| |
| |
| |
Grafmonument voor Jan I van Brabant. Kopergravure uit ‘Le Grand Théatre
Sacré du Duché de Brabant’ (1734).
| |
| |
| |
De evolutie van de Limburgse ambtelijke schrijftaal na
Woeringen door G. de Smet
Vooral sinds de dialektgeografische studiën van Theodor
Frings uit het eerste kwart van deze eeuw en met name door zijn
bemoeiïngen met de tekst van de Servatiuslegende van de
Vroegmaaslandse dichter Heinric van Veldeke zijn
we er ons van bewust, dat het Limburgse taallandschap - grof gezien tussen
Gete en Wurm - gedurende de periode van 900 tot 1500 belangrijke wijzigingen
en herstruktureringen heeft ondergaan. Zoals bekend was één van de problemen
die Frings bezighielden, de vraag of voor de rekonstruktie van Veldekes taal
en tekst moest worden uitgegaan van de schaarse fragmenten uit München en
Leipzig, die enkele jaren na de dood van de dichter ontstaan moeten zijn in
een omgeving die niet zoveel verschilde van die van de dichter, ofwel van
het Laatlimburgse Leidse handschrift van na 1450 uit het Maastrichtse
Begaardenklooster, dat dus meer dan 250 jaar na het oorspronkelijke
heiligenleven werd neergeschreven in een late, sterk verwestelijkte
gebrabantiseerde taalvorm.
Op duidelijke wijze heeft Frings de dynamische en centrale positie van het
Limburgse of Maaslandse gebied bepaald binnen de Frankische ruimte, die zich
van de Noordzee over Vlaanderen en Brabant, het Maasland en Keulen en Trier
uitstrekt tot aan de Main. In dit uitgebreide gebied ziet hij twee grote
taal- en kultuurstromingen aan het werk. Een oudere, bredere stroom die zich
vanuit het heilige Keulen, de grote Rijnmetropool en beheersende
bisschopsstad, naar het noorden Rijnafwaarts, maar nog sterker zich in
westelijke richting beweegt om voor de poorten van Leuven - aldus Frings -
te verebben en te verzanden; daar ligt volgens Frings de ‘tiefe Scheide’,
die het Vroegnederlandse gebied in een westelijke en een oostelijke helft
heeft verdeeld, maar die we hebben leren relativeren, daar Keulse invloeden
zonder twijfel tot aan de grens van Neder-Lotharingen, tot aan de loop van
de Dender aktief zijn geweest, zoals een beschouwing over
umlautverschijnselen ons leert, wanneer men die met Heeroma als gevolgen van een Keulse expansie wil beschouwen.
Loon en de Maasvallei liggen ten oosten van deze taal-grens en leunen
oorspronkelijk bij het oosten, het Rijnland aan. Later, in de loop van de
late middeleeuwen, moet de richting van de stroom zich gewijzigd hebben, als
aan beide zijden van de Maas - naast nog steeds Aken en Keulen - de invloed
van het sterker geworden hertogdom Brabant zich deed gelden, en de taal aan
een verwestelijkende modernisering werd onderworpen, die haar neerslag vond
in de literatuurtaal en in het schrijftaalgebruik van de kanselarijen.
Daarbij denkt men onwillekeurig aan de slag van Woeringen, waarin de
Brabantse | |
| |
hertog de aartsbisschop van Keulen en de graaf van
Gelre, d.w.z. de Gelders-Keuls-Luxemburgse koalitie versloeg; hij riep de
Gelderse expansie naar het zuiden een halt toe en deed de Keulse bisschop
zijn aspiraties naar overheersing van de Nederrijn opgeven. De hertog van
Brabant had al een vaste voet in de stad Maastricht, die in 1284 haar Alde Caerte had gekregen. De slag van
Woeringen, die de weg opende voor de Brabantse handel naar Keulen en naar de
bezittingen van Overmaas, was slechts een episode in de politieke expansie
van Brabant. In 1393 gingen Gelre en Gulik samen in een personele unie; in
1366 werd Loon onderdeel van het wereldlijke territorium van de Luikse
bisschop, die de titel aannam van graaf van Loon.
Of de slag van Woeringen in de geschiedenis van het Limburgs, met name van
het ambtelijke schrijftaalgebruik, een zichtbare rol heeft gespeeld, is het
onderwerp van dit referaat, dat met nogal wat moeilijkheden op het gebied
van het materiaal te kampen heeft gehad.
Ik ben het eens met Frings dat er op het eind van de 12de en 13de eeuw een
vroege Limburgse, beter gezegd Maaslandse literatuurtaal heeft bestaan, in
het kielzog van de Trierse Floyris en van Veldeke; ze was wel in hoofdzaak
Oostmaaslands en is nog nooit onderwerp geweest van serieus onderzoek. We
richten onze aandacht echter op de niet-literaire bronnen en hun taal en
moeten dan vaststellen dat in tegenstelling tot Vlaanderen, Holland en zelfs
Brabant, die in Gysselings monumentale Corpus door vele oorkonden
vertegenwoordigd zijn, Limburg en het Maasland in de vroege overlevering -
vóór 1300 - een vrij armzalig figuur slaan.
