| |
| |
| |
V.
Een week later was Ida's voet beter; ze zouden dien Zondag met hun vieren naar Zandvoort gaan.
Haar verlangen naar Sterrens was heel sterk geweest, maar toen zij hem dien ochtend ontmoette, was een vreemde beklemdheid over haar gekomen, voorgevoel van wat gebeuren ging, dat beslissen zou over haar leven. En ze weifelde nog, niet kunnend gelooven, dat die beslissing nu al komen zou, dat ze nu al de hoogte had bereikt, het doel van haar leven, want als ze werkelijk de liefde gevonden had, behoefde ze immers niets anders meer te vragen. En was het wel liefde? Ze dacht aan haar verlangen naar de aanraking van zijn lichaam zooals ze 't dien middag in 't salon gevoeld had, en aan het heimwee, dat haar deze week niet los had gelaten.... dat moest toch liefde zijn, ze voelde dat alles nu ook nog, ze zou hem niet meer kunnen missen.
't Was stralend zomerweer, in den trein puf-warm, maar ze had 't graag over voor het vooruitzicht, de zee te zullen zien; Sterrens zat naast haar op het smalle bankje voor twee personen, ze voelde soms hem even tegen zich aan, en dat gaf haar weer die warme genotstinteling.
Jo babbelde altijd door, stoeide met Carel, nu en dan plagend zijn kussen ontwijkend.
Ida begon ook druk te praten; Sterrens was opvallend stil.
‘We moesten een eind verder het strand op gaan,’ stelde Carel voor, ‘en daar op de duinen gaan zitten inplaats van vóór de hôtels.’
| |
| |
‘Hè waarom?’ Jo keek teleurgesteld; ‘'t is juist leuk bij al de menschen.’
‘Kom kindje, dat meen je niet.’ Carel fluisterde haar iets in, Ida zag haar naar zich kijken en toen even lachend, iets terug zeggen aan Carel. Ze spraken zeker over haar en Sterrens; ze werd in eens heel warm, stak haar hoofd uit het raampje.
Buiten lagen de duinen in zonnige rust; Zandvoort zag ze al, de daken schitterend in de zon, en toen de zee: een blauwe, wit-gekopte vlakte, veld van opaal, en ver-weg aan den horizon goud-schittering als een poort van den hemel.
Alles in haar week in eens terug voor de groote vreugde, die bij 't zien van de zee over haar kwam; ze was blij, dat Sterrens weinig sprak op hun wandeling door de duinen, ze kreeg een gevoel van rust er door, een terugwijken van de weifeling in haar.
Ze gingen zitten op de duinen; Ida staarde naar de blauwe vlakte en de gouden poort, in haar ooren 't ruischen van de zilveren golfjes en de helm als een verre melodie.
In eens de stem van Sterrens, zacht, zonder de harmonie te verbreken:
‘Geniet je zoo, Ida?’
Ze knikte en merkte, dat ze met hem alleen was.
‘Waar zijn Jo en Carel?’
‘Heb je niet eens gemerkt dat ze weggingen? Ze zijn viooltjes plukken; dat zeggen ze ten minste,’ en met zijn hoofd vlak bij 't hare: ‘ik ben blij, dat we alleen zijn; ik wou je iets zeggen, Ida....’
Hij nam haar hand; ze sidderde even, maar bleef stil zitten, nu geheel onder de macht van die vreemde weelde-sensatie.
Ze hoorde bijna niet, wat hij zei; de woorden smolten ineen met het geruisen van zee en helm tot een verlokkend lied, dat denken op de vlucht dreef; ze liet zich maar gaan, machteloos om weerstand te bieden, tot ze zich geklemd voelde in zijn armen, zijn warme lippen op de hare. En met gesloten oogen, haar heele lijf sidderend van nieuw genot, bleef ze zoo liggen, voelend de warmte van zijn lichaam, in haar ooren zijn stem met stroom van liefdewoorden, als bedwelmend geurende bloesemregen.
Toen hij haar losliet, richtte ze zich op en bleef tegen hem aangeleund, met een gevoel van blijheid, alsof al 't blauw en 't goud van zee en hemel in haar over waren gevloeid.
Zijn stem, trillend van emotie, week van smeeking: ‘Lieveling, hou je heusch van me? wil je van mij zijn? toe zeg 't nog eens.’
| |
| |
‘Ja, ja,’ fluisterde ze, en toen voelde ze weer zijn lippen op de hare.
Alles was zoo licht nu, zoo vroolijk, zoo mooi; ze behoefde niet meer te vragen, te aarzelen, ze had gekozen en mocht genieten.
De heele dag was als één lied van blijheid; ze konden hun geluk natuurlijk niet geheim houden en de heele familie van Rozenhof deelde er in met vroolijke hartelijkheid.
