| |
Sneeuwwitje.
Midden in den winter zat eene konigin aan haar raam, schilde een appel en keek tot tijdverdrijf naar de sneeuwvlokken, die voor haar neêrvielen. Toevallig sneed zij zich nu echter in den vinger, zoodat het bloed op de sneeuw druppelde, en zij had een inval en zeide: ‘Och, had ik toch een kind, zoo blank als sneeuw, zoo rood als bloed!’ Kort daarna kreeg zij een wonderschoon dochtertje, dat blank als sneeuw en rood als bloed was; dat noemde zij Sneeuwwitje. En zóó verheugde zij zich over haar liefelijk kind, dat zij van blijdschap stierf.
Een jaar later nam de koning eene andere vrouw; deze was trotsch, hoogmoedig en boosaardig, en daarbij had ze een spiegel, die spreken kon. En als zij in dien tooverspiegel keek, zoo vroeg zij:
‘Spiegel, spiegel aan den wand!
Wie is de schoonste in 't heele land?’
| |
| |
en als dan de spiegel antwoordde:
‘Gij koningin, gij zijt de schoonste in 't land,’
dan was zij tevreden, want zij wist wel, dat de spiegel waarheid sprak.
Sneeuwwitje groeide intusschen op, en toen zij zeven jaar oud was, toen was zij zoo schoon geworden, als de engelen in den hemel. Thans vroeg de koningin weder eens aan haren spiegel; maar die zeide op eenmaal:
‘Vrouw koningin, gij zijt de schoonste niet meer;
Sneeuwwitje is schooner, wel honderd keer,’
Toen ontstelde de booze koningin en werd groen en geel van nijd. Van dat uur af haatte zij ook het arme Sneeuwwitje en was haar overal in den weg. Eindelijk nam zij een besluit, riep eenen jager en zeide: ‘Neem het kind, breng het in het bosch, dood het daar, en breng mij hare long en lever tot bewijsteeken.’ De jager gehoorzaamde en nam Sneeuwwitje meê. Toen hij echter zijn hartsvanger trok, om het kind te dooden, begon dit te schreijen, en smeekte: ‘Och, lieve jager, laat mij leven: ik wil in het bosch blijven, en nooit, nooit weêr naar huis komen.’ En omdat het zoo lief en zoo schoon was, kreeg de jager medelijden, en sprak: ‘Loop heen dan, arm kind; maar kom toch vooral nooit terug.’ Hij dacht daarbij: ‘De wilde dieren zullen het toch wel gaauw opvreten;’ maar toch was hij van harte blij, dat hij zelf haar niet gedood had. Toen hem daar nu juist een jong hert tegen kwam, schoot hij dat, slagtte het, nam long en lever meê naar huis, en gaf die aan de ondeugende koningin. Deze liet die door een kok klaar maken, en at ze op, in de vaste verbeelding, dat zij Sneeuwwitjes eigen long en lever at.
| |
| |
Sneeuwwitje dan nu liep in haren angst al verder en verder het bosch in, tot het avond werd, en hare voetjes haar haast niet verder meer dragen konden. Toen kwam zij aan een klein huisje, ging binnen, en vond in de kamer zeven heel kleine bedjes, en in 't midden eene tafel met zeven stoeltjes, en zeven borden met brood en wijn. Dat alles was wonderklein, maar uiterst proper en netjes. Het hongerige Sneeuwwitje at en dronk nu, en legde zich toen van vermoeidheid op het grootste bedje, dat maar eventjes plaats voor haar had.