Naast de Noordlimburgse gezondheidsregels van Utrecht - ca 1260 - beschikken
we over een betrekkelijk korte oorkonde van 1277 uit Guigoven, die Gysseling in Tongeren plaatst, over het Goederenregister van Oude
Biezen, waarin hand A, Gillis van Tongeren,
tussen 1280 en 1290 het belangrijkste deel schreef, dat in april 1280
begonnen was, maar door verschillende handen bijgewerkt werd tot 1320;
verder zes Maastrichtse oorkonden, waarvan er in 1294 vier waren geschreven
door ene Johan Gronecase, en dan als eerste van
een nieuwe reeks een charter van 1338 uit Brustem.
Het Duitse Corpus Wilhelm levert een paar stukken uit Heinsberg, Jülich en
Limburg, die het over connecties met Aken en Keulen hebben.
Door de studie van deze stukken is het enigszins mogelijk, een inzicht te
krijgen in het ambtelijke taalgebruik uit de tijd omstreeks 1300, dus vóór
de periode dat er echt sprake zou kunnen zijn van invloed van de zegepraal
van Woeringen. Men kan in elk geval ook een beroep doen op de
Servatiusfragmenten (a.h.w. als folie) en op de Oudnederfrankische Psalmen,
waarvan de taal weliswaar naar de streek van Krefeld zou wijzen, maar toch
op een of andere manier in verband gebracht kan worden met het zuidoosten
van de huidige Belgische provincie Limburg, waar het handschrift eens
aanwezig was in Munsterbilzen.
Voor de 14de eeuw beschikken we over de oorkondeneditie van Jozef Moors, die ik voorbeeldig zou willen noemen,
maar die toch twee schaduwzijden | |
| |
heeft: 1. Ze beperkt zich tot
de Belgische provincie Limburg en gaat dus niet van een taalkundig
probleemgebied uit; het Limburgs ten oosten en ten zuiden van de
provinciegrens ontbreekt. 2. De taalkundige analyse verplicht de onderzoeker
de teksten zelf weer door te werken en de zgn. variabelen, die wel onderkend
zijn, opnieuw te gaan tellen. Voor het oosten hebben we gebruik gemaakt van
enkele oorkonden uit Maastricht en van de
stadsrekeningen uit 1399-1400 van dezelfde stad, van enkele stukken uit
Sittard en dan vooral van kleine
oorkondenverzamelingen uit Kerkrade-Herzogenrath en Heinsberg, die we te
danken hebben aan twee vroegere Nijmeegse studenten, de doctorandi Augustus
en Janssen.
Het kader wordt vanzelfsprekend gevormd en begrensd door het taalverschijnsel
dat als kenmerk van de Limburgse tongvallen geldt en op duidelijke wijze de
reikwijdte van de oostelijke beïnvloeding vanuit het Rijnland en Keulen
illustreert, de verspreiding van de pronominale vormen ig
en mig i.p.v. de oorspronkelijke westelijke vormen ik en mi, geen gevallen van
klankverschuiving, maar van lexicale expansie ten westen en ten noorden van
de zgn. Benrather lijn. Als Frings stelde dat deze ten noorden van Keulen
pas rond 1200-1300 vast geworden zou zijn, wordt dit al tegengesproken door
onze bevindingen: In het Goederenregister van Oude Biezen is er slechts één
schrijver, nl. Robin van Borgworm, die ic met explosief schrijft, de anderen kennen ich, dat eveneens in de Veldekefragmenten voorkomt. Ic en mi, die samengaan zoals ich en mich, komen slechts uiterst zelden in de
oorkonden na 1300 voor, en dan nog hoofdzakelijk in de westelijke periferie:
in Zelk en Halen, in Sint-Truiden, Gingelom,
Korsworm en, naast ich, ook
nog in Tongeren. Ik waag me niet aan een
interpretatie van deze vormen, als relikten die aan een oudere taaltoestand
herinneren in de volkstaal of ook in de geschreven taal, ofwel als reflexen
van de toestand die door de oorkonde wordt beschreven of waarin ze is
ontstaan. Er is niet aan te twijfelen dat ich en mich reeds rond 1200 de grote mich-boog,
die van Leuven naar Venlo loopt, hebben opgevuld,
wat niet betekent dat er niet nog hier en daar een ic of
mi in leven zal zijn gebleven.
Wie nu echter zou denken dat een ander zgn. Limburgs verschijnsel, dat steeds
in één adem met ich en mich genoemd
wordt, nl. het optreden van ouch en ooch
met een spirant ch in de auslaut i.p.v. een Nederlandse
k eveneens al die boog zou opvullen, komt bedrogen
uit. Kessen en Noldus,
die algemene artikels hebben geschreven over een aantal taaleigenaardigheden
aan deze en gene zijde van de Maas gedurende de middeleeuwen, hebben er
reeds op gewezen. In de tijd vóór en omstreeks 1300 is ooch/ouch duidelijk in de minderheid, hoewel het in de
Veldekefragmenten één keer in rijmpositie voorkomt. In het Goederenregister
van Oude Biezen vindt men de vormen oech, ouch, og/och
slechts een achttal keren, o.a. bij de schrijvers uit Heerlen en Rijkhoven, terwijl A en L,
die het grootste deel geschreven hebben en resp. uit Tongeren en Oeken (onder Hoeselt?) stammen, alleen ook met k kennen. De vier oudste oorkonden van
Maastricht - uit 1294 - hebben oec, maar in 1299 vindt men
er och, en ook de ‘oudste Loonse oorkonde’, uit Guigoven
of uit Tongeren, heeft een vorm met gh (ough).
