Op zoek naar een bezield verband. Deel 1
(1981)–Jaap Goedegebuure– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Hoofdstuk 9
| |
[pagina 311]
| |
na wanneer ik weer een ‘normaal’ bestaan - als ‘schrijver’ zal gaan leiden. Plannen en kladden heb ik genoeg, te veel misschien zelfs - en ook dat obsedeert mij wel eens - maar tusschen dat alles en mij zelf staat een muur. Toch houd ik krampachtig vast aan de hoop dat er in '35 althans iets af zal komen.
In september had hij vanuit Wenen al in soortgelijke bewoordingen geschreven aan zijn vroegere leermeester Minderaa, die hem had verzocht een lezing te komen houden: blijf ik hiermeeGa naar eindnoot+ [met politieke en filosofische lectuur] nog lang bezig, dan is mij de litteratuur een zoo vreemde en verre wereld, dat ik aan een lezing over iets als poëzie eenvoudig niet kan denken. Lukt het mij mijn centrale aandacht wèl weer vrij te krijgen voor de ‘pooltocht der verbeelding’, dan zal ik mij zoo uitsluitend aan mijn eigen(lijk) werk moeten geven, dat ook in dat geval het houden van lezingen een aandachtsafleiding wordt, die ik nu al bij voorbaat wil afsnijden.
Toen er eind december 1934 een bespreking tussen Marsman en Querido plaats zou vinden, deed de schrijver zijn uitgever het schriftelijk verzoek vooraf, niet te spreken over het werk dat hij op dat moment onder handen had. Bij de ontmoeting zal hij de toezegging verkregen hebben dat hij door Querido niet gehouden zou worden alsnog de twee romans af te leveren waartoe hij bij contract van eind 1932 verplicht was in ruil voor een maandelijks voorschot van honderd gulden, een verplichting waar hij alleen De dood van Angèle Degroux tegenover had kunnen stellen. Aan Binnendijk liet hij wetenGa naar eindnoot+ opgelucht te zijn dat hij niet alleen van de balie maar ook van Querido vrij was. Het eerste waar Marsman zich na zijn terugkeer uit het buitenland en het herstel van zijn lichamelijke inzinking aan wijdde was niet het schrijven van verhalend proza of gedichten, maar aan een polemische verdediging van wat hem het heiligste was: de axiomatische waarde van de poëzie. De aanleiding daartoe was de bespreking die Ter Braak op 16 december 1934 had gepubliceerd in Het vaderland n.a.v. de bundel De tuin van Eros van Jan Engelman, onder de veelzeggende titel ‘Poëzie als roes’. Duidelijker dan bij voorgaande gelegenheden (met name in het programmatische essay Demasqué der schoonheid, min of meer als ‘manifest’ in Forum gepubliceerd) waarbij hij zich over dit onderwerp had uitgelaten, sprak Ter Braak zijn wantrouwen tegenover de poëzie uit. In zijn | |
[pagina 312]
| |
betoog liet hij de volle nadruk vallen op het door hem gesignaleerde element maskerade in de dichterlijke activiteit. Waarom zou iemandGa naar eindnoot+ zijn toevlucht nemen tot de poëzie als het niet was, dat hij er zijn goede redenen voor had zich niet in proza uit te drukken? [...] Het lijkt mij nu allesbehalve onwaarschijnlijk, dat de bijzondere aandoeningen die de poëzie ons geeft in het algemeen meer uitstaande hebben met die oude functie van roes door bewegingsorgie en bedwelming door toverformules dan met de allerindividueelste expressie van de persoonlijkheid; tenzij men meent, dat de persoonlijkheid zich het allerindividueelst uitdrukt, wanneer zij beschonken is of onder de suggestie van hocus pocus. En om geen twijfel aan zijn houding te laten bestaan, vatte hij zijn opinie samen in een boutade-achtige definitie van poëzie: ‘de alleromslachtigste expressie van de allergeciviliseerdste roes.’ Op deze weinig genuanceerde aanval waarbij zijn vriend Engelman, een van de weinigen die ‘met hem in Holland van schoonheid wisten’, het directe doelwit vormde, reageerde Marsman met een ‘defense of poetry’ die hem in zijn periode als redacteur van De vrije bladen niet misstaan zou hebben, maar die men niet meer van hem verwachten kon nu hij zoveel ouder en milder was geworden. In een brief aan Vestdijk van 23 december verborg hij zijn ergernis over Ter Braaks optreden niet. Ik schreef een stuk tegen MennoGa naar eindnoot+ als Poëziecriticus dat ik graag in Forum zou hebben (misschien met een naschrift van hem?) of is het te gek dat een redacteur nogal scherp wordt aangevallen in zijn ‘eigen’ blad? | |
