes da Costa bij acclamatie tot eerelid benoemd. Op 16 October werd Van Deyssel als lid aangenomen en meldden zich als zoodanig aan G. Jelgersma en H.J. Haverman; reeds 15 Mei was de laatste door Van Looy geintroduceerd. De toelating geschiedde op 6 November. Hoe langer hoe meer introducties volgen van menschen, die we later een rol zien spelen in de wereld van De Nieuwe Gids. Op 27 November nl. komen Jan Veth en Willem Witsen als gast op Flanor. Dien avond werd in Den Haag Hel Sonnet van Van Eeden opgevoerd, waar de schrijver, Van der Goes en Roodhuyzen aanwezig waren. Hem werd namens Flanor een telegram gezonden en op voorstel van Van Deventer ontving Van Eeden den volgenden avond te Amsterdam een krans. Toen las Jac. van Looy het sprookje De Albasten Knikker, Het meisje en de inktkoker voor en Eene opschudding in de Kunstbroeierij. Beide stukken zijn helaas verloren gegaan, evenals veel andere archivalia. De jongste der latere Nieuwe Gidsers, Albert Verwey, werd met dr Doorenbos en Veth op 19 Februari 1884 geintroduceerd. In de notulen wordt over dien avond vrij uitvoerig bericht. Paap las toen zijn Taco Bonbono, geen idylle voor. 'Het is een satirieke novelle, waarin het optreden der personen wordt afgewisseld door zoodanige beschouwingen van den schrijver zelf, als de woorden of daden zijner helden hem in de pen geven. 'Vier of vijf namen komen op den voorgrond: Taco Bonbono, Professor Loki, dr John ten Broom, Professor Mopstra en Oudengrutten. Taco Bonbono is de type van dubbelhartige, ar[g]listige, verwaande en onwetende letterkundigen; dr John ten Broom, hem zeer gelijk, maar minder ter kwade trouw; Prof. Mopstra een kleingeestig en onartistiek kenner der klassieke philologie; zijn beroepsgenoot Loki een overeenkomstige, in | |
[pagina 11]
| |
bekrompen studie der rechtsgeleerdheid vastgeroeste natuur; Oudengrutten een half waanzinnig, zich aan onnoozelheden en détails vergapende kunsthistoricus. 'In eenige gesprekken en uit eenige handelingen, die te samen fragmenten eener nog niet voltooide novelle vormen, komen de zot- en zwakheden van deze lieden aan het licht. De bedoeling van den schrijver is duidelijk, hij stelt het afkeurenswaardige, door hem in onze literaire en wetenschappelijke kringen opgemerkt, aan den kaak. 'Een levendige discussie is het gevolg van de met groote belangstelling gevolgde voordracht. 'De bezwaren, die tegen het geschrift van den Heer Paap worden in het midden gebracht, zijn in hoofdzaak: 'De bijgevoegde en ingelaschte redeneeringen, die de belangrijkheid en den artistieken indruk verzwakken; de gerektheid van sommige deelen en de al te duidelijke persoonlijke aanvallen, die wel doen uitkomen, wat de Heer Paap afkeurt, maar niet dat de beschreven figuren werkelijk berispelijke en belachelijke karakters zijn. ‘Overigens wordt de geest en het satirieke talent van den lezer groote lof toegezwaaid’. De oprichter Van der Goes had op verscheidene avonden lezingen over tooneel gehouden, maar ondanks deze en andere voordrachten werd de belangstelling der leden kleiner. Toen op 9 December 1884 François Erens (in de notulen Eerens gespeld) geintroduceerd werd, waren 4 leden tegenwoordig. Besloten werd slechts één keer per maand bijeen te komen. De pogingen om de belangstelling bij de leden gaande te houden werden niet opgegeven. In de buitengewone vergadering van 16 December 1884 kwamen 12 leden op, die het voorstel van het bestuur ‘tot