Toen het nu heel donker geworden was, kwamen de zeven dwergen, aan wie het huisje toebehoorde. Deze werkten over dag in de bergen, en haalden daar goud en zilver uit. Nu zij merkten, dat al iemand vóór hen van het eten gebruikt had, waren zij in den beginne vrij wat boos; doch eindelijk kreeg een van hen het slapende Sneeuwwitje in het oog, en riep de overigen. Thans lichtten zij met hunne zeven blakertjes naar Sneeuwwitje en riepen: ‘Och lieve tijd, wat een beeldig mooi kind!’ Zij vonden er zooveel behagen in, dat zij Sneeuwwitje niet wakker maakten, maar rustig op het bedje lieten doorslapen. De zevende dwerg kroop nu bij zijne makkers op bed, bij ieder een uur, en zoo was de nacht gaauw om.
Toen de dag aanving, ontwaakte Sneeuwwitje, zag de zeven dwergen en schrikte zeer. Zij waren echter vriendelijk en zeiden: ‘Hoe heet gij?’ Nu vertelde Sneeuwwitje alles, en toen de dwergen dat gehoord hadden zeiden zij: ‘Kind, ge kunt blijven; maar zorg dan ook goed voor onze huishouding en houd alles zindelijk en net. Laat ook geen mensch in huis, als wij er niet zijn, verstaat gij?’ Dat beloofde Sneeuwwitje, die nu ook voortaan het huis in orde hield, en, zoo lang de dwergen over dag aan hun werk waren, geheel alleen bleef.
De ondeugende koningin echter, die nu dacht dat Sneeuwwitje dood was, meende dat het toch eens weêr tijd werd, om haar spiegel te vragen en zei:
| |
| |
‘Spiegel, spiegel aan den wand!
Wie is de schoonste in 't heele land?’
Daar antwoordde de spiegel:
‘Vrouw koningin 't schoonste hier zijt gij,
Maar Sneeuwwitje over de bergen,
Daar bij de zeven dwergen,
Is duizendmaal zoo schoon als gij.’
Toen schrikte zij, en merkte, dat de jager haar bedrogen had, en dat Sneeuwwitje nog in 't leven was. Daarom peinsde zij op nieuwe boosheid, tot zij eindelijk wat had gevonden. Zij verwde haar gezigt bruin, kleedde zich aan als eene oude koopvrouw, ging in het bosch, zocht het huis van de dwergen, en klopte daar aan, tot dat Sneeuwwitje uit het raam kwam kijken. ‘Koop mooije rijgveters’ riep het booze wijf en liet Sneeuwwitje eene handvol zien: - O, dat kan geen kwaad; die eerlijke koopvrouw wil ik inlaten;’ ‘maar wat zit je lijfje los, kind!’ zei het wijf; ‘kom, laat mij je eens behoorlijk rijgen.’ Sneeuwwitje had geen erg en liet de vrouw begaan. Toen ging de oude aan het rijgen en reeg zoo vast, dat Sneeuwwitje geen adem meer kon halen en voor dood neêrviel. ‘Nu zijt ge de mooiste geweest,’ riep de oude, trok de deur toe en maakte dat ze wegkwam.
Niet lang daarna kwamen de dwergen met den avond t' huis en schrikten, toen zij hun lief Sneeuwwitje roerloos en als dood op den grond vonden liggen. Zij merkten echter spoedig, dat zij te stijf geregen was, en knipten den veter door; toen begon zij een weinigje te ademen, en werd zachtjes aan weêr levend. Toen de dwergen hoorden wat gebeurd was, zeiden zij: ‘Die oude koopvrouw was niemand anders dan die ondeugende koningin. Pas dus wel op, en laat geen mensch meer binnen, als wij niet bij u zijn.’
| |
| |
Het booze wijf echter ging, zoodra zij t' huis kwam, voor haar spiegel staan en vroeg:
‘Spiegel, spiegel aan den wand!
Wie is de schoonste in 't heele land?’
Toen antwoordde hij, even als de vorige maal:
‘Vrouw koningin, 't schoonste hier zijt gij,
Maar Sneeuwwitje over de bergen,
Daar bij de zeven dwergen,
Is duizendmaal zoo schoon als gij.’