[pagina 313]
| |
schien was zijn stuk meer dan een stok; de teleurstelling n.l. dat hij zich voortdurend verder van de poëzie verwijdert, nu zelfs niet meer schrijft over de psychologie van den dichter, maar de ‘inzichten’ uit het Démasqué ver over hun eigen grenzen jaagt, en zelfs met de ‘menigte’ schijnt te heulen als hij de dichters en de dichtkunst maar discrediteeren kan. Marsmans verdediging, gepubliceerd in Forum van februari 1935, berustte niet op een recapitulatie van zijn oude poëzietheorie (goddelijkheid van de poëzie, scheppen als opperste levensfunctie, het louterende van de vormkracht etc.), maar op het aantasten van de zwakke plekken in Ter Braaks betoog. Hij verweet zijn opponent dat diens wantrouwen jegens de lyriek gebaseerd was op intern-psychologische gronden, en nodigde hem uit zijn psychologisch vernuft te richten op zichzelf. ‘Misschien vindt hij danGa naar eindnoot+, onder zijn volkomen gemis aan een dionysisch element, ten aanzien van dichters en gedichten, wel een vrij duidelijk ressentiment’, besloot hij zijn reactie, met een duidelijke verwijzing naar Ter Braaks leermeester Nietzsche. Een aantal jaren later, in zijn grote essay over Ter Braak, verduidelijkte hij deze hint. Noch door de schoonheidGa naar eindnoot+, noch door het specialistisch aesthetenjargon, noch door de verstarring van eenigen olympischen waan werd hij zóó geobsedeerd dat hij zich ervan moest bevrijden. De scherpte van zijn betoog is alleen te verklaren met de gedachte dat hij zich wreekt over een gemist avontuur. Dit laatste citaat is weliswaar gelicht uit een context die betrekking heeft op Démasqué der schoonheid, maar ‘Poëzie als roes’ vloeide naar Marsmans mening regelrecht uit het grote essay van 1931 voort. Ook Ter Braak gaf dat toe in zijn ‘Repliek van de nuchtere Dionysos’; sterker nog: hij noemde het artikel van Marsman een van de eerste steekhoudende kritieken die er van dichterszijde op het Démasqué verschenen waren. In zijn weerwoordGa naar eindnoot+ zag hij zich nu wel gedwongen de eenzijdigheid van zijn visie op dichten en dichterschap toe te geven en zich in die eenzijdigheid preciezer te verklaren. Het nieuwe van Marsmans wijze van polemiseren met Ter Braak school er vooral in dat hij zijn tegenstander aanviel met diens eigen wapens: de dialectische betoogtrant en een beroep op Nietzsche. Marsman zocht in hem de dichter en - maar dat valt buiten het bestek van dit debat - de visionair. Ondanks het feit dat Ter Braak het voornaamste | |
[pagina 314]
| |
bezwaar van Marsman, tegen zijn ongenuanceerd wantrouwen jegens de poëzie, niet kon, en ook niet wilde wegnemen, lagen hun beider opinies op essentiële punten toch minder ver uiteen dan zij wel dachten, of in geschrifte suggereerden. Marsman had in zijn stuk geschreven: De onthulling door NietzscheGa naar eindnoot+ van hetgeen de dichter verbergt is niet ontstaan uit afkeer van poëzie, maar van het stuk charlatan dat in den dichter leeft, als in ieder ander.
Parallel daaraan loopt Ter Braaks mening: Mijn ironieGa naar eindnoot+ gold niet Dionysos in de dichter, maar de nuchtere histrio, die de god altijd vergezelt om hem het aanschijn te geven van een geestelijke magistraat, die al zijn gebaren naäapt voor de nuchtere gemeente, die er dus belang bij heeft Dionysos voor te stellen als de esoterische god der poëzie.