| |
| |
Het is hier de plaats om een ander zgn. oostelijk verschijnsel te bespreken,
nl. de representatie van k in adverbia en adjektieven op
-lik/like en -liken, b.v. in genadelike, erflik, sulik en wilik, wellik,
welk. In de Veldekefragmenten vindt men geen verschoven vormen, ook
niet bij de hoofdschrijver A van het Goederenregister; wel is een paar keer
bij andere schrijvers, bijna steeds op dezelfde bladzijde, naast een
‘normale’ met k ook een vorm met ch te
vinden: erfliche, jorgelichs en nemlich
naast erfelike, jorgelix en nemlike bij
L bijvoorbeeld, of igelich dat afwisselt met igelik bij J. In de oudste oorkonden van Maastricht en de eerste
uit Sint-Truiden is er geen spoor te vinden van zulke verschoven vormen,
maar in Guigoven 1277 staat naast sulken ook, doch slechts
eenmaal, alsuelgh met gh aan het eind.
Wat stellen we nu vast in de teksten uit de 14de eeuw, enkele tientallen
jaren na Woeringen, als de Brabantse invloed zich reeds zou hebben kunnen
doen gelden? Kessen heeft al gekonstateerd dat ooch en ouch in de ambtelijke teksten uit Nederlands-Limburg bijna
zonder uitzondering voorkomen. Dit is ook het geval in het oosten van
Belgisch-Limburg, in Hamont en in het Maasdal,
vertegenwoordigd door Maaseik en Rekem, die alleen maar ouch/och kennen,
evenals in Lummen en Loon, waar in resp. een
twintig- en een vijftal stukken eenmaal oec en oick (Lo 1392) te vinden is. De westelijkste vindplaatsen
van de verschoven vormen zijn Sint-Truiden en Brustem. Ook is overigens het best
vertegenwoordigd in deze westelijke hoek met Halen,
Zelem, Beringen en
merkwaardigerwijs ook Tongeren (met slechts enkele oorkonden), Sint-Truiden
en Brustem. Dat men hier eerder te doen heeft met resistente konservatismen
in het uitloopgebied van een oostelijke stroming dan met Brabantse invloeden
in een ooch/ouch-gebied, dat zo oud zou zijn als het mich-kwartier, tonen de afleidingen op -like,
-leke, -liche, -leche duidelijk aan, waarbij de verbreiding van de
vormen met spirans heden ten dage min of meer samenvalt met de zeggen-sagen-lijn, zodat het grootste deel van Limburg en het
Maasland er buiten vallen. Kessen vindt in de stukken uit Houthem, Valkenburg, Heerlen en Meerssen doorgaans vormen zoals behoerlich, gewoenlich, ijgelich, en slechts één enkele maal -lijc; dit geldt ook voor Kerkrade-Herzogenrath en grotendeels voor Sittard. De Maastrichtse
stadsrekeningen van 1399-1400 kennen ze echter niet (buiten één alsollich); in een bekende Maastrichtse oorkonde uit 1349 worden
alleen welghe en wilghe gebruikt als
betrekkelijk voornaamwoord.
De oorkonden uit Belgisch-Limburg kan men indelen in drie groepen:
1. De oorkonden waarin geen enkele vorm met ch of g i.p.v. k voorkomt; dat is het geval
met Lummen, waar op 20 oorkonden slechts één uitzondering te vinden is,
98/99 met weleghe en och naast eenmaal
oec; zoals Lummen gaan Alken,
Beringen, Groot-Gelmen, Hamont, Nieuwerkerken, Zonhoven, Korsworm en Kuringen.
2. De oorkonden waarin alleen het genoemde relativum welk
met verschoven k voorkomt, als welig in
het westen en als willich/wilg in het oosten, al dan niet
vergezeld van alsulg, alsolich, dat we al uit Guigoven
kennen. Zij kunnen alleen verschoven vormen kennen in willig, zoals de vele ambtelijke stukken | |
| |
uit Maaseik (1×
behoirlich en alsollich, naast alsulk), zoals Hasselt, Sint-Lambrechts-Herk, Kermt,
Jeuk, Diepenbeek,
Abswellen - of ook daarnaast welc, zoals het geval is in
Loon (1× openbairlich, monch), Hoeselt, Rijkhoven en Zelem.
3. In de derde groep treden adjektieven en adverbia zoals erfliche, heimliche, eweliche, gebrechliche, openbaerliche,
natuerleche en dergelijke op, meestal ook vergezeld van wellich of willich. In dit geval zijn naast
Bilzen, Henis en Heers, Sint-Truiden en Tongeren, Neerrepen, Petersem en Rekem, maar ook Zelk,
Gingelom, Ertsenrijck, Halen en Gorsem te vermelden.
Het valt dus wel op dat in Maastricht en Maaseik
alleen alsullich en willich te vinden
zijn, terwijl in Bilzen, Tongeren, Sint-Truiden en Halen ook adjektieven en
adverbia met verschoven suffix voorkomen. Daar zulke verschoven vormen ook
in Sittard en Venlo evenals in de kanselarijtaal van Gelre en Moers
voorkomen, zou dit verschijnsel een breder opgezet onderzoek verdienen.