Mevrouw Walders bond rose lintjes om hun glazen, bij hunne borden stonden bloemen; mijnheer schonk champagne en toastte op hun verloving.
's Avonds liep ze met Eduard in den tuin, waar de rozen zoet geurden in het schemerlicht, en de bloemenregen van liefdewoorden overstroomde haar weer; ze zocht de mooiste bloemen op en gaf ze hem terug met trilling in haar stem en vuur-gloeiïng op haar wangen.
Dit was wel de groote emotie, die ze vroeger zwak voorgevoeld had bij 't lezen van liefdezangen; ze zweefde nu als in een wonderland, waar vreemde droomen en onbestemde voorgevoelens tot werkelijkheid werden, niet plomptastbaar met vleeschelijke handen, maar ongezien haar omgevend als zonneschijn en bloemengeur.
Toen ze in bed lagen, begon Jo druk te praten, heel gewichtig doende, omdat ze al lang geëngageerd was, vertelde kleine geheimpjes van haar en Carel.
Maar Ida antwoordde bijna niet; ze lag zóó stil, dat Jo haar ingeslapen dacht en op hield met praten.
Toch, slapen deed Ida niet, dien nacht; ze lag maar stil in een toestand tusschen slapen en waken, niet denkend, maar altijd met 't gevoel van haar nieuw geluk.
Tegen den morgen werd ze onrustig, verlangend Eduard weer te zien; ze stond vroeg op, en toen ze beneden kwam, vond ze hem in de gang. Hij nam haar hand, trok haar mee in 't salon, om haar zijn morgenkus te geven.
Ze vertelden elkaar, dat ze niet geslapen hadden en toen deden ze een beetje verdrietig omdat ze straks afscheid moesten nemen. Ida wilde naar huis gaan en Eduard naar zijn moeder om hun geluk te vertellen, en dan moest mevrouw Sterrens natuurlijk naar Leiden komen om Ida's hand aan haar ouders te vragen.
Dat kon niet anders, meende Eduard; Ida lachte er om, maar als hij er op gesteld was, vond zij 't natuurlijk goed.
Ze ging al vroeg op reis, met beloften aan mevrouw Walders en Jo, terug te zullen komen, als de eerste drukte voorbij zou zijn.
| |
| |
Mevrouw Straathof zat in de huiskamer te naaien, toen Ida binnenkwam; ze keek verschrikt op.
‘Kind, jij? er is toch niets?’
Ida lachte een beetje zenuwachtig, en in eens haar armen om moeders hals slaande, zei ze opgewonden: ‘Ja Moes, er is wel iets, maar iets goeds,’ en fluisterend: ‘Eduard Sterrens heeft me gevraagd.’
Mevrouw Straathof zei eerst niets, de verrassing was heel groot: ze bleef Ida even aankijken en toen, met haar lieve stem vol innigheid: ‘En ik behoef niet te vragen, wat je geantwoord hebt.’
Ze kuste Ida, en schreide een beetje en Ida's oogen werden ook vochtig.
‘Kindje, wat overval je me daarmee; weet je zeker, dat je veel van hem houdt, voor 't heele leven?’
‘Ja moes, natuurlijk.’
‘Toe vertel me eens wat van hem, heb je hem veel ontmoet? Je schreef een paar keer over hem.’
En Ida vertelde met haastige opgewonden zinnetjes: ‘O ja, hij is er dikwijls geweest; we voelden, geloof ik, dadelijk iets voor elkander, maar ik wist toch niet of ik wel van hem hield. Maar ik merkte, dat ik hem niet missen kon, en hij was zoo lief voor me toen ik mijn voet bezeerd had; toen heeft hij me een heelen middag gezelschap gehouden....’
Ze hield even op, in eens denkend aan haar voorstelling van samen zoeken naar hun levensideaal; daar had ze sinds gisteren niet meer aan gedacht.
‘Waar woont hij eigenlijk?’
‘In Arnhem; hij is daar aan de griffie geplaatst; zijn moeder woont in Amsterdam. Mevrouw komt natuurlijk hier om u en vader te spreken, maar u moet 't eerst aan vader vertellen.’
‘Ja, ja, kindje, natuurlijk.’ Er kwam in eens een vreemde verlegenheid in moeders manieren.
‘Vader zal 't wei prettig vinden, denkt u niet?’
‘Ja, ik denk 't wel; natuurlijk, als 't jou gelukkig maakt. Maar er moeten eerst informaties ingewonnen worden omtrent Sterrens, en dan....’
‘En dan wordt 't publiek. Nu ja, meneer Walders weet natuurlijk alles van hem. De familie op Rozenhof was toch zoo hartelijk. O, daar komt vader; vertel u 't nu gauw, en roept u me dan?’