het nemen van zoodanige maatregelen als kunnen strekken om den geregelden gang der werkzaamheden te herstellen’ in behandeling namen. ‘Het bestuur meent dat doel te bereiken door wederinvoering van het rooster, van de oude bepalingen omtrent de kritiek, en voorts door het beperken van het aantal vergaderingen tot één in de maand’. Het bestuur werd aldus samengesteld: F. van Eeden voorzitter, F. van der Goes vice-president, Roodenburch 1e secretaris, Van Loghem 2e secretaris en Wilson penningmeester. Op de vergadering van 13 Januari 1885 waren 6 leden aanwezig, ook Aletrino, en verder Verwey, Van Loghem, Erens, Van der Goes en Roodenburch. Erens stelde toen voor: 1e Victor Hugo een felicitatiebrief te zenden ter gelegenheid van zijn a.s. geboortedag; 2e Victor Hugo het Eerevoorzitterschap van Flanor aan te bieden. Het eerste voorstel werd aangenomen, het tweede verworpen. Daarna droeg Verwey voor ‘Berijmde Notulen van de vergadering op 16 December 1884’, 'blijkbaar geinspireerd door den prettigen en opgewekten geest gedurende, en het vroolijk souper na die vergadering. 'Met luid applaus werd deze bijdrage ontvangen. | |
[pagina 12]
| |
‘De dichter staat op verzoek zijne notulen af voor het archief van FlanorGa naar voetnoot1. Daarop plaatst hij zich achter een katheder en leest zijn Persephone, een proeve, waaruit het meer ernstige en verhevene van zijn talent blijkt. De juist gekozen beelden en woorden van het gedicht maken een machtigen indruk op de vergadering, vooral het laatste gedeelte, waar de intocht van Persephoné in de onderwereld wordt geschilderd’. Merkwaardig is het volgende uit de notulen van 10 Februari 1885. Toen las Van Loghem over Angelica van Catai. ‘De Heer Van der Goes betreurt het, dat de Heer van Loghem het voorgedragene niet in dichtmaat te genieten heeft gegeven, waardoor het hem zeker zoude gelukt zijn een boeienden en juisten indruk van het gedicht aan de vergadering mede te deelen’. Op dienzelfden avond hield Verwey een redevoering over de vraag: ‘Wat is literaire critiek’. Het is belangwekkend om hierover de notulen te lezen, omdat - ook uit de discussie - de nieuwe en de oude opvatting daaruit naar voren treedt. ‘Er zijn twee soorten van recentiën: 1e de brutale, overweldigende, zelf poesie 2e de wetenschappelijke, systematische Men moet juist uitdrukken wat men gevoeld heeft en zich wachten woorden te gebruiken van figuurlijke beteekenis, die wel waarde gehad hebben in den mond van wie ze het eerst gesproken heeft, maar die gedachteloos nagebouwd onzin bevatten. De criticus heeft niet te maken met wat er kan bedoeld zijn, maar met de woorden, die er staan. Kunst is al wat genot geeft. De waarde aan een gedicht toe te kennen wordt bepaald door de hoeveelheid genot, die het te smaken geeft. Voor het genot is een eerste voorwaarde, dat de vorm zuiver zij. - De belangrijke redevoering wordt gevolgd door een zeer geanimeerd debat. Het eerst komt de Heer Van Loghem aan het woord. Hij zegt: 'Kunst is een zaak van indruk, van gevoel. Haar waarde is niet mathematisch te bepalen. Door ze zoo herbariumachtig te beschouwen doet de Heer Verwey zichzelf en al onze dichters onrecht. De Heer Verwey repliceert en beweert het woord “mathematisch” niet in dien zin gebruikt te hebben, dat langs dezen weg de waarde van een gedicht bepaald kan worden. Men kan over poesie niet oordeelen wel over kunst. De Heer Roodenburch breekt eene lans voor de dichters der oude school. Wanneer een dichter beelden gebruikt, dan doet hij dit, omdat niet alleen | |
