| |
| |
| |
5. Ter Braak
Men zou een opmerkelijk contrast kunnen zien als men twee portretten van Menno ter Braak naast elkaar zou zetten: één vervaardigd voor en één na zijn aanraking met Nietzsche. Daaraan zou eigenlijk vooraf moeten gaan zijn nog snellere en op het oog even verbluffende verandering door zijn ontmoeting met E. du Perron. Beide metamorfosen, die door schokken van herkenning zijn teweeggebracht, hebben van Ter Braak niet een ander gemaakt dan hij was. Zij hebben plotseling tot ontplooiing gebracht wat in hem klaar lag. Hij kreeg volgens de formule van Montaigne twee keer een been of een vleugel erbij.
Onaangeraakt nog door Du Perron en Nietzsche schreef hij in 1928 en '29 Het carnaval der burgers, dat in 1930 gepubliceerd werd. Zijn twee jaar later verschenen boek Démasqué der schoonheid is het eerste resultaat van de nieuwe Ter Braak die door de beide herkenningen was heen gegaan. ‘Wie het boekje De Absolute Film van de aestheet Ter Braak gelezen heeft,’ schrijft hij nu, ‘weet... waarom ik dat verfijnde geschrift verwerp.’ De absolute film, dat hij dus in 1932 verwierp, had hij in 1931 uitgegeven. Men ziet dus in het jaar vóór de metamorfose de beeltenis van een verfijnd estheet en daarna het grinnikend portret van de respectloze cynicus, die de schoonheid haar masker heeft afgerukt. Als zijn voorkeur belijdt hij in het Démasqué Stendhal en Nietzsche, die hij eert als de amateurs, die niet de zuiverheid zoeken, maar het risico. Voor de naam ‘Stendhal’ moet men hier eigenlijk lezen ‘Du Perron’, want zijn ontmoeting met hem heeft Ter Braak gerevolutioneerd kort voordat Nietzsche een tweede omwenteling in hem ontketende. Stendhal, die meer dan voor Ter Braak voor Du Perron het grote voorbeeld is geweest, symboliseert hier de concrete invloed die door Du Perron is uitgeoefend.
| |
| |
Ter Braak leerde van Du Perron een consequentere strijdbaarheid en een scherpere kritiek op vaagheid en abstract getheoretiseer over de kunst. Men kan het verschil, het voor en na, duidelijk zien als men naast elkaar legt zijn essays ‘Just Havelaar en zijn tegenstanders’, gepubliceerd in de zevende aflevering van De Vrije Bladen van 1930 en ‘Prisma of dogma?’ dat in De Vrije Bladen van januari 1931 is verschenen. Beide stukken zijn herdrukt in de essaybundel Man tegen man. In het artikel over Just Havelaar is hij bezield door een geest van geven en nemen, die hem tot aan de ontmoeting met Du Perron kenmerkt. In Just Havelaar ziet hij een tegenstander, een vrijzinnige moralist die in zijn vage humanistische predikaties appelleert aan een groot publiek van halve intellectuelen. Maar tegelijkertijd bewondert hij deze tegenstander om zijn persoonlijke moed. Hij bewondert ook de tegenstanders van Just Havelaar, Anton van Duinkerken en J.C. Bloem, ofschoon hij hun argumenten maar ten dele accepteert. Het is in dit stuk, dat bij de dood van Havelaar geschreven werd, niet zozeer piëteit wat hem bezielde, niet zozeer voorzichtigheid, maar vooral zijn filosofische neiging om in sterke standpunten ook het zwakke te zien, zijn eigen standpunt inbegrepen, wat ook inhoudt dat hij het betrekkelijk gelijk onderkent in het standpunt dat hij bestrijdt. In ‘Prisma of dogma?’ dat enkele maanden later geschreven is, kort na zijn ontmoeting met Du Perron in november 1930, is die geven-en-nemen-houding plotseling vervangen door een militante bestrijding, in dit geval van de esthetische principes van D.A.M. Binnendijk, die joyeus en meedogenloos aan stukken wordt gescheurd. In die tijd waren er velen die meenden dat Ter Braak, door zijn brede en hoogstaande mentaliteit te laten varen, zich onder een verderfelijke invloed verkeerd heeft ontwikkeld. Overziet men zijn hele oeuvre, waarvan het belangrijkste deel in 1931 nog geschreven moest worden, dan kan men moeilijk ontkennen dat hij mede door deze invloed zichzelf is geworden.
