Middelnederlandsche historieliederen
(1904)–C.C. van de Graft– Auteursrecht onbekend1542 (2 Augustus).
| |
[pagina 194]
| |
Wel deinsde de overheid voor de gevolgen van dezen strijd terug, en liet aanstonds hare verontschuldigingen aanbieden door twee afgevaardigden, die werden gevangen genomen en eerst tegen een hoog losgeld weer bevrijd. Maar de burgers bleven doorstrijden en Van Rossum, die zich niet langer durfde ophouden uit vrees, dat hem de weg naar Luxemburg zou worden afgesneden, trok af, hetgeen de Leuvenaars eerst als een krijgslist beschouwden. Toen de landvoogdes, Maria van Hongarije, de magistraat haar kompliment liet maken, antwoordde deze, dat de eer geheel aan de studenten toekwam, en stelde ter herdenking van dit feit een processie in, waaraan 't gemeentebestuur en de universiteit deelnamen. Een van de bij deze gebeurtenis meest op den voorgrond tredende clerken - hij had ook behoord tot het gezantschap aan Maarten van Rossum - was Daam van Goes, die zich weinige jaren later als Portugeesch geschiedschrijver een grooten naam heeft gemaakt. Hij gaf te Lissabon ook 't verhaal van dit beleg uit, minder tot een nauwkeurige voorstelling der feiten dan tot eigen verheerlijking.Ga naar voetnoot1 Zooals te verwachten is, wijkt de voorstelling van het liedje nogal van de historische af. Volgens dit begonnen de Franschen dadelijk na aankomst de stad te beschieten, waarbij de burgers wel groote verliezen leden, maar, geholpen door de clerken en vrouwen, zich toch kloek verdedigden. Daarna zou Maarten van Rossum door een afgezant zijn voorwaarden hebben kenbaar gemaakt, welke door de burgerij met groote verontwaardiging eenstemmig werden afgewezen(!). Toen 't hun verdroot, dat de vijanden voor de stad bleven liggen, gingen de inwoners op hen schieten, waarop Maarten van Rossum met een verlies van vierhonderd man aftrok. 't Liedje deelt nog de bijzonderheid mee, dat Van Rossum al zijn dooden in een groote schuur liet dragen en met deze verbranden. Ten slotte zegt de dichter, dat geen geweld hen | |
[pagina 195]
| |
deren kan, die onder Gods bescherming staan en dat de leeuwenmoed der Leuvenaars hem tot dichten heeft bezield. Het lied komt voor in het Antwerpsche Liederboek van 1543 (Hor. Belg. XI, blz. 303, no. CXCVII).
Bronnen: Henne VII, blz. 381-383; Pontanus, 1639, blz. 826. Een nyeu Liedeken.
1[regelnummer]
In Augusto den tweesten dach,
Datmen de stadt van Loven belegen sachGa naar voetnoot2
Al van de Fransche knechten,
Daer Merten van Rossum sonder verdrachGa naar voetnoot4
Die Luevenaers woude bevechten.
2[regelnummer]
Die Fransoysen quamen seer stoutelic aen,
Si meynden te Lueven binnen ghaen,
Ghelijck een scheper drijft sijn schapen;
Sonder slach oft sonder slaen
Meynden de Lovensce vroukens beslapen.
3[regelnummer]
Op de veste was menigen stouten clerc,
Die vroukens waren neerstich int werck,
Aen steenen, aen reepen, aen alle dinghen.Ga naar voetnoot3
Si spraken: ‘Sijt alle cloec int werck,
Wi sullen u ghenoech aen brenghen.’
4[regelnummer]
De Fransoysen schoten hen bussen af,Ga naar voetnoot1
Die van Loven en achten dat niet een caf,Ga naar voetnoot2
Die burghers hielden goe hoede.Ga naar voetnoot3
Al waert dat hen veel volcx beghaf,
De schutters waren cloec van moede.
5[regelnummer]
Merten van Rossum, den onverlaet,
Hi heeft ghesonden eenen abasaetGa naar voetnoot2
| |
[pagina 196]
| |
Al aen die burghers ghetrouwe:
Hi eyste met woorden seer obstinaetGa naar voetnoot4
Tseventichduysent cronen, root van gouwe.
6[regelnummer]
Daer boven eyste hi noch een voor al
Van clooten, van bussen, een groot ghetal,Ga naar voetnoot2
En poeyer met gheheelder ermijen,Ga naar voetnoot3
En dat hi ses weken sonder gheschalGa naar voetnoot4
Wt ende in sou moghen rijen.
7[regelnummer]
Die heeren hebben verstaen dit woort,
Die borghers waren seer verstoort:
Si enwouden dat niet consenteeren,
Si spraken altsamen met een accoort:
‘Wi willense declineren.’
8[regelnummer]
Merten van Rossum hen capiteyn,
Hi hielt voor de stadt van Loven ghemeyn;Ga naar voetnoot2
Dat heeft den borghers verdroten.
Si riepen: ‘Comt aen, groot ende cleyn!’
En si hebben inden hoop gheschooten.
9[regelnummer]
Die Fransoysen waren seer vervaert,
Doort schieten is hen den moet beswaert,Ga naar voetnoot2
Achter rugghe sijn si ghetoghen.Ga naar voetnoot3
Dus danct God, d[i]e zyn dienaers heeft bewaert,
Want het staet doch al in sijn vermoghen.
10[regelnummer]
Merten van Rossum was in grooter noot,
Want daer bleeffer meer dan iiij.c. doot;
Dies was hi ghestoort van sinne,Ga naar voetnoot3
Mer in een groote schure, verstaget bloot,Ga naar voetnoot4
Daer dede hise varen inne.
11[regelnummer]
Die Fransoysen waren seer vervaert,
Si hebben al tsamen verbaert:Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 197]
| |
Die dooden metter schueren,
Die stadt van Loven was hen ontvert,Ga naar voetnoot4
Dat mochten si wel betrueren.
12[regelnummer]
Als God zijn dienaers helpen wilt,
Tegen hem en helpet tswaert noch schilt,
Dan alleen in die hant des Heeren.
Dus laet ons tot God keeren als ridder milt,Ga naar voetnoot4
Hi sal hem tonswaert keeren.
13[regelnummer]
Die dit liedeken heeft ghedicht,
Sijn hert dat was daer toe verlicht,Ga naar voetnoot2
Om elcken te vermonden;Ga naar voetnoot3
Want ghelijck een leeu d[i]e cloeckelijck vicht,
Sijn die van Lueven bevonden.
|
|