Zeker is dat het hier gaat om een schrijftalige expansie van
Rijnlands-Keulse oorsprong, die tussen 1300 en 1400 in Limburg zeer aktief
is. De vraag in hoever de oorkonden hier de gesproken taal reflekteren,
m.a.w. in welke mate de -lich-uitspraak ook in het Maasdal
en ten westen ervan in de volkstaal verspreid zou zijn geweest en later door
een Brabantse tegenstoot teruggedrongen zou zijn, dient door de historische
dialektologie beantwoord te worden. Wilch en willich/willig sluiten aan bij vormen in Heinsberg en Jülich. Zijn
de welich-vormen in het westen onder invloed van deze
oostelijke vormen ontstaan en hebben ze zover westelijk ooit een basis gehad
in de volkstaal? Aan de Keuls-Rijnlandse invloed is met Woeringen dus geen
einde gekomen. Wel integendeel! De oostelijke golven breiden zich in de loop
van de 14de eeuw nog steeds uit. Ouch/ooch bereikt de
waarschijnlijk oudere mich-lijn, maar laat bij Tongeren en
Borgloon een ook-eiland
liggen; -lich/-liche schijnt vooral in de geschreven taal
sukses te hebben gehad, veel minder in de volkstaal en reikt niet meer zo
ver. Heeft Noldus gelijk, wanneer hij denkt dat
deze mode - want een mode is het blijkbaar toch wel geweest - is uitgegaan
van de kanselarij van de graven van Loon? Moors
heeft de daar ontstane oorkonden niet in zijn verzameling opgenomen, omdat
de taal ervan ‘duidelijk Rijnlands’ is en dus een variant van de zgn.
‘Kölner Schreibsprache’.
Er zijn overigens andere gevallen waarin duidelijk oostelijke vormen, zonder
model in de gesproken taal, in onze Vlaams-Limburgse oorkonden optreden. Zo
bijvoorbeeld:
1. De vormen met lange of gerekte a in hebben en zeggen: han, haven -sagen, die nu ten
oosten en ten zuiden van de hebben-zeggen-lijn gezocht
moeten worden en normaal zijn niet alleen in Jülich en Aken, maar ook in
Sittard, Heinsberg en Rode. In Moors' Oorkondentaal heeft alleen Rekem de
vormen haven en hait; in Oude Biezen
treden ze enkel naast hebben en hevet
op, doch slechts 16 maal: bij C (Heerlen), D (Aken), J (Rijkhoven), L
(Oeken) en O en Q (duidelijk oostelijk); voor sagen zijn
er geen voorbeelden (gesacht is anders te beoordelen).
2. Het voegwoord inde i.p.v. ende,
volgens Frings een typisch Keuls kenmerk; in Oude Biezen komt het slechts
een paar maal voor (bij J (?) en 4× bij T), | |
| |
terwijl het in de
oorkonden eenmaal in Brustem en eenmaal in Montenaken aangetroffen werd; het moet hier waarschijnlijk anders
verklaard worden.
3. Hinder en hinden ‘achter’ bij
schrijver D uit Oude Biezen, die door Gysseling
als Jacob van Aken werd geïdentificeerd, een
Akenaar dus, die tracht Limburgs te schrijven, maar volgens de Vlaamse
geleerde nu en dan eens een Akens woord of een Akense vorm laat doorglippen.
4. De h-loze en niet geronde vormen van het persoonlijk
voornaamwoord van de 3de pers. mv. en van de 3de pers. ev. vrouw. en van de
daarbij horende possessiva. Luiden deze in Oude Biezen normaal hare, hore, hure met h in de anlaut en a, o of u als vokaal, ir/ire komt alleen tweemaal voor bij O en F en eenmaal bij L, die
normaal hore/hor schrijft; eren komt
eenmaal voor bij D. Waarschijnlijk is vre in een oorkonde
uit Herk-de-Stad een vorm waarin de h achterwege is
gebleven, zoals nog wel eens voorkomt.
Precies de vormen van de voornaamwoorden leveren het bewijs dat in de 14de
eeuw de taalkundige invloed van Brabant nog niet van doorslaggevende
betekenis geweest kan zijn, ja dat een typisch Limburgse vorm zich nog naar
het westen kon uitbreiden
Kenmerkend voor de Limburgse schrijftalen, die daardoor aansluiten bij het
Nederlands van het westen en daardoor ook verschillen van de
Keuls-Ripuarische schrijftaalvariant, zijn de persoonlijke en bezittelijke
voornaamwoorden met h in de anlaut: hem, hen,
hun en haar, in tegenstelling tot de oostelijke
vormen im, ime, in en ir, die in de
Limburgse overlevering zeer zelden te vinden zijn. In de Veldekefragmenten
vindt men normaal hem, heme, hen en here. In de 13de en 14de eeuw is er nog een fonetisch kenmerk
bijgekomen: in zeer veel gevallen is de stamklinker gelabialiseerd, hij
wordt meestal gerepresenteerd door o (home, hon, hore),
soms door u, vooral voor r in hure. Eerste sporen zijn te vinden in de
Servatiusfragmenten, waarin hore reeds vaker voorkomt,
maar hom en home slechts eenmaal
optreden.
Omstreeks 1280-1300 is de toestand al verder geëvolueerd. In het
Goederenregister van Oude Biezen komt heme nog vaak voor,
het is zelfs de enige vorm van A, Gilis van
Tongeren, maar hij heeft al home naast zich, vooral
bij de meest oostelijke schrijvers. Hon en hun zijn gewoon, maar A heeft nog eenmaal hen.