Wat Du Perron en Ter Braak voor elkaar betekenden en in hoeverre zij elkaar beïnvloed hebben, komt nog aan de
| |
| |
orde als wij ons bezighouden met de herkenningen van Du Perron. Op het ogenblik interesseert ons vooral Ter Braak's herkenning van Nietzsche, die ongeveer een maand na zijn ontmoeting met Du Perron, dus in december 1930, plaatshad. Hij heeft er zelf iets over geschreven in Politicus zonder partij. Na zijn rapport over zijn ontmoeting met Freud, die hij kenschetst als een geniaal systematicus, noteert hij: ‘Een ander symbool: mijn ontmoeting met Nietzsche. Tussen hem en mij hing nog het gewone gordijn van overgeleverde vooroordelen; ik wist veel van hem, ik zag niets van hem, toen ik toevallig Jenseits von Gut und Böse in de trein begon te lezen. (Ik herinner mij een vroegere, uiterst krampachtige poging, om de Zarathustra te lezen; ik was even over de twintig en begreep er geen woord van, zonder daarvoor overigens naar behoren te durven uitkomen.)’ Hij citeert dan een passage van Nietzsche over het cynisme en gaat verder: ‘Het was toen juist een maand geleden, dat ik Hampton Court had voltooid; is het wonderlijk, dat ik las, zoals ik nog nooit gelezen had? Hier immers vond ik mijzelf terug in een zo genuanceerde en tegelijk geserreerde vorm, dat ik van dit ogenblik af volkomen gepantserd was tegenover de exegesen, waarop de nederlandse “pers” mij later zou onthalen; hier stond immers de naïeve geschiedenis van Andreas Laan en Van Haaften met de woorden van een ander, een honderdmaal meer ervarene, geboekt; samengedrongen in een formule, terwijl ik zelf een roman nodig had gehad om het cynisme in zijn betrekkelijke waarde te schatten!... Het is een genot, zichzelf afgekort, versneld, ontdaan van bijzaken, in een ander te ontdekken: het geeft dadelijk de onbedrieglijke sensatie van vriendschap, die maar voor het grijpen ligt... Een andere verhouding dan die der hechte vriendschap heb ik tegenover Nietzsche niet... Die Fröhliche Wissenschaft, Jenseits von Gut und Böse, Zur Genealogie der Moral: deze boeken hebben mijn stijlgevoel zo gerevolutioneerd, dat ik voorgoed een afkeer heb gekregen van alle principiële populariteit en alle principiële duisterheid... Voor mij is Nietzsche geweest wat Schopenhauer voor Nietzsche was: “ich verstand ihn,
| |
| |
alsob er für mich geschrieben hätte.”’
Kortom, het is duidelijk: hier hebben wij een schoolvoorbeeld van de schok der herkenning. Ter Braak is zo door zijn ontdekking van Nietzsche bezeten, dat het hem moeite kost om zijn vroegere zelf terug te vinden. Hij ziet ook het gevaar, dat deze herkenning een vereenzelviging dreigt te worden. Daarom waarschijnlijk noemt hij zijn ontmoeting met Nietzsche een ‘symbool’, terwijl het veel meer was. Later heeft hij royaal toegegeven, dat men in zijn werk de invloed van Nietzsche heeft onderschat, doordat men in Nederland Nietzsche zo slecht kent.
Willen wij nu twee portretten van Ter Braak maken, één van voor en één van na deze ontmoeting, dan kunnen wij niet met moment-opnamen volstaan. We moeten proberen hem ons voor te stellen uit zijn wording en zijn ontwikkeling.
Deze dokterszoon uit Eibergen, een dorpje in de Gelderse Achterhoek, heeft van jongs af aan te maken gehad met het probleem van het fysieke overwicht van anderen. Het deed zich eerst voor in de vorm van vechtende boerenjongens, wier mindere hij zich voelde. Hij was niet invalide, zoals Byron en Bilderdijk. Hij zat alleen wat slap aangedraaid in elkaar. Zijn motoriek was onhandig, zijn bijziende ogen leken voorbestemd tot lezen en leren. Tussen de dorpsjeugd kon hij zich nog terugtrekken op de stelling van dokterszoon, van ‘heer’ tussen de ‘kinkels’, maar op het gymnasium van Tiel kreeg hij opnieuw een teleurstelling te verwerken, omdat ook deze intellectuele school niet de bevrijding bracht uit de hiërarchie van spierkracht en behendigheid, waarop hij gehoopt had. Ook hier bleek aanvankelijk het intellect niet in tel. ‘Men was wat men als sportsman gold;’ vertelde hij later, ‘en ik gold als sportsman zeer weinig.’ Bovendien viel zijn gymnasiumtijd grotendeels samen met de eerste wereldoorlog. Hij zag het geweld heersen en winnen op alle fronten. ‘Toen was ik al zo oud,’ schrijft hij in Politicus zonder partij, ‘dat ik mij met het privilege van de
| |
| |
geest (mijn knapheid b.v.) trachtte te troosten, maar het hielp niet, ik wist mij outcast, onverbiddelijk.’