[pagina 13]
| |
hij, maar de gansche schare, het publiek, waarvoor hij schrijft en dat met hem gevoelt en denkt bij dezelfde woorden dezelfde gevoelens en gewaar-wordingen heeft. Hij wenscht meer waardeering voor de oude school bij de jonge dichters. De Heer Verwey repliceert. Hij zegt altijd te waardeeren, ook wanneer zijn oordeel afkeurend moet luiden. - Onzin kan hij niet anders noemen dan onzin. Het eerelid Mendes is bij het aanhooren dezer lezing weder even onvoldaan gebleven als bij de lectuur van het gedicht Persephoné. Ook hier weder heeft hij op den voorgrond gesteld gezien: de vorm. De nieuwe School wil alles doen, heeft alles over voor den vorm, op den inhoud wordt niet gelet. Het gedicht Persephoné doet hem denken aan het geliefkoosde concertnummer voor cantatrices, de Variations de Proch. Het is zeer moeilijk en vereischt eene zeldzame bedrevenheid, maar als de laatste noten van de Variations zijn weggestorven, is er geen blijvende indruk. Men heeft meer aan een mooien inhoud dan aan de prachtigste woorden. De Heer Goes gelooft, dat de Heer Mendes twee dingen met elkaar verwart, vorm en woordenkeus. Bij het drama is de inhoud van het hoogste gewicht, en is zelfs genot wegens den inhoud mogelijk, al is de vorm slecht. - Al wat hartstocht opwekt, is geen kunst. De Heer Mendes zegt niet alleen een goeden inhoud te eischen, maar een goeden inhoud en een goeden vorm. De Heer Verwey dankt den Heer Mendes voor zijne critiek op Persephoné. Hij is het daarmede eens. De inhoud moet goed zijn en de vorm tevens. Vorm en inhoud zijn geestelijk één. De Heer Erens wijst erop, dat er twee scholen en twee opvattingen bestaan. Hij wijst op de vertalingen van Shakespeare, die bijna even goed zijn als het oorspronkelijke. De Heer Verwey doet uitkomen, dat dit vooral toe te schrijven is aan de handeling, die in het drama hoofdzaak blijft. -’ Men zou verwachten, dat de animo, die uit de discussie bleek, de leden weer bijeengebracht had. Dit was niet het geval, want in de vergadering van 15 September 1885 waren met het eere-lid Mendes slechts 5 leden aanwezig. De kascommissie had geen verslag ingezonden en een nieuw bestuur kon niet gekozen worden. Van Eeden en Kloos, die een lezing zouden houden, waren evenmin aanwezig. Tegen 10 uur verschenen de beide sprekers voor dien avond, maar geen van beiden was met zijn lezing gereed. Van Eeden gaf toen ‘als een kleine vergoeding’ ‘eene causerie over het gedachtenlezen met proeven ten beste’. Het is mogelijk deze vergadering geweest, waarover Frans Erens heeft geschreven in Vervlogen Jaren (2e druk blz. 103). Daarin publiceert hij een gedicht, door Erens, Van Eeden, Van der Goes, Van Looy en Roodenburch te samen gemaakt en dat Van Looy, blijkbaar uit het hoofd, voor | |
[pagina 14]
| |
Erens heeft opgeschreven. Zijn tekst klopt niet met het handschrift in het Flanor-archief (A.U. 18 c), waarom ik het, hier in de juiste lezing laat volgen: Flanors eindgerijmel feestlied
Es wird nichts so schön gemacht
Es kom[m]t Einer der 's veracht.
Komt vrienden heft den beker
Op dit herlevingsfeest
Wij vreezen voor geen wreker
En zijn dus niet bedeesd.
De handen uit den tabbaard
En schreeuw om kabeljauw
En scheld den kellner lafaard
Die visch is veel te flauw.
Kom geef mij nog een appel
Een volle kelk arak
Maak herrie en getrappel
Hiernevens is 't gemak.