Toen zij dat hoorde, liep al haar bloed naar haar hart, zóó schrikte zij; want zij begreep, dat Sneeuwwitje dan weêr levend was geworden. ‘Nu,’ sprak zij,’ wil ik dan iets bedenken, dat u zeker en stellig den dood moet aandoen;’ en met heksenkunsten, die zij ook verstond, maakte zij eene vergiftigde kam, verkleedde zich toen weder als een koopman, kwam bij het huis van de dwergen en klopte aan. Sneeuwwitje deed nu evenwel niet open, maar riep vol angst: ‘Ga maar voorbij; ik mag niemand inlaten.’
‘Het kijken is u toch niet verboden,’ zei de oude, haalde de vergiftigde kam voor den dag, en hield die in de hoogte. Deze beviel het kind zoo goed, dat het zich liet verleiden, en de deur opende. Toen zij het over den koop eens waren, zeide de oude: ‘Laat mij u nu eens ordentelijk kammen.’ Het onnoozele Sneeuwwitje dacht aan geen kwaad, en liet den oude begaan; maar naauwelijks had die haar de kam een paar malen door de haren gehaald, of het vergif daarin werkte, en het meisje viel
| |
| |
als dood neêr. ‘Zie zoo,’ sprak nu de verkleede koningin, ‘thans heeft het met uwe schoonheid een einde,’ en zij liep heen. Gelukkig echter liep het tegen den avond, dat de zeven dwergen naar huis kwamen. Zij ontdekten dadelijk de vergiftigde kam, en dus kwam Sneeuwwitje voor de derde maal nog met den schrik vrij. Zij waarschuwden het kind nu echter nog eens allerernstigst.
Zoodra de koningin te huis kwam, raadpleegde zij weder haren spiegel, maar die zeide:
‘Sneeuwwitje over de bergen,
Daar bij de zeven dwergen,
Is duizendmaal zoo schoon als gij.
Toen werd het goddelooze wijf woedend en zeide: ‘Nu wil ik er het uiterste aan wagen; want sterven moet zij.’ En zij ging in eene kamer, waar niemand kwam, en maakte daar een vergiftigden appel, die van buiten heel fraai was, en roode wangetjes had. Toen deze appel klaar was, verwde zij zich het gezigt weder, verkleedde zich als eene boerenvrouw, en ging zoo over de bergen naar de zeven dwergen. Zij klopte aan, Sneeuwwitje keek naar buiten en riep: ‘Ik mag geen mensch inlaten; de zeven dwergen hebben 't mij verboden.’ - ‘Mij goed,’ zeide de boerin; ‘mijne appels kan ik bij een ander ook wel verkoopen; maar daar hebt gij er een,’ en zoo sprekende reikte zij Sneeuwwitje den vergiftigden appel toe. - ‘Neen,’ zei Sneeuwwitje, ‘ik mag niets annnemen.’ - ‘Zijt ge dan bang voor vergift?’ vroeg het wijf. ‘Kijk, dan wil ik een appel in twee helften snijden; de roode helft eet gij, en de witte wil ik eten.’ De appel was evenwel zoo kunstig ineengezet, dat de roode helft alleen vergiftigd was. Sneeuwwitje kon haar lust niet weêrstaan, toen zij de boerin zoo smakelijk zag eten, en nam den halven appel; maar naauwelijks had zij een beet daarvan in den mond, of zij zeeg als dood ter aarde. De koningin zag haar met verwoede blikken aan, lachte boosaardig, en zeide; ‘Blank als sneeuw en rood
| |
| |
als bloed! ditmaal kunnen de dwergen u niet meer opwekken.’ Zij kwam te huis, en vroeg den spiegel, die zeide:
‘Vrouw koningin wees maar tevreên,
Gij zijt de schoonste heel alleen.’
Nu had haar nijdig hart rust, zoo goed als een boos en nijdig hart maar rust kan hebben.