Na deze vernederingen werden de overwinningen des te gretiger geïncasseerd, toen de hiërarchie zich in de hogere klassen van het gymnasium omkeerde en de ‘geestelijke’ waarden begonnen te gelden. Onder invloed van een Hegeliaanse predikant overwoog hij een ogenblik theologie te gaan studeren om zo helemaal ‘geestelijke’ te worden. Hij ging een tijdlang iedere zondag naar een andere dominee luisteren om goed gedocumenteerd te zijn omtrent de vele richtingen die Nederland kent. ‘De laatste preek die wij op deze kruistocht hoorden,’ schrijft hij in het voorwoord van Afscheid van domineesland, ‘duurde twee volle uren en de predikant die hem uitsprak was links-gereformeerd, links, omdat hij zich op een zondag met een strohoed durfde vertonen. Ik geloof dat deze twee uur ons te machtig zijn geworden; althans ik herinner mij niets van verdere pogingen in deze richting.’
Zijn studie in Amsterdam wordt dus niet theologie, maar geschiedenis. Een poging om lid te worden van het studentencorps mislukt, omdat hij tegen de situatie van de groentijd niet is opgewassen. Hij schrijft zelf later over een scène die hem heviger wondde dan hij toen wel wilde bekennen: ‘Destijds ging ik eraan voorbij, misschien nog meer gedégoûteerd dan verontrust... een soort klamme weerzin voelt de intellektueel, als hij scènes bij moet wonen die niet in zijn kraam te pas komen... het was dezelfde haat tegen het fysieke overwicht die mij als kind benijdend tegen de “geestelijke” onderwijzer deed opzien, het was de afkeer van het recht van de sterkste, die men alleen aantreft bij zwakke, rancuneuze naturen.’
Men kan hier twee dingen constateren, die kenmerkend zijn voor hem. In de eerste plaats de traumatische afkeer van geweld en ruwheid van een hypergevoelige jongen. Hoe diep en constitutioneel deze afkeer bij hem was, bleek later overduidelijk uit zijn beslissing op 14 mei 1940 om zich door de dood aan de greep van de Duitsers te onttrekken. In de
| |
| |
tweede plaats: zijn neiging om de schuld bij zichzelf te zoeken. Afkeer van het recht van de sterkste, zegt hij, treft men alleen aan bij zwakke rancuneuze naturen. Men dient zich goed te realiseren, dat deze formule absurd is. Afkeer van het recht van de sterkste treffen wij ook aan bij sterke naturen, die een ander recht willen laten gelden dan dat van de sterkste, dat trouwens helemaal geen recht is. Ter Braak had er behoefte aan om zichzelf de waarheid voor te houden over zijn jeugdneiging om zich te beroepen op zijn geestelijke superioriteit, waarin hij een compensatie zag voor zijn falen in het lichamelijke. D.w.z. hij had er behoefte aan theorieën te ontmaskeren als belangen sinds de psychologie van Nietzsche met zijn herleiding van alles tot ‘der Wille zur Macht’ over hem vaardig was geworden. Hij was daarop voorbereid door zijn protestantse geneigdheid tot gewetensonderzoek, tot zelfontleding en door zijn uit de Hegeliaanse filosofie overgenomen gewoonte om in de verschijnselen ook hun tegendeel te zien. Voordat hij Nietzsche ontmoet heeft, is hij er nog niet aan toe om zijn eigen geestelijk fundament te ondergraven. Maar de bereidheid om dat te doen is er van het begin af aan in een voorlopige vorm. Die voorlopige vorm is het dialectische denken, waarin hij al jong een grote virtuositeit bereikt. Hij is een tijdlang lid geweest van de Vrijzinnig Christelijke Studenten Bond, maar in het Amsterdams Studentenweekblad Propria Cures gaat hij die bond al spoedig te lijf. Hij noemt de vcsb een geestelijk pension voor onbehuisden en in een bespreking van het Jaarboek voor het protestants theologisch onderwijs jaagt hij enige theologen tegen zich in het harnas door aan hun vak wetenschappelijke betekenis te ontzeggen. Aan de vrijzinnigen verwijt hij het ontbreken van het religieuze dogma, aan de theologen dat hun bezigheid ver blijft van religieuze extase en mystieke verrukking. Eigenlijk is dit, zoals misschien iedere polemiek van een schrijver, een monologue intérieur. De theologie is onwetenschappelijk, maar de wetenschap is verstoken van extase en mystiek. De geleerden verzaken de schoonheid zoals de estheten de waarheid. Zijn neiging en voorbestem- | |
| |
ming is het klimaat van de democratie, maar hij wantrouwt zijn eigen democratische neigingen en hij noemt zich (in 1925) ‘een kind van deze fascistische tijd’. Tegen een fascistische brochure heeft hij alleen esthetische bezwaren. Hij onthoudt zich van een politieke beoordeling, schrijft hij, ‘onbevoegd als ik in deze ben’. Men mag aannemen, dat hij deel had aan de kritische houding tegenover gemeenschapsidealen, die in deze jaren onder intellectuelen gebruikelijk werd. Het optimisme van het begin der eeuw was in '14-'18 om hals gebracht. Het boven-nationale ideaal van het socialisme had gefaald. Wat men tussen de jaren '20 en '30 vooral zag, was de vervlakking en de cultuurloosheid die de tot macht gekomen massa zou meebrengen. De maatschappelijke nood werd op de achtergrond geschoven, de ‘opstand der horden’ kwam op het eerste plan. In het fascisme zag men een dam die een culturele elite wilde opwerpen tegen de massa. Ter Braak sympathiseerde in die tijd met dat soort denkbeelden, zonder er zich diepgaand mee bezig te houden.