Het possessivum wordt normaal door hore gerepresenteerd,
maar C en J hebben ook hur, terwijl A eenmaal har schrijft. In de oorkonde van Guigoven zijn de vormen met o en u de enige die te vinden zijn, in
Maastricht komt in 1294 en 1299 naast hore ook nog hem voor. In Sint-Truiden vindt men in 1262 in een
Latijnse oorkonde een zeug vermeld bit horen listen worpe.
Bekijken we nu de toestand in de Limburgse oorkonden uit de 14de eeuw, dan
zien we dat de Maaskant, die behoudens Maaseik minder goed vertegenwoordigd
is dan de zuidwestelijke hoek met het tegen Brabant aanleunende en rijk
bevolkte Zuidwest-Limburg, steeds in tegenstelling staat tot de meer
westelijk gelegen plaatsen, waar de taaloverlevering gemengd is. Van Millen
en Maastricht tot Maaseik treden alleen donkere vormen op: hom,
home, hum en hon/hoen; in de westelijke teksten vinden we nog heel
wat hem en hen, | |
| |
vooral hem o.a. in Tongeren en Bilzen; maar de genoemde donkere
vormen overwegen toch in Loon, Hasselt en Sint-Truiden evenals in Halen en
Brustem.
Het bezittelijk voornaamwoord haar, dat oorspronkelijk
zowel voor het vrouwelijk enkelvoud haar als voor de
gemeenslachtige derde persoon meervoud hun gold - haar bode en hun bode -, luidt in de
teksten uit de Maasvallei steeds hore of hure; deze vormen komen weliswaar ook in Zelem en Zelk, in Brustem, Herkenrode en Sint-Truiden voor, maar hebben daar een andere vorm naast zich,
hare, die reeds eenmaal in Oude Biezen geattesteerd is
en de normale vorm van de Nederlandse kultuurtaal zal worden. Deze vorm,
ontstaan door een ‘westelijk palatalisering’ (aldus Van Loey), komt ten
oosten van een lijn Beringen - Alken - Heers slechts sporadisch voor, o.a.
in Bilzen, Henis, Loon en Horpmaal. In de
genoemde oostelijke helft zien we echter een nieuwe vorm van het bezittelijk
voornaamwoord van de derde persoon meervoud opkomen, nl. hun of hon, dat nu toelaat duidelijk te
onderscheiden tussen vrouwelijk enkelvoud en gemeenslachtig meervoud. In
tegenstelling tot wat Van Loey meent, komt hun reeds eenmaal ca 1280 in Oude Biezen voor bij hand A:
43, 2 Katheline en Marie: vor hun bruder
Arnoude te hore beider liue. In de
stadsrekening van Maastricht - 100 jaar later - vinden we alleen nog maar
hon/honne naast de opmerkelijke genitiefvorm honre (voele honre vrunde - honnen cost ende
honre vrunde), waarvan de ontwikkeling waarschijnlijk is uitgegaan.
Vgl. |
meinem Vater sein Haus
|
hon ere hus
|
→ honre |
|
meinem Vater seine Freunde
|
hon ere vrunde
|
→ honre |
|
|
honre vrunde hus. |
|
Daar in het Nederlands de attributief gebruikte genitief here al gauw gedeklineerd werd en tot een adjektivisch determinativum
gepromoveerd werd, is door analogie een nieuwe nominatief hon/hun ontstaan, die de semantische differentiëring haar - hun realiseerde. Hon komt het vaakst voor
in Loon en in Petersem, een paar keren in Horpmaal en gans sporadisch in
Bilzen, Maaseik en Tongeren, terwijl naast eenmaal honne in
Sint-Truiden tweemaal een aangepaste vorm henne te vinden
is.
Daar hun in de 15de en 16de eeuw ook in Brabant voorkomt -
Van Loey vermeldt Leuven, Zoutleeuw, Diest, maar ook Brussel en 's-Hertogenbosch
-, hebben we hier te maken met een Limburgse expansie, waarvan de
achtergrond mij een raadsel blijft, maar die m.i. weinig houvast biedt voor
een stevige Brabantse taalgolf in oostelijke richting direkt na Woeringen.
Men kan natuurlijk haar als een brabantisme beschouwen,
maar tot 1400 is het nauwelijks over de westelijke helft van de
tegenwoordige Vlaamse provincie Limburg geraakt.
Dit is niet het enige geval op het gebied van de morfologie waarin een
tweedeling te konstateren valt, waarbij het westen zich bij Brabant aansluit
en het oosten aan de Rijnlands-Ripuarische kant staat.
Kennen de Oudnederfrankische Psalmen, waarschijnlijk de situatie rond Kre- | |
| |
feld weergevend, als persoonlijk voornaamwoord mannelijk
enkelvoud van de derde persoon normaal he, met als
nevenvorm hie, in de Servatiusfragmenten staat naast de
normale vorm he met sporadisch her in de
enklise bijna steeds er: di stat di wolder vrien naast he ten lechtere ginc stan. Dit stemt min of meer overeen
met de toestand in Oude Biezen: normaal he, enkele keren
her (L, D, J, Q) en tweemaal hi in C
en N, maar er in de enklise.