Wij minnen groote geesten
Al schildren zij een koe
't Zij koningen of beesten
Zing vrij dit ratjetoe
Flanors feestzang is dit lied
Vrienden O vergeet het niet
Want wij maakten 't met ons vijf
Heeft het veel om 't lijf
Zeker heeft het veel om 't lijf
Want we maakten 't met ons vijf
Toen op een vergadering
Flanor weer opsting
De volgende vergadering had op 27 October plaats. De Nieuwe Gids was in het begin van die maand verschenen, maar de notulen van Flanor zinspelen niet op die voor de jonge litteratoren zoo belangrijke gebeurtenis, wel zijdelings in de notulen van een latere vergadering, waarop nog gewezen zal worden. In die bijeenkomst waren slechts 8 leden aanwezig. De kascommissie ontbrak wederom, maar de bestuursverkiezing had toch plaats. We zien Van Deventer als nieuw bestuurslid en Van Eeden wederom als voorzitter fungeeren. | |
[pagina 15]
| |
‘De herkozen president gunt vervolgens den leden de primeur van een hoogst interessant dichtbundeltje, dat weldra het licht zal zien, getiteld Gras[s]prietjes van den Heer Cornelis Paradijs, met een voorrede van Sebastiaan Slaap. Vorm en inhoud dezer gedichten waren huiselijk en godsvruchtig als die van de banierdragers van oud-Hollands dichterenstoet. Wel hecht en innig moeten de vriendschapsbanden zijn, die den Heer van Eeden binden aan den vervaardiger van deze poesie, die zoo lijnrecht staat tegenover zijn pogen en streven naar waarheid en oorspronkelijkheid. Het luide applaus, dat de lecture volgde goldt dan ook blijkbaar meer tot den Heer van Eeden dan Cornelis Paradijs. Daar geen der leden zich durfde wagen aan eene critiek der gewrochten van den intiemen vriend des Voorzitters, sluit deze te half elf de vergadering’. De zinspeling op het verschijnen van De Nieuwe Gids werd geuit in de bijeenkomst van 24 November op de critiek over Demeter van Albert Verwey, dat in de tweede aflevering van De Nieuwe Gids werd opgenomen. Dit gedicht las Verwey op dien avond voor. De notulen zeggen over die voordracht: ‘Met gespannen aandacht volgt de vergadering de lecture van deze schoone dichtstukken, waarvan vooral het eerste, schilderend het zoeken van Demeter naar Cora, zeer boeide. Van de gelegenheid tot het oefenen van critiek werd door de vergadering slechts een zeer matig gebruik gemaakt. Daarvoor was de dichter er te goed in geslaagd een stemming te weeg te brengen. Bovendien spoorde ook het voorstel van den Heer Aletrino, om eerst de kritiek af te wachten van het Nieuws van [den] Dag, de vergadering tot bedachtzaamheid aan, hetgeen echter niet belette, dat het waardeerend woord van dank van den voorzitter aan den Heer Verwey met luid applaus werd beantwoord’. Ook Van der Goes droeg iets voor, dat in die aflevering zou verschijnen nl. het gedicht La Marée en Van Eeden improviseerde over suggestie. De dichters Cosman en Boeken, dien avond geintroduceerd, traden als lid toe. Het was weer Van Eeden, die in de vergadering van 15 December een bijdrage leverde met het voorlezen van zijn spel De Student thuis. Maar ook H. Cosman kwam aan het woord. Hij las twee gedichten voor; het eerste. In de sneeuw, was een rijmloos sonnet ‘en als zoodanig een proeve voor het beweren van den auteur, dat het rijm in een sonnet geen volstrekt vereischte mag heeten’. De voorzitter Van Eeden hoopte, ‘dat de Heer Cosman zich nog dikwijls op Flanor mocht doen hooren, welke wensch door de vergadering met applaus werd beaamd’. Hierbij moet opgemerkt worden, dat Kloos, Verwey en Van der Goes onder de luisteraars waren. ‘Daarna verkrijgt de Heer Paap niet het woord, maar de gelegenheid om | |
[pagina 16]
| |