Zijn eerste grote essay in De Vrije Bladen is gewijd aan de filosoof Johan Andreas Dèr Mouw, die zich als dichter ‘Adwaita’ noemde. Hier vond hij zijn eigen tegenstelling tussen het denken en de mystiek in een merkwaardige persoonlijkheid verenigd. In diens kentheoretische worsteling ziet hij de filosoof bedreigd door de ondergang, maar in de mystiek van zijn identificatie met het Brahman viert volgens Ter Braak Dèr Mouw als dichter zijn ‘jubelende opstanding’. Men herkent de latere Ter Braak niet in deze woorden, maar wel in zijn geboeidheid door de tweeledigheid van deze figuur. Ofschoon dit essay, dat geschreven is toen Ter Braak 23 jaar was, begint met eerbetoon aan het adres van de dichtkunst en de creatieve waarde van de vorm, handelt het over een dichter, die het hoofdzakelijk om een bepaalde inhoud te doen was, die met de vorm nogal zorgeloos omsprong en die het verhevene en het triviale principieel over één kam schoor. Ter Braak, die dit opstel later afdrukte in zijn bundel Afscheid van domineesland, noemde in het voor- | |
| |
woord tot deze bundel, dat uit 1931 dateert, Dèr Mouw-Adwaita de wijsgeer-dichter van het gewone woord bij uitstek. Met deze studie, zegt hij, begon zijn eigen campagne voor het gewone woord: ‘het woord, dat zo direct en onbeschaamd mogelijk “voor zijn waarheid uitkomt”.’ Herleest men de studie, dan vindt men niets over het gewone woord en zelfs nogal heel wat ongewone, duistere woorden. Herleest men het voorwoord tot de bundel, dan vindt men niets dan gewone woorden. Het merkwaardige van de bundel Afscheid van domineesland is, dat dat afscheid uitsluitend wordt genomen in het voorwoord, niet in de bundel zelf. De bundel zelf heeft ook alleen dan met dominees te maken, indien men het gebruik van duistere woorden als een domineesbezigheid definieert. De dialectische esthetiek die hier beoefend wordt, staat even ver van de dominees af als van de latere Ter Braak, die het voorwoord schreef, toen hij zijn ontmoeting met Nietzsche achter de rug had.
In zijn studentenjaren ook leest hij Prometheus van Carry van Bruggen, een omvangrijke studie over het individualisme in de literatuur. Het was de eerste maal, vertelt hij later, dat hij een boek niet chaotisch las. Het was zijn eerste herkenning, misschien niet van zichzelf, maar toch van een voor hem bruikbare mogelijkheid om een chaotisch wereldbeeld op persoonlijke wijze te ordenen. Carry van Bruggen rangschikt de wereldliteratuur in dit boek naar de polen individu en collectiviteit. Ter Braak begon eraan, ‘met de weerzin van de schoolse intellektueel tegen het filosofische dilettantisme van schrijvende vrouwen’. Maar het boek heeft hem, getuigt hij later, van zijn schoolse verwatenheid verlost. Hij was aldoor bezig te definiëren, te analyseren, een esthetica te ontwikkelen die niet zijn eigendom was. Aan de dingen die van wezenlijk belang waren, ook voor hem zelf, kwam hij niet toe. In die dingen heerste de chaos, die hij naar de achtergrond drong. Het kan zijn, dat Prometheus hem inderdaad, zoals hij later meent, van die chaos verlost heeft. Het boek verloste hem in elk geval niet van zijn neiging om dialectisch te denken. Integendeel, het sterkte hem in de gewoonte.