Daarmee had hij zijn bezwaren tegen de poëzie omgebogen tot bezwaren tegen bepaalde vormen van poëziekritiek, en wel die, welke hij vier jaar tevoren in zijn discussie met Binnendijk over de inleiding van Prisma bestreden had. Als winstpunt van het debat over de dichterlijke roes kon Ter Braak beschouwen dat Marsman zich distantieerde van het ‘specialisten-bargoens’ waarvan dichters en poëziekritici zich bedienden wanneer zij het over ‘de geheimen, het eigen leven van het vers’ en ‘het beschermd domein van de Poëzie hadden’. Ook Marsmans kritiek en opstellen over poëzie hadden in het verleden vaak te lijden gehad onder een al dan niet gezochte duisterheid. Juist op het moment dat hij met Ter Braak slaags raakte bevond hij zich op het keerpunt van een ontwikkeling die hem leidde tot een grotere helderheid en exactheid in zijn kritische geschriften. Behalve aan de periode van bezinning, die zijn buitenlands verblijf van een jaar voor hem betekend had, dankte hij die evolutie mede aan het contact met de mannen van Forum; het citaat uit de brief aan Vestdijk van 23 december 1934 wijst er op dat beide factoren samengingen. De geest van Forum zou Marsman echter vreemd blijven, met hoeveel goede wil hij ook aan het ontstaan van het blad had meegewerkt, en hoe trouw hij ook geweest was in het afstaan van zijn bijdragen. Dat zou hij zich duidelijk bewust worden toen hij eind 1935 even voor de keus werd gesteld redacteur van Forum te worden in plaats van Ter Braak, die zich uit de leiding terugtrok naar aanleiding van het conflict met de Vlaamse redactie om Victor Varangots verhaal ‘Virginia’. | |
[pagina 315]
| |
Nadat die uitnodiging zijn betekenis verloren had omdat het tijdschrift toch werd opgeheven, schreef Marsman op 5 december 1935 aan Engelman: Wat ik daar had moeten wezenGa naar eindnoot+ is niet duidelijk. Ik zou, als ik redacteur was geweest, tegen ongeveer alle ‘gedichten’ hebben gestemd, ik heb Ter Braak bestreden, en ze herhaaldelijk gezegd die rommel er uit te laten. Neen, op dit punt verwijt ik me niets.
Marsman doelt hier op de zgn. ‘borrelpoëzie’ van de Greshoff- en Du Perronepigonen, waarvan hij al in 1932 vond dat ze meer met rijmen dan met dichten te maken had, en die hij erger verafschuwdeGa naar eindnoot+ dan de poëzie van de estheticistische epigonen die tijdens het Prismadebat door Ter Braak en Du Perron waren aangevallen. Desalniettemin luidde zijn eindoordeel: Ik voor mijGa naar eindnoot+ betreur het verdwijnen van Forum zeer: dat het meer dan een andere groep een kliek was, vind ik niet, en verwoest heeft het poëtisch niets. Het heeft veel rommel gebracht aan ‘gedichten’, maar ik heb het altijd een boeiend en weerbaar tijdschrift gevonden.