Ze liep de kamer uit. Wat was moeder zenuwachtig! ze was er heelemaal vreemd van en in de war. En vader later
| |
| |
ook, hij zoende haar hartelijk, maar 't was, of hij er van geschrikt was. 't Was dan ook zoo in eens gekomen; ze was er zelf nog door overweldigd, ze kon er nog niet kalm over denken, maar dat hoefde ook niet: ze mocht genieten en gelukkig zijn.
Den volgenden dag kwam mevrouw Sterrens; ze was eerst met haar ouders in 't salon en toen werd Ida binnengeroepen. Ze zag een statige lange dame, met bleek, aristocratische trekken en glad gestreken wit haar. Eduard leek wel een beetje op haar, maar de oogen waren heel anders: koude, licht-bruine, passielooze oogen.
Ida voelde zich in eens heel klein; ze werd zoo opgenomen door die statige gestalte: toen kreeg ze een hand en een zoen met koude lippen: de ontmoeting was zoo vormelijk, heel anders dan ze verwacht had.
‘Komt Eduard niet?’ vroeg ze.
‘Ja, hij komt straks om kennis te maken met je ouders, kindlief.’
Ida voelde, dat mevrouw Sterrens haar niet bij die kennismaking verwachtte, maar ze bleef toch: ze wilde Eduard zien; dat kon niemand haar beletten. Goddank, daar kwam hij: nu was alles weer goed en warm. Wat werd hij prettig begroet door haar ouders, zonder overdreven hartelijkheid maar toch anders dan nog ooit iemand door hen begroet was; en nu voelde ze weer de heerlijke warmte van zijn kus.
Vader lachte een beetje.
‘We hebben nog niet eens toestemming gegeven,’ zei hij.
‘Nu mijnheer, deze zoen heb ik dan vast,’ antwoordde Eduard lachend, ‘maar u zult zoo wreed niet zijn, ons te scheiden.’
Zijn woorden namen in eens alle stijve vormelijkheid weg, deden den indruk van de kennismaking met zijn moeder prettiger blijven dan ze gedacht had.
Over drie dagen mocht hij de toestemming komen halen; het waren lange dagen van wachten voor Ida, toch prettig door haar mooie lichte gelukstemming. Ze kon nu zelfs nicht Jeanne uitstaan, vertelde haar nog niets, zich vermakend met nichts verwondering over haar plotselinge thuiskomst.
Ze vond haar ouders stil, vreemd, als onder den indruk van de onverwachte gebeurtenis of misschien al angstig uitziend naar de toekomst, die haar weg zou voeren.
Zaterdags kwam Eduard tegen etenstijd; hij was eerst even alleen met haar ouders en toen mocht zij binnenkomen. Eduard zoende haar en toen omhelsden vader en moeder
| |
| |
haar, en moeder Eduard en ze lachten allen met een beetje zenuwachtigheid, voelend, dat een nieuw levenstijdperk begon.
's Avonds liepen ze samen in den tuin onder den lichten avondhemel, waar de sterren een groet brachten van de zilveren zee en de groene duinen, die ze ook konden zien.
Ida vertelde zachtjes van haar tweestrijd, omdat ze eerst niet kon gelooven, dat ze hem liefhad. ‘Ik wist het pas zondagmiddag, toen ik niet meer dacht, maar enkel voelde,’ zei ze.
‘O ja, denken moet je ook niet over liefde,’ zei hij haastig; ‘'t is niets dan voelen. Goddank lieveling, dat je dat ook begrepen hebt.’
Den volgenden morgen gingen ze naar Eduard's moeder. Ida zag er heimelijk tegen op, al wilde ze het zich niet bekennen; ze trachtte zichzelve te overtuigen, dat de ontmoeting nu veel prettiger en rustiger zou zijn, maar ze kon de beklemdheid in zich niet onderdrukken, al praatte ze druk met Eduard in den trein en de victoria, die hen naar de Heerengracht bracht.
De zon scheen helder, hier en daar zag ze mooie stadsgezichten in het sereene licht, maar de gracht was somber, de huizen stonden zwijgend en massief; de zonnestralen durfden ze niet aanraken, alleen heel boven tegen de daklijst, waardoor de schaduw beneden des te scherper uitkwam.
Het huis van Mevrouw Sterrens was twee eeuwen lang bewoond door haar familie, oud-Amsterdamsche patriciërs: alles was er deftig, donker en zwaar.
In de koele hall kwam Mevrouw Sterrens hun tegemoet kalm, zonder overhaasting.
‘Dag kinderen, welkom hier,’ zei ze, met een glimlachje dat niets van haar statigheid wegnam; toen voelde Ida zich weer gekust door de strakke lippen.