| |
| |
Zijn Carnaval der burgers, dat evenals Prometheus gebaseerd is op de tegenstelling tussen individu en collectiviteit, tussen het levende ‘ik’ en het versteende ‘wij’, is in alle opzichten een hoogtepunt van deze denkwijze, en van de virtuoze formuleringstechniek, die Ter Braak zich langzamerhand had eigen gemaakt. De burger in dat boek is het symbool van de verstening, de dichter van de beweeglijkheid. De burger is altijd een mogelijke dichter, de dichter loopt altijd gevaar burger te worden. In het carnaval vloeien zij in elkaar over en op aswoensdag volgt het demasqué dat alles weer op zijn plaats brengt. Het boek is een gelijkenis in gelijkenissen, d.w.z. het spreekt de taal der dichters, omdat dichters gelijkenissen zien, waar burgers betekenissen willen. Door burgers en dichters achtereenvolgens te bekijken onder het aspect van de collectiviteit, van kinderen, minnaars en gelovigen, door in de dichters vooral de burgers te zien en in de burgers de dichters, weet Ter Braak zijn stelling eindeloos te variëren. Het is een boek waarin geprobeerd wordt de poëzie, het onherhaalbare te verdedigen, maar de schrijver doet dat in proza en door middel van herhalingen. Het is een lofzang op het ene, vreemde moment, waarin iemand plotseling een wereld ontdekt in zijn lucifersdoosje, dat hij jarenlang achteloos had gebruikt zonder erop te letten. De schoonheid die hier verdedigd wordt, is de officieuze schoonheid, die nauwelijks te vinden is op de officiële tijden, op concerten en tijdens toneelvoorstellingen, maar ‘in sekonden die verloren gaan’. Dat is de dichterlijke kern van het boek, maar het is in zoveel definities en formuleringen gewikkeld, dat er niet veel meer poëzie uit te halen is dan op het lintje staat dat de brave zwaluw op het lucifersdoosje in zijn bek houdt. In nuchtere termen kan men zeggen dat het boek weinig informatie behelst en te veel overbodigheid.
Het carnaval der burgers wordt beheerst door de christelijke en platonische gedachte, dat het dichterschap niet van deze wereld is. Het druppelt nog wel eens naar beneden, zoals de genade, maar het paradijs, waar wij allen dichters zijn, is ons door onze zondeval ontzegd. Wij zijn burgers, d.w.z.
| |
| |
gevallen dichters, maar toch met de goddelijke vonk in ons, die in het verborgen, als niemand erop verdacht is, plotseling kan worden aangeblazen tot een vlam. Maar dat alleen in de seconden die verloren gaan.
Zo sterk wordt Ter Braak beheerst door deze denkvorm, dat zijn dissertatie over de middeleeuwse keizer Otto iii op hetzelfde schema berust. Otto iii, het kind, de minnaar, de gelovige, de krankzinnige van het Carnaval, probeert de Staat Gods, de conceptie van Augustinus in zijn De Civitate Dei op aarde te vestigen omstreeks het apocalyptische jaar 1000. De onmogelijkheid om de droom van een universeel Godsrijk op aarde te verwerkelijken is het onderwerp van zijn proefschrift, dat afgezien van deze dichterlijke inzet geheel behoort tot de vakliteratuur over middeleeuwse geschiedenis.
Tot het beeld van de pre-Nietzscheaanse Ter Braak behoort ook de roman Hampton Court. Dit is het verhaal van een verbroken verloving. De student Andreas Laan beleeft, als hij met vakantie in Londen is, in de tuin van Hampton Court een moment van leegte, begeleid door het geprevel van een fontein, een vreemd gevoel alsof de tijd stilstaat en alles hem ontvalt. Het is een van die seconden die verloren gaan, maar het is niet zozeer de schoonheid, als wel de leegte, die hem daar besluipt. Als hij terugkomt in Amsterdam, is hij een ander geworden, zijn verloving is nu onmogelijk. Hij stuit dan op een cynicus, een zekere Van Haaften, die hem eerst imponeert, maar die hij tenslotte doorziet. Een enigszins melodramatische scène, waarin hij Van Haaften betrapt met zijn vroegere verloofde, leidt tot het slot, waarin hij de synthese van de leegte, die hem in paniek bracht, en het cynisme, waarmee hij zich meten moest, beleeft in het voornemen om voortaan, gemaskerd als een gewoon mens, toch niet gewoon te zijn.
Ter Braak heeft later zelf dit boek zonder sentimentaliteit gewogen en te licht bevonden. In Politicus zonder partij schrijft hij, dat Hampton Court het thema van het Carnaval herhaalt in een naïever, minder objectief schijnende vorm.
| |
| |
Hij meende toen, dat hij in de roman alles goedkoper en jeugdiger herhaalde wat het Carnaval in essay-vorm had gebracht. Ik herinner mij, dat ik indertijd, toen ik die boeken voor het eerst las, die mening gedeeld heb. Het Carnaval is een virtuoos boek en Hampton Court is naïef. Bij nader inzien echter sla ik Hampton Court veel hoger aan dan indertijd. Het naïeve lijkt mij nu veel minder een bezwaar, want het onderwerp van de roman is juist de afrekening met het naïeve, waarmee niemand ooit helemaal kan afrekenen. En dan is er die absoluut niet naïeve inzet, die een afbeelding is, een voorgevoel van de doodsangst, het affect ervan, dat niet ten volle herkend is en dat daardoor juist een schokkende ervaring was met een blijvende betekenis. Ik geloof dat die Hampton Court-paniek een herhaling is geweest van die angsten voor lichamelijke overmacht, die hij ook eerder gehad heeft en die ook voorbodes waren van de doodsangst. Deze leegte, dit plotseling staan voor het nihil als voor een afgrond, is de tragische tegenmelodie in het overigens zo opgewekte en vitale werk van Ter Braak. In Hampton Court is die tragiek bijzonder eenvoudig en helder afgebeeld. De naïveteit van het personage dat die belevenis heeft, verhoogt de waarde ervan. Ik wil niet beweren dat Hampton Court een meesterlijke roman is, maar het is het beste en duurzaamste boek van Ter Braak uit die eerste periode, uit zijn tijd vóór Nietzsche. Het behoort tot zijn kern, die door latere ontmoetingen, die hem veranderd hebben, niet is aangetast.