In het debat met Ter Braak had Marsman zijn positie bepaald tegenover Forum (waarvan op dat moment behalve Ter Braak ook de nauwelijks actief meeredigerende Van Vriesland, en Vestdijk, die de meeste sympathie voor Ter Braaks standpunt had, de leiding uitmaakten). En in diezelfde discussie over de poëzie had hij Ter Braak met diens eigen wapen, het beroep op Nietzsche, bestreden. Tijdens het verblijf in het zuiden van Europa had Marsman een ‘bad’ in Nietzsche genomen, dat hem zo goed was bekomen dat hij zich voorgenomen hadGa naar eindnoot+ het iedere tien jaar te herhalen; zijn voorgaande lectuur dateerde trouwens van 1924. Ter Braak had hem op 23 augustus 1934 geschreven: Ik ben overigens benieuwdGa naar eindnoot+ naar het resultaat van je Nietzsche-bad. Nietzsche heeft antipoden als Ortega y Gasset en Spengler beslissend beïnvloed; waarom niet Marsman en Ter Braak? Maar ik denk, dat jouw Nietzsche-conceptie niet dezelfde zal zijn als de mijne. Voor jou zal hij, denk ik, voor alles de dichter blijven, waar hij voor mij de anti-dichter is, de meer-dan-dichter. | |
[pagina 316]
| |
De roespolemiek leek die prognose uit te doen komen, en dat sommige van de nabije omstanders er ook zo over dachten valt onder meer op te maken uit Du Perrons brief aan Marsman van 2 februari 1935, op het moment dat Marsmans aanval en Ter Braaks repliek nog maar net in Forum verschenen waren. Ik begrijp dat jeGa naar eindnoot+ Menno's opvatting van N. niet vertrouwt, maar ik vertrouw jouw interpretatie nog minder. Men kan uit N. alles halen (net als uit den Bijbel!) en ik kan van hier ruiken op welke kant van N. jij spelen zult.Marsman zou echter de totaliteit van Nietzsche's denken juist benadrukken tegenover hen die één aspect uit diens oeuvre lichtten als het belangrijkste of allesoverheersende. Hij gaf toe dat een systeem, zoals dat
Met E. du Perron (± 1935)
| |
[pagina 317]
| |
in de filosofie van Kant of Hegel wel was aan te treffen, bij Nietzsche ontbrak. Dat mocht door specialisten misschien als een manco ervaren worden, voor hem was het dat nauwelijks. Zij [de vakfilosofen] kunnen gerust zijnGa naar eindnoot+: de filosofie van Nietzsche, hoezeer ook in schijn pasklaar gemaakt en te maken voor den minderen man, heeft een gehalte dat haar voor altijd aan de aanhang der velen onttrekt, zij zal nooit in de handboeken en op de katheders prijken als een volwaardige, zij wordt nooit een dreigende concurrent. Zij ontsnapt aan de normen en aan de methoden die een officieele filosofie moeiteloos inschakelen in een geschiedenis der wijsbegeerte, zij is voor de systemen der bijen en bevers onschadelijk, zij is ten hoogste lévens-filosofie. Maar juist het ontbreken van een systematiek, zoals die bij andere denkers wel gevonden werd, maakte het voor Marsman tot een vereiste dat elke uitlating van Nietzsche getoetst zou worden aan het geheel van diens werk. Daarom kon men volgens hem niet, als Bäumler, de ‘Wille zur Macht’, als Löwith, het idee van de eeuwige ‘Wiederkehr des Gleichen’, en als Ter Braak, de psychologenkant, of als weer anderen, de conceptie van Übermensch uit het geheel losmaken. Wie, zoals Du Perron, verwacht zou hebben dat Marsman de voorkeur zou geven aan de Nietzsche van Also sprach Zarathustra, een boek dat hij in 1939 zou vertalen en van een inleiding voorzien, had het bij het verkeerde eind. Marsman stond zeer sceptisch tegenover dit hoofdwerk, omdat uitgerekend hij Nietzsche hier te vaag-lyrisch vond en de conceptie van de Übermensch te speculatief. Zijn voorkeur ging uit naar Der Wille zur Macht, het niet voltooide magnum opus, maar dat belette hem niet de totaliteit van het hele oeuvre te blijven accentueren. Zo schreef hij in 1937 dat er vrijwel geen tweede denkerGa naar eindnoot+ ter wereld is wiens filosofie, torso en perspectief gebleven, dermate een verwikkeld, tegenstrijdig-en-niet-tegenstrijdig, maar tot in zijn fijnste geledingen samenhangend gehéél is, met lacunes (als men wil), herhalingen, leidmotieven, contradicties, maar van a tot z levend en ondeelbaar. Iedere isolatie binnen dat geheel is een statisch maken van iets dynamisch, een losmaken van iets verbondens, een verabsoluteeren van iets relatiefs, een vereenvoudiging van iets samengestelds, en om elk dezer redenen een vervalsching. | |
[pagina 318]
| |
Deze opvatting is ook te vinden in het grootste essay dat Marsman aan Nietzsche heeft gewijd, zijn inleiding bij de Nederlandse vertaling van Also sprach Zarathustra uit 1939. Voorzichtig geeft hij aan het slot van die studie een grote lijn aan die voor de hele figuur en het werk van Nietzsche geldt: Wil men - zonder Nietzsche's geschriften te verstelselen - een gevaar, niet minder denkbeeldig dan de kans hem te atomiseeren tot een aphoristisch mozaïek - in de veelstemmige symphonie van zijn werk éen enkel motief onderscheiden, dat in wezen alle andere beheerscht, dan ligt dit motief in de vraag naar de scheppende mogelijkheden van den mensch.