Maar ze was nu minder verlegen; ze had er behoefte aan, zich hartelijk te toonen tegenover Eduards moeder en kuste haar nog eens.
‘Ik ben blij dat ik hier ben,’ zei ze opgewekt.
‘Zoo kind, dat is gelukkig,’ hernam Mevrouw Sterrens een beetje verwonderd, en toen heel vriendelijk; ‘ik ben ook blij, dat ik je zie; wil je maar meegaan in 't salon tot 't déjeuner klaar is?’
Ida nam in eens Eduard's hand; het deed haar goed, zijn arm om haar heen te voelen.
‘De eerste zoen in moeders huis, lieveling,’ zei hij opgewekt, en toen ze in 't salon waren, waar alles somber was,
| |
| |
ebbenhout met donkergroen damast en pluche, de zoldering geschilderd in donkergroene tinten: ‘wat zegt u nu van uw dochtertje, Mama?’
Mevrouw Sterrens lachte even. ‘Wel, ik hoop, dat we 't goed met elkaar zullen vinden, en vooral, dat jullie samen gelukkig zult zijn. Toe Ida, kom eens naast me zitten, daar in dien lagen stoel.’
Ida voelde zich verzinken in den diepen stoel; wat was ze vreemd met haar witte japonnetje tusschen al dat zwart en en donkergroen, het eenige lichte plekje met den wit-mar-meren Mozes naar Thorwaldsen.
Ze verlangd alweer op te staan, en uit het raam te kijken, maar ze bleef toch zitten, en antwoordde op mevrouws vragen over de reis en haar ouders en Leiden.
Eduard hield haar hand in de zijne, zei nu en dan schertsende luchtige woorden, die thuis behoorden op Rozenhof maar vreemd klonken hier.
‘God kind, wat zullen die visites vervelend zijn en die receptie!’
‘O ja,’ zei mevrouw, ‘ik hoor, dat jullie receptie wilt houden; ik ben er niet vóór: 't geeft zoo iets officiëels en een verloving is toch maar een voorloopige verbintenis.’
‘Wij beschouwen 't als een blijvende verbintenis,’ viel Eduard driftig uit en plotseling opspringend, ‘wat kunt u toch rare dingen zeggen, Mama.’
‘Eduard! je maakt me aan 't schrikken door je drift.’
Hij lachte ineens vroolijk.
‘U schrikken! Dan moet er iets anders gebeuren. Kan jij je voorstellen, Ied, dat mama gauw schrikt?’
‘Gelukkig niet,’ zei mevrouw bedaard; ‘ik ben dankbaar, dat ik geleerd heb, mijn zenuwen te beheerschen.’
‘Nou, toen ik u van ons engagement vertelde, was u toch even in de war.’
‘In de war niet, maar natuurlijk overviel het me een beetje. Het geluk van je kind gaat je aan je hart; ik heb God gebeden, dat 't voor je geluk zal zijn.’
Eduard's lippen trokken zich spottend samen. ‘Ik ben u erg dankbaar voor uw bedoeling, maar u weet, erg veel verwacht ik niet van uw gebeden.’
‘Daar heb ik verdriet genoeg van,’ hernam mevrouw Sterrens, altijd op denzelfden kalmen toon; ‘maar misschien verander je nog.’
‘Dat zou heusch een wonder zijn!’ En fluisterend in Ida's oor: ‘zou je willen, dat ik een fijne kwezel werd?’
| |
| |
Ze antwoordde niet! het gesprek tusschen Eduard en zijn moeder deed haar pijnlijk aan; ze voelde welke groote afstand tusschen die beiden lag.
‘U heeft zeker een mooien tuin?’ gooide ze ineens in de stilte, die was blijven hangen.
‘Ja, hij is nogal aardig, en heerlijk beschaduwd; na het déjeuner moet je maar eens gaan kijken; dan zal ik je ook het heele huis laten zien.’
Het déjeuner werd gebruikt in de zoogenaamde kleine eetkamer, toch nog veel te groot voor hen drieën; 't eikenhout van beschot en meubels was heel donker, slechts weinig vervroolijkt door borden van Delftsch porselein met halfonleesbare spreuken.
‘Eet u hier anders alleen?’ vroeg Ida.
‘Ja; daar heb ik niets tegen, ik ben gewend aan alleen-zijn.’
‘Maar natuurlijk bent u nu toch heel blij, dat wij er zijn,’ zei Eduard lachend. ‘Je moet maar een poosje hier komen logeeren, Ied, om mama gezelschap te houden en op te vroolijken.’
‘O, dat zal me natuurlijk plezier doen.’
‘Ik zal graag komen,’ zei Ida met warmte; ze voelde medelijden met Eduard's moeder om hare eenzaamheid; misschien was ze daardoor zoo koel en stijf geworden.