De naam Nietzsche, evenals de termen ‘Übermensch’ en ‘dionysisch’ duiken enige malen in het werk op, vóórdat hij Nietzsche werkelijk vindt. In het opstel ‘Ondergang’ van 1927 noemt hij Nietzsche ‘de demon met de magische stijl’, waaraan men wel zien kan dat hij Nietzsche op dat moment in het geheel nog niet gevonden had.
Démasqué der schoonheid en de roman Dr Dumay verliest zijn geschreven na zijn ontdekking van Nietzsche. De verwerking vindt men echter pas in Politicus zonder partij. Dit is het beste, het volmaakte boek van Ter Braak. Zijn ontmoeting met Nietzsche heeft alle kanalen doorgeblazen. De circulatie
| |
| |
is nu geheel vrij. Het boek is niet meer georganiseerd volgens twee principes, die elkaar uitsluiten en elkaar toch weer insluiten. De ontwikkeling is niet meer dialectisch, maar naar alle kanten. Denken en schrijven voltrekken zich nu met de natuurlijkheid van de ademhaling en de spijsvertering. Er zit een opmerkelijke speelse kant aan het boek, dat overigens geen afwisseling vertoont van spel en ernst, maar een chemische verbinding ervan. Dit grote essay maakt een moeiteloze, een gelijkmatig-overmoedige indruk. Het heeft alle pretenties van objectiviteit in de essay-stijl laten varen, het is onvermomd subjectief. Het bestaat voor een belangrijk deel uit memoires, uit een beredeneerd rapporteren, zich herinneren en beoordelen van een schrijversverleden. Het wandelt langs de horizon van een bewustzijn, het biedt commentaar, associaties en explicaties. In het hoofdstuk ‘Nietzsche contra Freud’ arriveert het bij een beslissend punt, bij de schok der herkenning. Het laat zien waarom Freud, met wie een zekere verwantschap wordt toegegeven, niet als een vriend kan worden geaccepteerd zoals Nietzsche, die als vriend en als voorlopig meerdere wordt geïnstalleerd. Wat hem in Nietzsche aantrok, was de genuanceerde stijl voor vrienden, de afleiding van de waarheden uit persoonlijke ervaringen en lichamelijke feiten, de weigering om concessies te doen aan een publiek, terwijl Freud genezingen belooft als een hogepriester en zich door lezingen voor een publiek tracht te rechtvaardigen.
Uit het begrip ‘Umwertung aller Werte’ houdt Ter Braak één accent, zegt hij, in zijn bloed over, n.l. ‘ommunting van alle waarden, die bij het geletterde publiek in ere zijn tot waarden voor vrienden; ten opzichte van elk probleem doen, alsof er nooit een “publiek” was geweest... zonder vakjargon of dichterlijke insinuaties en ook zonder de vermaarde “frisse eenvoud” over de moeilijkste dingen spreken, alsof geen kultuurstof die dingen bedekte... nergens aan stijve termen met hun belachelijke pretentie van “juistheid” kleven, de paradox aanvaarden als het woordenspel, waarmee de vriend zich in klanken en tekens van onuitputtelijke veel- | |
| |
voudigheid aan ons meedeelt... nooit het “hogere” het “diepere” of de “geest” inschakelen zolang de oppervlakte volstaat...’