Wie met mij tot nu toe Marsman heeft gevolgd, en zich herinnert hoe hij ooit de creativiteit tot opperste levensfunctie uitriep, om daarna trouw te blijven aan dit devies, zal een dergelijke visie niet meer als verrassend ervaren. Maar bovendien wist hij zijn aanvankelijk eenzijdige gerichtheid op een vitalistische Lebensbejahung aan te vullen met de erkenning dat bloei ten nauwste verwant is aan ondergang, scheppen aan vernietigen en onbedwingbare levenskracht aan verwoesting. Deze dualiteiten kwamen harmonisch samen in Nietzsche's Dionysus-conceptie, die Marsman over zou nemen in Tempel en kruis, waarin hij in half-lyrische, half-epische vorm verslag deed van het ontwikkelingsproces dat hem van een dualistische naar een harmonische levensvisie had gevoerd. Juist het intensieve contact met Nietzsche op het keerpunt van zijn leven had hem die nieuwe richting ingestuurd. Wat Marsman a priori al met Nietzsche verbond was hun beider afkeer van de geschiedenis als de fixatie van een versteningsproces dat vijandig is aan het voortstromende leven; hun rechtvaardiging van het egoïsme als basis van het handelen; een aristocratische levenshouding die de grondslag vormde voor het afwijzen van democratie en socialisme; en de opvatting van het dichterschap waarin de dichter wordt gezien als een geroepene en een visionair. Wat dat laatste punt van affiniteit betreft hebben we kunnen constateren hoe vroeg die opvatting zich bij Marsman had vastgezet dankzij zijn bewondering voor figuren als Stefan George en Albert Verwey. Hij zal zich heel wel hebben kunnen vinden in deze woorden uit Ecce homo: Und das istGa naar eindnoot+ all mein Dichten und Trachten, dass ich eins dichte und zusammentrage, was Bruchstück ist und Rätsel und grauser Zufall. | |
[pagina 319]
| |
Die bijna sacrale opvatting moest wel appelleren aan Marsmans aspiraties, die mede waren bepaald door bekommernis om het lot van de samenleving. Het voorbeeld van Nietzsche leerde hem, toen hij een uitweg zocht uit zijn ideologische crisis, hoe hij eerst zijn psychische conflicten op moest lossen, zijn brokkelige persoonlijkheid in harmonie moest brengen om zich te kunnen bevrijden van de dualistische, door zijn calvinistische achtergrond bepaalde levenshouding waarin hij gevangen zat. Het probleem waar hij met behulp van Nietzsche een uitweg uit gevonden had, beschreef hij in zijn inleiding op Also sprach Zarathustra, als zo vaak eigen wedervaren projecterend. Doordat het christendomGa naar eindnoot+ het leven splitste in een eeuwige hemel en een vluchtig bestaan op aarde, doordat het - gewapend met het zondebesef - de wereld verduisterde tot een tranendal en de onschuld van het vleesch bedierf, doordat het - uitgaand van de gelijkheid der zielen voor God - ontzenuwend werkte op een natuurlijk besef van waarde en rang, had het naar Nietzsches meening, met behulp van het scheppend geworden ressentiment, een cultuur in het leven geroepen, die in ieder opzicht het tegendeel van de helleensche was. De ménsch kwam te kort in het christendom, de adel van het lichaam werd besmeurd en vergiftigd, de manlijke waarden door christelijke deugden als medelijden, naastenliefde en nederigheid - met den grond gelijk gemaakt. In Tempel en kruis zou deze passage haar vertaling krijgen in: Geen dragenderGa naar eindnoot+,
doodlijker wonde
dan het knagend en
sleepend besef
van een schuld,
een erflijke zonde,
bedreven voordat
wij bestonden
en waarmee ook
het vleesch is besmet.
laat het lichaam
| |
[pagina 320]
| |
allengs weer herrijzen
in zijn trotschen
oorspronklijken staat
laat de zon ook
de huid weer genezen
van de angst
die de leden doorvaart
als het lijf,
met een lichaam
verwonden,
in vervoeringen
ondergaat.
slechts een blindlings
en donker verslaven
aan de koortsen
van het genot,
kan de ziel
- uit het duister ontslagen -
weer zuiver
doen ademhalen
in een hemel
van blauw en van goud.