Van deze vormen met -er is echter noch in de oorkonden van
Moors, ook niet in de oudste, noch in de oorkonden uit Maastricht en in de
stadsrekeningen van 1399-1400 van deze Maasstad, enig spoor te vinden,
hoewel deze enklitische vorm ook vandaag nog in geheel Limburg in gebruik
is, ja zelfs tot in Tienen reikt. Wel is er weer
een tegenstelling in die zin dat he geen enkele keer
voorkomt ten westen van een lijn Hamont - Diepenbeek, waar hi/hij de
heersende vorm is. He/hey is de vorm van Maaseik, Rekem, Uikhoven en Loon; in het zuidelijke
gedeelte duikt he toch ook op in Sint-Truiden, Brustem en Heers en hi is ook in Bilzen, Mopertingen,
Millen en Tongeren te
vinden. De westelijke, wel als Brabants te beschouwen hi-
vorm en het oostelijke, ook Ripuarische personale he/heij
stoten hier op elkaar.
We weten dat het Ingweoonse persoonlijke voornaamwoord van de eerste persoon
meervoud - wi - eens tot in het gebied van Keulen verbreid
was. In de Oudnederfrankische Psalmen staat naast wi reeds
de uit het zuiden opdringende vorm wir, die ook die is van
Veldeke en de Servatiusfragmenten. Ook in Oude Biezen staan de vormen met en
zonder r naast elkaar, maar wee - met
lange ee - domineert er duidelijk, met schaarse wi-vormen naast zich. De meeste schrijvers kennen echter
ook wer; wir met i-vokaal komt minder
vaak voor. Vier schrijvers kennen alleen deze vormen met r, die echter in het door hen geschreven gedeelte niet frekwent zijn:
F (Wouter van Voeren), H, O (Godert van Kerken) en V. In de ‘oudste Loonse oorkonde’ van 1277
is wir gewoon naast eenmaal wi; in de
oudste akten uit Maastricht staat in 1294 wer weliswaar in
de aanhef, maar wi komt in de tekst frekwenter voor en is
in 1299 zelfs de enig optredende vorm.
In de 14de eeuw is wi praktisch de enige vorm in de teksten
ten westen van de lijn Hamont - Zonhoven - Alken - Wellen. In de oostelijke
helft vinden we de Oudenbiezense vorm wee alleen maar in
Loon; de vormen met r zijn er gewoon, met i
(wir) in Maaseik, Rekem, Uikhoven, Petersem, Werm en Diepenbeek, met e of ei (wer, weir) in Maaseik, Hasselt,
Bilzen en Loon, steeds naast wir. Deze r-vorm is volgens Kessen gewoon in Valkenburg, Houthem, Bunde, Heerlen en Meerssen, maar in 1349 staat in Maastricht
wer met e. Aken, Rode, Heinsberg en
Sittard sluiten aan bij het gebruik van wir. De huidige
wir/wi-lijn loopt volgens Frings van Maaseik over Niel, Genk, Diepenbeek en Bilzen naar Val-Meer, maar het
vokalisme van de huidige Westlimburgse dialektvormen wijst op een grondvorm
zoals wer/ver. De oostelijke vormen met r in de auslaut moeten dus eens verder naar het westen gereikt hebben;
wi zal dus door invloed vanuit Brabant verklaard
moeten worden.
| |
| |
Wellicht zou hier nog een beroep gedaan kunnen worden op andere
karakteristieke kenmerken, b.v.
- | de vormen van het bepaald lidwoord der/die en van
het betrekkelijk voornaamwoord; |
- | de grafische representatie van woorden zoals houden,
behouden, behoudelijk, van oud, goud/hout,
van half en kalk, want de
vokalisering van l na donkere vokaal en voor konsonant
is in het Limburgs anders verlopen dan in het westelijke Nederlands
(Leenen); |
- | verder allerhande formules of zelfs woorden zoals gans en aling, ane of sonder
argelist, behoudelijk en beheltenis. Maar er
bestaan, merkwaardig genoeg, nog geen studies over de volkstalige
oorkondentaal in Brabant, Limburg, Heinsberg en
Jülich, die tot differentiëring van
oostelijke en westelijke kenmerken en formules zouden kunnen
leiden. |
Alles samengenomen, kan ik in de oorkondentaal van de 14de eeuw weinig
direkte invloed of nawerking van de zegepraal van Woeringen in het gebied
aan beide zijden van de Limburgse Maas ontdekken, in elk geval niet in die
zin dat er tussen 1300 en 1400 een duidelijke ommekeer in de richting van
een Brabants schrijftaalmodel zou hebben plaatsgevonden. De oostelijke
expansie van ouch met spirantische auslaut gaat intussen
nog door, zodat oec in Maastricht en in het westen wel als
residu geïnterpreteerd moet worden. Dit vooral in het licht van de
vaststelling dat in Heers, Veulen, Montenaken en Sint-Truiden uit de oostelijke
schrijftaal herkomstige wir-vormen opduiken en dat de
adjektieven en adverbia op -lich in het midden van
Belgisch-Limburg eigenlijk talrijker zijn dan in de Maasvallei.