Ter Braak heeft er bezwaar tegen, om Nietzsche's resultaten tegenover zijn stijl te stellen. Die methode, vindt hij, ‘getuigt van averechts dilettantisme, omdat voor een goed verstaander de bereikte stijl reeds de bereikte resultaten inhoudt, de speciale nuances van de stijl zelfs minder twijfel overlaten aan die resultaten, dan de resultaten (in een of andere formule-vorm) zelf’. Dat kan wel bij Freud, vindt hij. ‘Men heeft er iets aan, of men schematisch is ingelicht over het narcisme of het Oedipus-complex, maar men heeft er vrijwel niets aan, of men feiten “weet” over de Übermensch of de Wille zur Macht. Een van de redenen, waarom Nietzsche door de zonderlingste Duitsers (men zegt zelfs: door nationaal-socialisten) als “partijgenoot” kon worden ingelijfd, ligt daarom voor het grijpen: men heeft hem op resultaten gekeurd zonder hem in nuances te kunnen verstaan.’ En hij gaat verder: ‘Maar ik vraag mij af: wat in 's hemelsnaam wil men beginnen met termen als Umwertung aller Werte of höherer Mensch, “resultaten” van Nietzsche's “filosofie”, als men niet ziet, hoort, voelt, tast, ruikt en proeft, dat achter zijn termen de aristokratische onverschilligheid voor termen staat, dat het deze man niet om resultaten van woorden te doen was, dat hij voor het Medusa-effekt der woorden uitweek door voor zijn vrienden genuanceerd te schrijven! Aan het slot van een onverbiddelijke analyse der z.g. “wetmatigheid in de natuur” in Jenseits van Gut und Böse geeft deze “filosoof” zijn ganse “resultaat” met ironische achteloosheid ten geschenke aan zijn tegenstanders: “Gesetzt, daß auch dies nur Interpretation ist - und ihr werdet eifrig genug sein, dies einzuwenden? - nun, um so besser.” Zo vrijgevig,’ gaat Ter Braak verder, ‘is niet hij, die tegenover het publiek aan resultaten hangt en bij termen zweert; zo vrijgevig kan alleen hij zijn, die zijn vrienden door de scherpste scherpte heeft gewonnen en weet, dat zij hem nú niet meer om “waarheid” of “onwaarheid” de vriendschap opzeggen!’
| |
| |
Vrienden, vindt Ter Braak, doet men te kort, als men hun scherpte der argumenten onthoudt, maar ook als men hun de argumenten pedant voorcijfert. Vrienden verlangen helderheid, misschien zelfs een leer van ons, eer zij ten volle kunnen geloven in onze spot met leerstelligheid en systeemdwang.
Ter Braak's interpretatie van Nietzsche is persoonlijk, verrassend en waardevol. Men kan aan zijn toon en aan zijn geestdrift horen, hoezeer dit beeld, dat hij van hem ontwerpt zijn persoonlijke ontdekking is en meer dan een ontdekking. Deze Nietzsche is een vriend, die aan een zielsbehoefte beantwoordt. Het is een uiterst persoonlijk ideaal, dat hij beschrijft en dat meer in overeenstemming is met wat hij zelf wil zijn dan met wat Nietzsche is. Is het uitgangspunt, de vriendschap, wel juist? Nietzsche gebruikt het woord niet in deze ongewone betekenis. Vriendschap veronderstelt toch gewoonlijk een wederzijdse relatie. Men kan natuurlijk ook vriendschap voelen voor een schrijver, een levende of een dode, dat doet niet ter zake. Maar de vraag is, of die schrijver van zijn kant en in het bijzonder Nietzsche ‘voor vrienden’ schrijft, zoals Ter Braak veronderstelt. Hij zegt het zelf niet. Wel voor goede verstaanders natuurlijk, wel voor lezers met een zekere intelligentie, maar vrienden is toch weer iets anders.
Maar hoe dat ook zij - misschien zijn goede verstaanders wel altijd vrienden - dat Nietzsche niet aan resultaten zou hechten, lijkt mij in elk geval een vergissing van Ter Braak. Het is natuurlijk waar, dat de resultaten niet zo gemakkelijk te bereiken zijn en dat zij bij hem gewoonlijk de vorm van hypothesen hebben. Maar hij hechtte er wel aan. Dat er hier bij Ter Braak een misverstand in het spel is, kan men b.v. laten zien door die analyse van de wetmatigheid in de natuur uit Jenseits von Gut und Böse nauwkeurig te bekijken. Het is aforisme no. 22 in het eerste hoofdstuk van dat boek. Nietzsche begint hier te zeggen, dat hij het als oude filoloog niet laten kan de vinger te leggen op slechte interpretatiekunsten. De wetmatigheid in de natuur is geen feit, zegt hij,
| |
| |
geen tekst in filologische zin, maar een uitlegging die voortkomt uit een naïef-humanitaire zinsverdraaiing: Wij zijn allen gelijk voor de wet, ook voor de natuurwet. Hij zegt dan: er zou iemand kunnen komen met een tegengestelde bedoeling en interpretatiekunst, die in plaats van de wetmatigheid het ontbreken van wetten vaststelde, die niet van een democratische gelijkheid uitging maar van de strengste tirannie, omdat iedere macht op elk ogenblik zijn laatste consequentie trekt. Daarop laat hij dan de door Ter Braak geciteerde zin volgen: ‘Gesetzt, daß auch dies nur Interpretation ist - und ihr wird eifrig genug sein dies einzuwenden? - nun, um so besser.’ Geeft hij daarmee zijn resultaat cadeau? Neen. Zijn resultaat was juist zijn uitgangspunt, n.l. dat de natuur en de verschijnselen daarin verschillende interpretaties toelaten. Dat deze interpretaties door bepaalde psychologische voorkeuren bepaald worden. Dat de wetmatigheid interpretatie is. Dat het tegendeel ook interpretatie is. Had hij dit ‘um so besser’ weggelaten, dan juist had hij zijn stelling ‘tekst is iets anders dan interpretatie’ losgelaten. Hij houdt aan die stelling rigoureus vast. Wie trouwens de samenhang van de verschillende aforismen in deze afdeling bekijkt en wie wel op de resultaten let, weet dat het Nietzsche's stelling is, dat er geen andere waarheid is dan een interpretatie, een beschrijving, een bruikbare samenvatting van verschijnselen. Ter Braak's interpretatie past niet op deze tekst. Hij heeft hier, meegesleept door een bepaald beeld dat hij zich van Nietzsche gevormd had, niet goed gelezen. Hij heeft Nietzsche altijd nog gezien als een rebel tegen de gangbare filosofie, in plaats van als een ander soort filosoof.