En dat medelijden werd ineens heel sterk, toen na het déjeuner mevrouw Sterrens haar haar logeerkamer wees.
't Binnenkomen was een verrassing, want de kamer was vroolijk, licht behangen met geel damast, het tapijt een geel veld, bestrooid met zacht-roze bloemen, de meubels sierlijk en licht van vorm.
Ida keek even rond.
‘Wat een heerlijke groote kamer geeft u me.’
Mevrouw Sterrens zweeg even, en toen, met een diepen klank van weemoed in haar stem:
‘'t Was de kamer van Lize, mijn gestorven dochter. Niemand heeft 'm ooit weer gebruikt, maar nu dacht ik 't goed, er jou te laten slapen.’
Ida gaf Mevrouw een kus, nu in een geheel spontane opwelling van medevoelen, en fluisterend: ‘Ik dank u; 'k vind 't erg lief van u... ik...’
Ze hield in eens op; ze wist niets te zeggen, dat niet banaal zou klinken of gekunsteld of onwaar.
Maar Eduard zei: ‘Nu Mama, u hebt nu een dochtertje weer.’
‘Ik hoop 't,’ zei Mevrouw, haar heele gezicht verzacht door de vochtigheid van de oogen.
| |
| |
‘Kijk, dat is Lize,’ zei Eduard.
Tegenover de ramen, achter de deur, hing een groot portret van een mooi, heel jong meisje, teer en bleek van trekken, met Eduards lichtblauwe heldere oogen.
‘Ze was zeventien jaar toen ze stierf,’ hernam Mevrouw Sterrens, achter Ida staande; ‘'t is nu twaalf jaar geleden. 't Was natuurlijk een zware slag voor me, maar,’ in eens weer met hare gewone kalme stem, die nu onnatuurlijk klonk: ‘ik heb door de hulp van hooger hand leeren berusten; ik mag ook niet morren: alles is goed zooals 't beschikt wordt.’
Ida wist niets te antwoorden omdat ze dit gevoel niet begrijpen kon; ze keek nog een oogenblik naar het portret.
‘Kom, ga nu mee,’ zei Eduard, haar wegtrekkend; ‘dan zal ik je onze oude leerkamer laten zien; och, och, wat heb ik daar dikwijls veel uitgestaan, en wat heeft Mama zich dikwijls aan me geërgerd.’
‘Ja, makkelijk was je juist niet.’
‘Heusch geen wonder, Mama. Begrijp je, Ied, dat ik, als vroolijke drukke jongen, 't hier in huis gewoonlijk te stil vond en te donker, en dat ik niet altijd lust in leeren had? Maar enfin, ik ben er toch gekomen.’
‘O ja, ik verwachtte niet anders van je,’ zei zijn moeder.
Ze gingen nu verder, weer gewoon pratend; nergens anders was een portret van Lize. Dat bleef daar in Lizes eigen kamer als in een afgesloten heiligdom; de herinnering aan het gestorven kind was niet als een liefelijke gedachte door het heele huis; ze was daar opgeborgen als in een mausoleum: er werd nooit over haar gesproken ook.
Ida begreep, dat ze 't op hoogen prijs moest stellen, die kamer gekregen te hebben.
Toen ze 't huis door waren, al de stille kamers, met gobelins en smyrnasche tapijtenen kostbaar porselein, gingen ze den tuin in.
Hij was groot, dicht beschaduwd door zware kastanje-boomen, zoodat de bloemen zeer dikwijls vernieuwd moesten worden. Aan den eenen kant schemerden door de boomen de huizen van de Utrechtsche straat, beschenen door de zon, vervelend om te zien met de regelmatige rijen ramen.
't Was niet stil in den tuin: van buiten-af klonk trambel-gerinkel, wielgeratel, geschreeuw en geroep, alle groote-stads-geluiden, waardoor de indruk van natuur verloren ging.
Ida bekeek bewonderend de prachtige stamrozen.
‘Dat is mijn liefhebberij,’ vertelde mevrouw, en in eens met scherpte in haar stem: ‘Daar heeft de tuinman 't groote perk weer niet vernieuwd; ik had 't nog zóó gezegd giste- | |
| |
ren. Hij beweerde wel, er geen tijd voor te hebben, maar daar geloof ik niets van. Dat volk is in-lui tegenwoordig; hoe minder ze uitvoeren hoe liever.’
‘Hemel, daar komt mama op haar stokpaardje!’ schertste Eduard; ‘dat is, geloof ik, 't eenige, wat u goed warm kan maken.’
‘Geen wonder; 't is een dagelijksche ergernis.’
‘Waarom neemt u dan geen anderen tuinman?’