Moet hier gedacht worden aan invloed van de kanselarij der graven van Loon,
die immers ook heren van Heinsberg en Blankenberg waren en die in een zeer
oostelijk getinte taal hebben geoorkond ? Het kan alleen maar verbazen, dat
men die taal nog niet heeft onderzocht en vergeleken met die van de Luikse
bisschoppen, die in 1366 de titel van graaf van Loon aannamen en die, als
men mag voortgaan op enkele door Moors gepubliceerde oorkonden, in die
funktie een andere taalvariant gebruikten. Zal het taalgebruik van de graven
de oostelijke taalstroming aanvankelijk hebben versterkt, dat van de
graven-bisschoppen zal deze wel hebben afgeremd, vanzelfsprekend indien de
door Moors gepubliceerde teksten representatief zijn. Maar onmiddellijk na
1370 schijnen ze geen ommekeer teweeggebracht te hebben.
Invloed van Brabant zie ik voorlopig alleen in westelijk Limburg - op een
dubbel plan.
Positief waarschijnlijk in de uitstraling van enkele
westelijke verschijnselen, die er echter niet in slagen de Maas te bereiken
of te overschrijden, b.v.:
- | het possessiefpronomen haer; |
- | de vorm ochte van het voegwoord of,
ofte, die bijzonder frekwent is in het westen, maar ook in
Maaseik en Mopertingen te vinden is; |
- | de pronominale vormen hi/hij en wi/wij, die kenmerkend zijn voor de ambtelijke schrijftaal van het
uiterste westen van het Limburgse gebied; |
| |
| |
- | misschien ook de vorm sinte, die in het westen de
normaal gebruikte bleef tegenover de meer oostelijke vormen sente en sunte. |
Dit laatste punt behoort reeds tot het negatieve aspekt
van mogelijke Brabantse beïnvloeding, dat namelijk daarin bestaat dat
oostelijke verschijnselen verhinderd worden om in de schrijftaal tot aan de
Brabantse grens door te dringen, b.v.:
- | he, dat in het westen helemaal ontbreekt; |
- | we/wir, dat in datzelfde gebied slechts sporadisch
te vinden is. |
Of het totale ontbreken van het enklitische pronomen -er op
deze wijze verklaard kan worden, is niet waarschijnlijk. Wellicht heeft hier
het feit dat we alleen ambtelijke geschreven stukken onderzocht hebben, een
rol gespeeld.
Andere oostelijke kenmerken vindt men alleen in de oostelijke periferie van
het Maaslands-Limburgse gebied, en dan nog slechts sporadisch:
- | han, haven en sagen i.p.v. hebben en zeggen; |
- | de uitgang -nt in de derde persoon meervoud van de
werkwoorden, o.a. in de vormen haent en sint, maar ook wel in andere; |
- | het voegwoord inde; |
- | datiefvormen met m, zoals dem,
deme; |
- | h-loze vormen van de pronomina, meestal zonder
labialisering; |
- | de telwoorden vunf/fonf en nuun
i.p.v. vif en negen/noegen. |
Ze zijn alle te vinden in de ambtelijke schrijftaal van de hertogen van
Limburg, in Aken, Jülich en Heinsberg, hoewel ook
hier met allerlei evoluties gerekend moet worden, zoals de bekende oorkonde
56 uit Wilhelm-Newald tussen Walram en Mechtild van Jülich enerzijds en
aartsbisschop Engelbrecht anderzijds aantoont, met een opmerkelijk verschil
tussen de door de Keulse bisschop gehanteerde schrijftaalvorm en de
gesproken volkstaal van de ontvangers in de aanvullingen bij de
oorspronkelijke tekst.
De genoemde oostelijke kenmerken zijn normaal in de oorkonden van Sittard en Rode (Augustus),
die we hebben kunnen vergelijken met akten uit Heinsberg (Janssen) en met stadsrekeningen van Aken uit de 14de
eeuw. Dit betekent niet dat er in Sittard, Rode en zelfs in Heinsberg geen
westelijke kenmerken zouden optreden, zoals b.v. ende als
voegwoord of personalia en possessiva als hor, hoere, die
zelfs in de stadsrekeningen van Aken uit 1394 te vinden zijn naast het
Limburgse honne.
In Sittard en Heinsberg zijn er ook oorkonden die nauwelijks
klankverschuiving kennen. Met Sittard en Rode bereiken we de oostelijke
grens van de Limburgs-Maaslandse oorkondentaal tegenover de westelijke
variant van de Ripuarische schrijftaal, die o.a. ook heel wat werkwoorden
met het prefix er- kent, die in de Maaslandse teksten
slechts sporadisch optreden.
Sittard lag samen met o.a. Gangelt en Susteren in een gebied dat tot het
bezit van de hertog van Gulik/Jülich behoorde, een gebied dat tot aan de
Maas reikte en het Gelderse territorium scheidde van de Brabantse landen van
Overmaas. Tot dit oorspronkelijke bezit van de Limburgse, later van de
Brabantse hertogen | |
| |
behoorde ook het gebied van Rode, dat echter
in 1310 verpand werd aan Gerhart van Gulik (Frings 1919).
Men kan de vraag stellen waarom er tussen 1288 en 1400 zo weinig direkte
Brabantse beïnvloeding van het Limburgse schrijftaallandschap onderkend kan
worden. Ik heb al gewezen op het taalgebruik van de Loonse graven, dat
duidelijk oostelijk georiënteerd was. Jan
Goossens, met wie ik dit probleem besprak, opperde het vermoeden van
een mogelijke invloed van de kleine Limburgse stedelijke centra, die
misschien nog een tijd lang vormen hebben uitgestraald die al in de 13de
eeuw als prestigevarianten waren overgenomen, zonder dat ze toen al algemeen
verbreid waren.