Als hij dan ook zegt, dat hij zich er lange tijd over heeft verwonderd, dat hij zo weinig van Nietzsche's betoog en argumenten onthield, maar dat hij later begrepen heeft, dat een schrijver als Nietzsche de overredingsmethode der gebruikelijke argumenten kan missen, dan moeten wij protesteren. Nietzsche argumenteert wel degelijk. Dat Ter Braak zijn argumenten niet onthield, is alleen maar te verklaren door zijn vooropgezette gedachte, dat de argumenten Nietz- | |
| |
sche niet interesseerden en dat hij zijn resultaten ook wel weer cadeau zou geven. Het is waarschijnlijk dat de oude moeilijk uitroeibare legende over Nietzsche's tegenstrijdigheden, die Bertram aan Stefan George ontleende en Thomas Mann o.a. weer aan Bertram, voor dit misverstand verantwoordelijk is.
De schok der herkenning heeft Ter Braak t.a.v. Nietzsche uitzonderlijk helderziend gemaakt, maar hem tegelijkertijd ook verblind. De nationaal-socialisten konden zich op Nietzsche beroepen, niet omdat zij zijn resultaten losmaakten van zijn stijl, zoals hij meende, maar omdat zij hun eigen ideeën losmaakten uit zijn resultaten.
Ter Braak's vriend, die hij Nietzsche noemde, was dus eigenlijk iemand die op Nietzsche leek, maar die Ter Braak was. De conclusie moet zijn, dat men ideeën over Nietzsche niet aan Ter Braak moet ontlenen, als men ook bij Nietzsche zelf terecht kan. Aan de andere kant is het misverstand over Nietzsche bijzonder vruchtbaar geweest voor Ter Braak. Deze Nietzsche kon hij inlijven bij zichzelf zonder een epigoon van de echte Nietzsche te worden. Deze Nietzsche kon hem aan die zelfbevrijding helpen, die hij op het moment van de ontmoeting nodig had. Juist omdat Ter Braak's gedeeltelijke gevangenschap in oude vooroordelen of denkschema's mede bepaald was door zijn angst voor fysiek overwicht en de vervalste waardenschaal die daarop berustte, werkte Nietzsche met zijn reductie van waarden tot lichamelijke feiten, tot wil tot macht, zo bevrijdend op hem. Zijn geluksgevoel werd gestimuleerd omdat de angst, die hem begrensde, begrijpelijker voor hem werd. Het doet er tenslotte niet toe, wie een bevrijding of zelfontdekking mogelijk maakt. Juist een Nietzsche van ten dele eigen vinding kon ervoor zorgen, dat hij er de nodige benen en vleugels bijkreeg.
De Nietzsche met de beweeglijke waarheid, die altijd weer bereid was zijn resultaten cadeau te geven of erom te lachen, was de voortzetting van Ter Braak zelf met zijn onverwoestbare neiging om te ontmaskeren, in ieder begrip het tegen- | |
| |
deel te ontdekken en alle formules te ondergaan als paradoxen. De schok der herkenning had hem bevrijd, maar niet wezenlijk veranderd. Portretteert men dus Ter Braak voor en na zijn ontmoeting met Nietzsche, dan verschillen de portretten maar in kleinigheden.
De stijl voor vrienden, het schrijven voor vrienden - dat is een opvatting die veeleer ontleend is aan de denkwereld van Du Perron dan aan die van Nietzsche. Als men zich herinnert, dat Ter Braak zijn twee schokken van herkenning met geringe tussenruimte onderging, Du Perron in november 1930 voor het eerst ontmoette en Nietzsche in december 1930 intensief ging lezen, dan kan men zich voorstellen, dat hij zijn nieuwe ontdekking, Nietzsche, voor de nieuwe vriend, Du Perron, aanvaardbaar heeft willen maken. Het is begrijpelijk, dat hij Nietzsche daarom geïnterpreteerd heeft in de termen die juist bij Du Perron de hoogste waarde vertegenwoordigden. Want juist voor hem was het karakteristiek, dat filosofie en waarheden minder geldigheid hadden dan de vriendschap.
|
|