‘Och, dat blijft hetzelfde; 't is ook niet alleen die tuinman, die lui is, maar al het werkvolk; in plaats blij te zijn, dat ze werk hebben, verluieren ze hun tijd of liever ònzen tijd.’
‘Gemak dient een mensch,’ zei Eduard onverschillig, een paar rozen voor Ida plukkend.
Ida stond stil, schijnbaar de rozen bekijkend, maar eigenlijk denkend aan dat gezegde van mevrouw, 't riep een verlangen naar tegenspraak in haar op, dat ze toch niet durfde uiten.
't Trof haar, hoe dwaas het was van mevrouw Sterrens, zoo ontevreden te zijn over den weinigen ijver van 't werkvolk, terwijl ze zelf niets uitvoerde; 't was eigenlijk belachelijk, of liever schandelijk onredelijk: 't was haar nog nooit zoo opgevallen als nu. Iemand, die zelf niets uitvoerde, had toch 't recht niet, anderen te berispen, die in ieder geval veel meer uitvoerden en 't niet half zoo goed hadden.... Maar zij zelf dan.... deed zij iets van belang? Voerde ze iets uit, dat nuttig was voor anderen?
Eigenlijk niet. Wat was dat nu, een beetje helpen in 't huishouden, een beetje handwerken, wat muziek maken? Ja, ze dacht veel, maar die gedachten droegen geen vruchten omdat ze nog te vaag waren, en zij niet genoeg moeite deed, ze duidelijk en vruchtbaar te maken. Ze voelde zich ineens heel nietig; ze had óók geen recht, iemand luiheid te verwijten.
't Was een hinderlijke gedachte, ze moest er Eduard over spreken als ze met hem alleen was.
Ze begon er van, toen ze een oogenblik later samen in 't priëel zaten achter in den tuin.
‘Ik kreeg daarnet ineens 't idee, dat ik eigenlijk een lui leventje leid,’ zei ze half lachend.
‘Waarom kindje? Je verveelt je toch niet?’ vroeg hij verwonderd, zijn vingers streelend haar haren.
‘O nee, dat bedoel ik niet, maar ik meen, ik doe zoo weinig met mijn leven, 't is zoo gemakkelijk.’
‘Gelukkig, lieveling, waarom zou je 't je moeielijker maken dan noodig is? Mama zou zeggen: wees heel dankbaar aan
| |
| |
onzen lieven Heer, dat hij je zooveel gegeven heeft, en ik zeg: geniet van wat je hebt, dat komt op 't zelfde neer.’
Ze bleef voor zich uitstaren. ‘Ja maar, dat kan toch het ware niet zijn, het doel van 't leven niet.’
‘Het doel? Wil ik je eens zeggen, wat het doel is van je leven?’
Hij kwam heel dicht bij haar, trok haar hoofd tegen zich aan.
‘'t Is, mij heel gelukkig te maken door van me te houden, en 't goed te vinden, dat ik van jou houd.’
Ze sloeg ineens de armen om zijn hals.
‘Ja, ja, je hebt gelijk; jou geluk, dat is een mooi doel.’
‘O, je zult het later nog druk genoeg hebben als huisvrouwtje,’ fluisterde hij tusschen kussen in; ‘ik zie je al door ons huis trippelen met een gewichtig gezichtje.’
Ze bleef rusten in zijn arm, zich weer gevend aan de streeling van zijn kussen, waarin haar gedachten vervaagden tot droomen van toekomstig geluk in haar eigen huis met Eduard en misschien met een klein wezentje om zich aan te geven: haar sensueele natuur deed haar reeds voorgevoelen de weelde van het moeder-zijn.
Na eenige oogenblikken zei ze weer: ‘Ja, we moeten samen ons leven mooi maken; we moeten de echte levensvreugd zoeken.’
‘Nu, die zullen we wel vinden,’ zei hij luchtig.
Zijn toon hinderde haar; hij had immers gezegd, dat de menschen niet oppervlakkig behoefden te zijn, als ze niet wilden.
‘Ik geloof toch niet, dat waar, hoog geluk zoo maar voor 't grijpen is.’
‘Waarom niet? We hebben 't immers al; of zijn we niet heel gelukkig, lieveling?’
‘O ja, jawel;’ ze streelde zijn hand, liet zich weer kussen, maar voelde zich toch even teleurgesteld omdat hij haar niet wilde begrijpen.
Hij moest toch ook zijn droomen en idealen hebben.... maar misschien zou ze die eerst langzamerhand leeren kennen; ze moest er haar best voor doen, doordringen tot zijn ziel, en meteen hem in de hare laten lezen, anders kon ze hem niet gelukkig maken.