Het taalhistorisch belang van de slag van Woeringen ligt m.i. in het feit dat
Limburg uit de invloedssfeer van Keulen werd gehaald en dat er tegen de
expansie van Gelre, dat in 1367 Heinsberg als leen verwierf, en van Jülich
a.h.w. een dam werd opgeworpen. Daardoor werd het kader geschapen waarbinnen
de Limburgse tongvallen en de Maaslandse schrijftalen zich konden
ontwikkelen. De slag van Woeringen en de daarmee gepaard gaande Brabantse
expansie bepaalden de grens van de Ripuarische schrijftaalvariant, die zich
in Heinsberg, Jülich en Aken definitief kon vestigen, en schiep anderzijds
de ruimte waarbinnen Brabantse taalinvloeden zich konden doen gelden op de
gesproken en op de geschreven taal. In de 14de eeuw mag er nog gerekend
worden met het normale of natuurlijke oost-west-verval, waardoor nog
oostelijke taalelementen naar het westen konden dringen. Ze haalden meestal
de mich-grens niet meer of hadden een sterkere positie in
de schrijftaal van de kanselarijen dan in de gesproken taal van het volk.
Ik heb verder de indruk dat de Brabantse beïnvloeding in de 14de en vooral in
de 15de eeuw zich sterker heeft doen gelden in de literatuurtaal, die
waarschijnlijk ook vroeger al minder onder oostelijke invloed had gestaan.
En daarmee zijn we weer bij het verschil tussen de taal van de
Servatiusfragmenten en die van het late Maastrichtse handschrift.
| |
| |
| |
Teksten - materiaal
L. AUGUSTUS, Betrachtungen zu der Urkundensprache in
Herzogenrath und Kerkrade in dem ausgehenden Mittelalter,
doctoraalscriptie K.U. Nijmegen 1966. |
J. BUNTINX en M. GYSSELING, Het oudste
goederenregister van Oudenbiezen (Nomina
Geographica Flandrica XII), Brussel 1965. |
W. DOLS, Sittardse Diftongering. Een hoofdstuk uit de
historische grammatica, Sittard 1953. |
P. DOPPLER, Verzameling van Charters en Bescheiden
betrekkelijk het Vrije Rijkskapittel van St. Servaas te
Maastricht, bijeengebracht en in regesten uitgegeven. Nr
315, in: Publications 67 (1931), 333-336. |
G.D. FRANQUINET, Beredeneerde Inventaris der
Oorkonden en Bescheiden van het Klooster der Predikheeren te
Maastricht, berustend op het Provinciaal Archief,
Maastricht 1880. |
Th. FRINGS en G. SCHIEB, Die
Servatiusbruchstücke, in: Beiträge 68 (1945),
1-75. |
Th. FRINGS en G. SCHIEB, Die neuen Münchener
Servatiusbruchstücke, in: Beiträge 74
(1952), 1-43. |
W.H. JANSSEN, Die Stadt Heinsberg und ihre Sprache im
ausgehenden Mittelalter, doctoraalscriptie K.U. Nijmegen
1967. |
A. KESSEN, Over de taal der oudste Limburgse,
niet-literaire bronnen, in: Ts. 13
(1934), 280-297. |
J. KOREMAN, De stadsrekeningen van Maastricht over
het jaar 1399-1400 (Maaslandse
Monografieën 7), Assen 1968. |
J. MOORS, De oorkondentaal in Belgisch-Limburg van
circa 1350 tot 1400 (Bouwstoffen en Studiën II), Tongeren
1952. |
J. MOORS, Luikse oorkonden uit de 14de eeuw,
geschreven in het Nederlands, in: Miscellanea
J. Gessler (1948), 916-930. |
L. NOLDUS, Opmerkingen bij het dialect van Belgisch
Zuid-Limburg in de 13e, 14e en 15e eeuw, in: Leuvensche Bijdragen 28 (1936), 65-93. |
D. OTTEN, Schreibtraditionen und Schreibschichten in
Sittard im Zeitraum von 1450-1609 (Rheinisches
Archiv 98), Bonn 1977. |
J.H.J. VRANCKEN, Die Aachener Stadtrechnungen aus dem
14. Jahrhundert, doctoraalscriptie K.U. Nijmegen
1965. |
En verder:
M. CAPPAERT, Zur Sprache des ältesten
Güterverzeichnisses von Oudenbiezen, licentiaatsscriptie
R.U. Gent 1969. |
Th. FRINGS en J. VAN GINNEKEN, Zur Geschichte des
Niederfränkischen in Limburg, in: ZfdMaa
13-14 (1918-1919), 97-208. |
J. GOOSSENS, Het Nederlandse taalgebied, in: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taalen
Letterkunde. Gedenkboek van een Eeuwfeestviering 1886-1986,
Gent 1988, 1-29. |
M. GYSSELING, De Limburgse teksten in de volkstaal
uit de 12de en 13de eeuw, in: Album Dr. M.
Bussels, Hasselt 1967, 295-301. |
A. VAN LOEY, Het bezittelijk voornaamwoord
‘hun’, in: A. van Loey en J. Goossens, Historische
Dialectologie (Bijdragen en Mededelingen van
de Dialectencommissie van de Koninklijke Akademie van
Wetenschappen te Amsterdam XLV), Amsterdam 1974. |
|
|