te zingen het Lofdicht op ds J.J.L. ten Kate, uit de Gras[s]prietjes van Paradijs, door een uitstekend musicus op muziek gebracht. - 'Even gelukkig als Paradijs er in geslaagd is den frischen lierdichter zijn handig knutselen met onze taal af te zien en na te doen, even gelukkig is deze onbekende Verhulst geslaagd in het nabootsen van den muzikalen cantate vorm. 'De echte cantate-muziek onzer veelvuldige openingsfeesten en jubilées, die den dichter door dik en dun bedrijvig na-huppelt en dribbelt, is door dezen componist met groote juistheid weergegeven en tentoongesteld. - 'Op algemeen verlangen moest dan ook de Heer Paap zijn muzikale voordracht herhalen, en dat de geheele vergadering spoedig en juist het refrein wist mede te zingen, was wel het beste bewijs voor het talent van dezen nieuwen cantaten componist. -’ Vermakelijk om den kwajongensgeest, die nog in allen leefde - al moet toegegeven worden, dat het optreden van weinig piëteit getuigde - was het gebeurde in de vergadering van 26 Januari 1886. Van der Goes droeg toen Goethes Iphigenie voor. Hij had een debat met Mendes da Costa over de uitspraak van den naam Iphigenia. Van der Goes ging een weddenschap aan met hem en zou uit sommige regels van het drama bewijzen, dat zijn uitspraak de juiste, althans de door Goethe gewilde was. ‘Toen nu werkelijk uit een paar versregels bleek, dat spreker gelijk had, liet het eerelid Mendes onmiddelijk de door hem verbeurde 5 appelbollen halen. 'Spreker was ruim een uur aan het woord geweest, toen deze lekkernij werd binnengedragen, en nu bleek het hoe weinig belangstelling voor Goethe's schepping de voordrager had weten te wekken. 'De laatste schijn van sympathie voor de helden van het ten einde spoedend drama verdween voor de meer concrete aantrekkelijkheid der appelbollen. Van verschillende zijden tot zelfs onder de tafel door, werd nu door sommigen der leden pogingen aangewend een deel der begeerlijke buit machtig te worden. 'Eindelijk stapte een der Heeren vastberaden op de appelbollen toe, die de spreker achter zich op een tafel bewaarde, ... kaapte er twee... en bracht zoodoende den genadeslag toe aan de aandacht van de vergadering... en het geduld van den lezer. 'De Heer van der Goes ging zitten en weigerde na deze bejegening de lecture ten eind te brengen, hoewel de voorzitter en de secretaris hem daartoe dringend uitnoodigden. 'Zeer kort daarna verliet de Heer van der Goes de vergadering. 'Na zijn vertrek wordt door vele aanwezigen het woord over dit incident gevoerd. Uit deze discussies blijkt duidelijk hoezeer men het algemeen betreurde, dat de Heer van der Goes ons dezen winter niet meer vergast op zijne historisch-litteraire-studiën, of zoo hij declameeren wilde, zich niet bepaalde tot stukken in de Fransche taal, waarmede hij ook in dezen kring zoo dikwerf welgemeende toejuichingen mocht inoogsten. -’ Een maand later, op 23 Februari, werd er weer voorgedragen. Nu was | |
[pagina 17]
| |
het wederom Cosman, die een paar verzen uit zijn nieuw opgezetten cyclus NiskaGa naar voetnoot1 reciteerde. ‘Bij de critiek, voornamelijk bij monde van de Heer Verwey uitgebracht wordt er op gewezen hoe ook nu weder de Heer Cosman bij de voordracht zijne gedichten geen recht laat wedervaren. Men kan niet hooren of de Heer Cosman proza of poëzie leest. De Heer Verwey wijt dit ook aan de verzen zelf. 'De secretaris noodigt de Heer Verwey uit door de voordracht van een paar gedichten van den Heer Cosman proefondervindelijk te onderzoeken en te bewijzen of werkelijk geheel de schuld of een deel er van aan de verzen geweten moet worden. 'De Heer Verwey bedankt echter voor deze taak. 'De Heer Binger van gevoelen dat de mingunstige indruk die de gedichten als zoodanig maken, aan de voordracht moet geweten worden biedt zich aan enkele gedichten van den Heer Cosman uit diens manuscript voor te lezen.- 'De vice president de Heer van der Goes, inmiddels ter vergadering gekomen, neemt intusschen het woord ten einde een zeer onderhoudende passage uit een Roman van Paul de Cock (sic) voor te dragen. 'Daarna vervult de Heer Binger de op zich genomen taak. 'Hij leest een paar der Dina gedichten van den Heer Cosman voor, die werkelijk daardoor veel meer tot hun recht komen. 'De Heer Verwey blijft echter bij zijn afkeurend oordeel over de verzen zelf volharden, ook de vice president, hoewel erkennende dat deze voordracht stellig het beste was, wat hedenavond gegeven werd, kan geen hooge waarde aan de verzen als zoodanig toekennen. 'De Heer Cosman merkt op dat het debat over deze questie zeer moeielijk is, aangezien er over smaak niet gediscussieerd kan worden. -’ Het einde van Flanor naderde snel. Op 23 Maart las A. Aletrino zijn novelle In het donker voor en Wolterus Binger ‘op zeer boeiende wijze’ een drama in verzen in één bedrijf Mathilde. ‘Het debat dat na deze lecture volgde werd geopend door den Heer Aletrino die verklaarde het drama niet te hebben kunnen genieten, omdat het een ouderwetsch drama was, waarin noch personen, noch toestanden, noch dialoog waar is. 'Dit was het sein tot een levendig debat tusschen de voor en tegenstanders der oude school, waarbij ook vooral bij monde van den Heer van Goes heftige aanvallen tegen de conventioneele kunst werden gericht. - | |
