maar wel stoute kinderen. Voor deze heb ik deze roe hier. En nu zegt mij, hoe uw naam is, kinderen.’
‘Ik heet Jan,’ antwoordde daarop de kleine jongen, ‘en mijn zusje heet Hanna.’
‘Goed!’ zei nu de knecht van Sint-Nicolaas. ‘Zijt ge altijd vader en moeder goed gehoorzaam geweest?’
‘Ja, ja,’ zeiden Jan en Hanna te gelijk.
‘En hebt ge ook goed vrede met elkaar gehouden?’ vroeg de knecht verder. ‘Hebt ge elkaar terdeeg liefgehad?’
‘O ja,’ zei Jan; ‘ik heb Hanna recht lief.’
‘Dat is braaf, daar ben ik blij om,’ zeide de knecht. ‘En wilt ge ook verder goede, brave kinderen blijven?’
‘Ja, dat willen we,’ antwoordden beiden te gelijk.
‘Nu, dan ga ik maar weer opstappen, kindertjes,’ zeide de knecht. ‘Omdat ik echter tevreden over je ben, zult ge ook iets van mij hebben. Hier is een heele zak vol appels en noten. Deelt die met elkander.’
Met deze woorden schudde de knecht zijn zak uit en eene menigte appels en noten rolden over den vloer. Jan en Hanna wipten nu vroolijk van hun bankje en gingen aan het oprapen. Terwijl zij daar druk mee bezig waren, verdween de knecht.