't Werd nu weer goed in haar en rustig; ze behoefde waarlijk niet meer te zoeken van welken kant het geluk komen zou: ze had den weg maar te volgen, die het aanwees. En hoog jubelde weer de liefdes-extase in haar op, zingend met hoog-ruischende volle weelde-toonen, die de vragende stemmen onhoorbaar maakten.
| |
| |
's Avonds toen ze in bed lag, liet ze het licht nog even branden, staarde naar het portret van Lize; ze voelde zich vreemd-eenzaam. Eduard logeerde in een hôtel, dus was ze alleen in huis met mevrouw Sterrens en de bedienden.
Wat moest het leven van mevrouw Sterrens toch treurig zijn en dor, om innig medelijden mee te hebben: 't is waar, ze deed ook niets om het beter te maken, maar misschien wist ze den rechten weg niet.... Wat was Lize een mooi meisje geweest! leefde ze nog maar; Ida had altijd zoo verlangd naar een zuster; wat zou 't prettig zijn, hier samen te slapen onder de zware geel-damasten gordijnen en te praten en te lachen zooals met Jo. Ze kreeg ineens heimwee naar de vroolijke omgeving van Rozenhof, en toen sterker nog naar huis, naar haar moeders lieve stem en naar haar vader en naar haar eigen kamer. Maar ze lachte om haar kinderachtigheid en sprong weer uit bed om 't gas uit te doen. Op de gordijnen wuifden schaduwen van de kastanjeboomen in den tuin als vriendelijk groetende gestalten; ze moest ze nog even zien, trok de gordijnen open, en staarde een oogenblik naar den tuin, in 't maanlicht; toen ging ze weer in bed en sliep gauw in.
Den volgenden morgen, toen ze beneden kwam, was Eduard al binnen, begroette haar vroolijk.
‘Ben ik niet matineus?’ vroeg hij. ‘Ik heb me expres vroeg laten roepen omdat 't niet gezellig voor je zou zijn, met mama alleen te ontbijten.
‘Na 't ontbijt komt nog een taai oogenblikje: de bijbellezing met 't personeel binnen.’
‘Doet je mama dat geregeld?’
‘Ja, eiken ochtend. Och, 't kort den tijd wat, en 't staat meteen goed.’
‘Je mama heeft toch, dunkt me, een eenzaam leven.’
‘Eigen verkiezing; ze kan gezelschap genoeg krijgen. Een advertentie, en er bieden zich honderd juffrouwen aan.’
‘Nou ja, maar dat is toch niet hetzelfde als dat ze iemand had om voor te zorgen altijd door, iemand, die bij haar hoorde; als Lize bijvoorbeeld nog leefde....’
‘O ja,’ zei hij, nu ook ernstig, ‘dat zou natuurlijk wat anders zijn, maar och, Lize was misschien al getrouwd.’
‘Vond je moeder 't niet vreeselijk, toen jij uit huis ging?’
‘Dat ging zoo vanzelf: als student was ik zoogenaamd thuis, maar we zagen elkaar haast nooit, dus vond mama 't, geloof ik, maar rustig toen ik heelemaal wegging. Och lieveling,’ vervolgde hij, haar naast zich trekkend op de bruin- | |
| |
leeren rustbank, ‘je moet iedereen niet afmeten naar jezelf; jij hebt zoo'n heel lief, warm hartje, maar mama heeft geen behoefte aan hartelijkheid om zich heen, ten minste niet voortdurend. Ze vraagt logees, als ze er lust in heeft, en blijft alleen als dit haar beter aanstaat; dat is toch heusch niet beklagenswaard. Ze kan krijgen en nemen wat ze hebben wil, en 't zich zoo prettig mogelijk maken. En pour acquit de conscience is ze lid van Liefdadigheid naar Vermogen en nog een paar philantropische genootschappen en houdt 's winters een paar maal zelf een extra uitdeeling van kleeren. En 's winters gaat mama ook veel uit naar stemmige concerten en vergaderingen en zoogenaamd gezellige theeavondjes. Je zult 't eens zien, als je hier logeert. Of zou je dat niet graag doen?’
‘Wel ja natuurlijk, bij jouw moeder.’
‘Je bent mijn lieve, lieve vrouwtje. Weet je wat je nog zien moet, straks na het ontbijt? De schilderijen-galerij. Dat hebben we expres voor vandaag bewaard. En vanmiddag gaan we naar Artis; je hebt gezegd dat je daar zoo graag heen wou, we moeten er nog maar een gezellige dag van nemen, want morgen gaan we weer ver van elkaar.’
Mevrouw Sterrens kwam binnen in een zwarte, slepende peignoir, die haar heel lang maakte. Ida begroette haar vroolijk, vertelde, dat ze zoo heerlijk geslapen had.