[pagina 18]
| |
'Hoewel het zich niet kenmerkte door nieuwe argumenten werd het met vuur en toewijding gevoerde debat tot laat in den avond voortgezet’. Daar de laatste notulen, op een los vel geschreven, gedateerd zijn 22 Juni 1886, moeten er eenige bijeenkomsten niet genotuleerd of die notulen weggeraakt zijn. In de nummering ontbreekt er althans één. Op een los foliovel werd de presentielijst geteekend door H. Gorter, H.J. Boeken, Wolterus Binger, Willem Kloos, Ch. van Deventer, dr A. Aletrino, F. van der Goes en Albert Verwey. Gorter was introducé. Van Deventer bedankte als 2e secretaris, omdat hij Amsterdam ging verlaten. In zijn plaats werd Boeken gekozen. 'Daarna verkrijgt de Heer van Deventer het woord voor het houden eener voordracht. Hij leest voor: Tramaanleg in Enkelblik, een satire, waarin op scherpe wijze de tramaanleg in Amsterdam wordt gecritiseerd, voornamelijk hoe de gemeenteraad alles voor den tramaanleg schijnt over te hebben, en daaraan vooral het schilderachtig uiterlijk der stad opoffert. ‘Deze voordracht geeft niet veel aanleiding tot debat’. Van der Goes las een concept van een brochure, die hij zich voorstelt in het licht te geven: Majesteitschennis. Men wees er op, dat v.d. G. adspirant-officier van de Schutterij was! Deze notulen zijn niet gearresteerd, daar ze niet onderteekend noch gedateerd zijn. We mogen dus aannemen, dat dit de laatste vergadering is geweest. De jaarverslagen van den eersten secretaris Mendes da Costa bevatten, na kennisneming van de notulen, weinig nieuws. De geest bleef vriendschappelijk, ook na de felste critiek, constateerde hij. Het aantal leden bedroeg het eerste en tweede jaar telkens 17. Wat is ons uit deze notulen, waaruit speciaal de lezingen op Nederlandsch letterkundig gebied gememoreerd zijn, gebleken? In de eerste plaats, dat Van Eeden, Van der Goes, Paap en Verwey het meest actief zijn geweest en dat Kloos geen enkele maal een spreekbeurt heeft vervuld, ja zelfs voor de vereeniging bedankte en er later weer in terugkeerde (om de woorden uit het jaarverslag '82/'83, door Mendes da Costa uitgebracht in de vergadering van 4 September 1883, te gebruiken) ‘uitgelokt door de voordeelen, die de anarchie hem aanbood’. Alle bekende medewerkers van De Nieuwe Gids, ook de schilders, zijn lid geweest, sommigen hebben er gelezen, maar ook figuren, waar later de scherpste critiek op werd uitgeoefend, b.v. mr Van Loghem (Fiore della Neve) en mr H. Cosman, behoorden tot de leden. Het is ook evident, dat na de verschijning van De Nieuwe Gids de critiek scherper werd. Dat de vereeniging acht maanden daarna verdween, bewijst, dat men haar niet meer noodig had. Mendes da Costa schreef dan ook in zijn ‘Flanor’-Herinneringen: ‘Immers: wat men ook van “Flanor” moge zeggen, het staat als een paal boven water, dat de zoogenaamde “Tachtiger-beweging” nooit of nimmer een zoo groote uitbreiding, een zoo groote degelijkheid zou hebben gekregen, wanneer niet de jongeren van destijds gelegenheid hadden gevonden samen te komen | |
[pagina 19]
| |
in de een of andere vereeniging, dáár hun denkbeelden onderling te bespreken en ze te verdedigen tegenover meer bezadigden’. En aan het slot heet het: ‘ONZIN ware het te beweren, dat De Nieuwe Gids uit Flanor is voortgesproten; evenwel geloof ik stellig en vast dat, wanneer Flanor nooit had bestaan, De Nieuwe Gids misschien wèl OOIT zou zijn opgericht, maar zeker niet REEDS IN 1885’. Ook Frans Erens is die meening toegedaan. Hij zegt in Vervlogen Jaren (2e druk blz. 106): ‘In zekeren zin kan men dus wel zeggen, dat Flanor tot het ontstaan van De Nieuwe Gids heeft bijgedragen’. |
|