De dwergen kwamen 's avonds naar huis, vonden Sneeuwwitje op den grond liggen, en nu was zij dood. Zij jammerden en beproefden alles, om haar weder in het leven te roepen; maar ditmaal hielp niets; arm Sneeuwwitje was en bleef dood. Zij legden haar op eene bank, gingen daarom in het rond zitten, en beweenden haar drie dagen lang; vervolgens wilden zij haar begraven. Evenwel zag zij er nog zoo frisch en schoon uit, en had zoo weinig van een doode, dat de dwergen meenden, dat zij te mooi was om haar in de zwarte aarde te verbergen, en dus maakten zij eene glazen kist, legden Sneeuwwitje daarin, en schreven er met groote gouden letters haar naam op, en dat zij eene koningsdochter was. Vervolgens zetten zij die kist op een groenen berg, en een van hen hield er dag en nacht de wacht bij. De dieren kwamen ook, en betreurden Sneeuwwitje, eerst een uil, toen eene raaf, en ten laatste een duifje.
Nu lag Sneeuwwitje langen tijd in de kist, en veranderde niet; maar zag er uit alsof zij nog leefde, en eenvoudig sliep, want zij was blank als sneeuw en rood als bloed. Nu kwam er eens een koningszoon door het bosch, verdwaalde, kwam bij de dwergen en wilde daar overnachten. Hij zag de kist op den berg en het schoone Sneeuwwitje daarin, en las wat met gouden letters op de kist geschreven stond. Toen zei hij tot de dwergen; ‘Geef mij die kist, en ik geef u daarvoor wat gij wilt.’
‘Neen,’ zeiden de dwergen, ‘voor al het geld van de wereld niet.’
| |
| |
Toen sprak de prins: ‘Schenk mij haar dan, want ik kan niet leven, zonder Sneeuwwitje te zien, en ik wil haar in eere houden, als mijn liefsten schat.’ Nu hij zoo sprak, kregen de goede dwergen medelijden, en schonken hem de kist. De koningszoon liet die door zijne knechten op de schouders wegdragen. Toen gebeurde het dat de dragers strompelden over een steen, en door den schok schoot het stuk van den vergiftigden appel, dat Sneeuwwitje doorgeslikt had, haar weêr den hals uit. En nu duurde het niet lang, of zij opende de oogen, tilde het deksel van de kist in de hoogte, rigtte zich overeind en werd weêr levend. ‘Lieve hemel,’ riep zij, ‘waar ben ik?’ De koningszoon zeide vol blijdschap: ‘Gij zijt bij mij,’ en vertelde, wat al gebeurd was, en sprak: ‘Ik heb u liever dan alles op de wereld. Kom met mij naar mijns vaders paleis; gij zult mijne gemalin worden.’
Dat vond Sneeuwwitje goed, en zij ging met hem; de bruiloft werd met groote pracht gevierd.
Maar tot dat feest werd nu ook Sneeuwwitjes ondeugende stiefmoeder genoodigd. Toen zij zich prachtig opgeschikt had, trad zij voor den spiegel en vroeg:
‘Spiegel, spiegel aan den wand!
Wie is de schoonste in 't heele land?’
De spiegel antwoordde:
‘Vrouw koningin de schoonste hier zijt gij;
Maar de jonge koningin, daar zijt gij leelijk bij.’
Toen vloekte het booze wijf, en werd zoo angstig, zoo angstig, dat zij geen raad wist. Zij wilde nu eerst geheel niet op de bruiloft komen; maar toch had zij geen rust en moest er naar toe, om de jonge koningin te zien. En toen zij in de zaal trad, herkende zij Sneeuwwitje, en stond stijf van schrik.
| |
| |
Er waren intusschen reeds ijzeren pantoffels op het vuur gezet, en die werden nu met tangen rood gloeijend binnengedragen. Vervolgens moest die booze vrouw in die rood gloeijende pantoffels stappen, en daarop dansen, tot zij er dood bij neêrviel. Dat was de straf voor hare goddeloosheid.
|
|