‘Zoo kind, dat doet me plezier.’
Er was een bijna onmerkbare weekheid in de harde stem, maar dadelijk begon ze te vragen naar hun plannen voor dien dag.
Na de bijbellezing gingen ze naar boven naar de schilderijengalerij. 't Was een groote zaal met blank kalm licht door het matglazen dak; alle wanden behangen met schilderijen en aquarellen van bekende Hollandsche en vreemde meesters. In 't midden donkerroode divans en een serafineorgel.
Ida bleef dadelijk staan voor een doek van Mauve, zacht-bruin-paars heideveld onder bonkig-grauwe lucht, met grijs-wollige schapen, grazend tusschen de berken. Wat was dat innig-mooi, als een droom van natuur, opgesloten tusschen deze hooge muren midden in de stad; daarnaast hing een Mesdag: kalme zee bij dalende zon, en koeien aan een sloot van Maris met heerlijk sappig gras en stroomend water.
Ook een Fransche schilderij: een korenveld met vrouwen en meisjes, kleurig onder zonlicht zóó hel als we 't in Holland niet kennen.
En dan ineens een Breitner: winterstadsgezicht met somber
| |
| |
zware lucht, vuile straat met half-gesmolten groezelig-grauwe sneeuw, de gracht zwart tusschen grijze wallen, tegen de huizen en op de stoepleuningen kleine vlekjes sneeuw; in de verte een sleperspaard, voorttrekkende een oude vigelante.
Eduard was goed op de hoogte van schilderijen, maakte vergelijkingen, vertelde van de vreemde meesters, en Ida genoot, leerend van hem.
‘Speelt u orgel?’ vroeg ze aan mevrouw.
‘Ja, zoo nu en dan; ik amuseer mezelf er mee. Ik heb dat orgel indertijd van mijn man gekregen, hij hoorde 't zoo graag. Na zijn dood heb ik 't hier gezet omdat de schilderijen ook souvenirs van hem zijn.’
Ze sprak nu kalm zonder dien toon van weekheid, zooals toen ze over Lize sprak. Ook deze zaal was dus als een heiligdom.
Ida zat met Eduard op de divan; mevrouw Sterrens opende 't orgel, begon te spelen, zacht klagende melodie, als een stil gebed.
De vreemde omgeving wekte een zonderlinge verbeelding in Ida: ze dacht zich in een kloostercel, afgesloten van de buitenwereld, waar stille klaagliederen smeekten om verlossing voor een gefolterde ziel; de schilderijen schenen onwerkelijk te worden, visioenen van vroeger geziene dingen, verlokkingen der buitenwereld, die de biddende omringden zonder haar aan te raken, op een afstand gehouden door de hemelsche klanken.
Er was iets spookachtigs in de onbewegelijke figuren, die toch niet dood waren; daar was een zieke uitgeteerde man, de hand smeekend uitgestrekt naar lafenis, die hij niet kon bereiken omdat hij onbewegelijk werd gehouden door de klagende muziek.
Ida voelde zich beklemd worden; ze sloot de oogen, drukte haar hoofd tegen Eduard aan; hij kuste haar zacht, stond toen ineens op, alsof hij ook de vreemde emotie voelde.
‘Kom, we zullen weggaan; mama, gaat u mee?’ Zijn stem brak de vreemde betoovering, alles weer gewoon makend.
Zijn moeder stond dadelijk op.
‘Hoe vindt u den klank van 't orgel?’ vroeg ze.
‘Heel mooi, maar 't was een melancoliek lied.’
‘Vindt je? ik houd van die muziek; 'k zit hier dikwijls te spelen.’
Ida sprak niet over haar verbeelding; dat zou mevrouw Sterrens toch niet mee kunnen voelen; ze zocht blijkbaar alleen een soort bezigheid of amusement in het orgelspel, misschien ook een herinnering aan haar man.
| |
| |
Wat was dit een vreemd bestaan: egoïstisch en toch niet genotvol, eenzaam, omdat 't niets wilde af staan aan anderen.
De deur van de schilderij zaal werd gesloten; al de heerlijke landschappen en stille figuren verzonken weer in zwijgende eenzaamheid. Of hadden ze misschien een eigen leven? Bewogen ze zich met onhoorbare gebaren als geen menschen hen bespiedden? Ida kon 't zich in dat oogenblik gemakkelijk verbeelden.
Ze was blij toen ze 's middags met Eduard uitging, en nog blijder toen ze 's avonds weer thuis waren in de gezellige vroolijke woonkamer. Ze kregen nu drukke dagen en weken: receptie, visites maken, invitaties bij familie en kennissen, en zóó ging de zomer voorbij, druk en opgewekt, met weinig intiem genieten van elkanders bijzijn.
|
|