De rigoureuze afrekening met het verleden die Tempel en kruis óók is, lijkt mede ingegeven door de imperatief uit Ecce homo: Für eine dionysische AufgabeGa naar eindnoot+ gehört die Härte des Hammers, die Lust selbst am Vernichten in entscheidender Weise zu den Vorbedingungen. Der Imperativ: ‘werdet hart!’, die unterste Gewissheit darüber, das alle Schaffenden hart sind, ist das eigentliche Abzeichen einer dionysischen Natur.
Als Marsman dan toch, ondanks zijn uitgesproken waardering voor de gehele figuur, bepaalde aspecten van Nietzsche meer nadruk gaf, dan waren het die kanten die het beste aansloten op zijn eigen persoonlijkheid. Hij koos voor de visionaire Nietzsche van het amor fati, voor de kritikus van het christendom bóven bv. de psycholoog die Nietzsche voor Ter Braak was. Wie zou met zoveel inlevingsvermogen hebben kunnen schrijven over het drama van Nietzsche, wiens stem geen | |
[pagina 321]
| |
klankbodem vond, als juist Marsman, de dichter van ‘Zonder weerklank’? Maar wie en watGa naar eindnoot+ is hij in de wereld der daden - hij, die een heros was in het rijk van de geest? Een onbekende, een machteloze, een schim. Dit is voor wie het aanschijn der aarde veranderen wil de meest ontgoochelende van alle ervaringen: de zekerheid, dat de wereld die in de geest als een zee was, waarvan hij de stormen bedwong, een land dat hij ploegde, een stuk was, waarin hij zijn stempel dreef, in de werkelijkheid niets dan een moeras blijkt te zijn, waarin zijn hartstochtelijk ongeduld geluidloos verzakt. De ontstellende wanverhouding, die in deze ervaring tusschen zijn wereldherscheppende droomen en hun volstrekte onmacht blijkt te bestaan, kan in den ontgoochelde een vehementie verkrijgen, die voor den toeschouwer wellicht slechts een groteske reactie vormt, maar die in den man, die ze aan den lijve ervaart, als een aardbeving is. Soms, als men zich in het drama van Nietzsches laatste maanden verdiept, weet men niet meer, of de zwavelwolken, die het bergland der wereld verduisteren, de teekenen zijn van het noodweer, dat grootheidswaanzin en dadendrang in Nietzsche ontketenden, of dat zijn ondergang slechts een voorschaduw was van de catastrofe, die zich thans in de wereld voltrekt. Met die laatste zin refereerde Marsman aan de Tweede Wereldoorlog die, op het moment dat het bovenstaande schreef, juist was uitgebroken. 1935 en 1936 waren jaren, gekenmerkt door een intensieve studie van wijsbegeerte en cultuurgeschiedenis waarin Nietzsche centraal stond. Marsman maakte hem tot inzet van een polemiek, niet alleen met het christendom, maar vooral ook met het nationaal-socialisme. De positie die hij tegenover Ernst Günter Gründel had gekozen, was een definitieve: hij verwierp fascisme en nationaal-socialisme op grond van zijn mening dat het vulgaire, anti-cultuurgerichte massabewegingen waren; daartegenover vertegenwoordigde de door de nazi's verminkte Nietzsche een aristocratische waarde. Gelegenheid tot het doen van verslag van zijn lectuur en het geven van zijn standpunten kreeg Marsman in Critisch bulletin, bijvoegsel van Dirk Costers humanistisch getinte blad De stem. Typerend is bv. wat hij schrijft naar aanleiding van Nietzsches Europäisches Rasseproblem van Alfred Rosenthal. Zijn studie toont aanGa naar eindnoot+, voor wie er nog aan twijfelen mocht, dat het | |
[pagina 322]
| |
verschil tusschen de mannen van het Derde Rijk en Nietzsche zelf, niet alleen een verschil in niveau is, maar dat, in rechtstreeksch verband met dit niveauverschil, ook op allerlei punten de denkbeelden lijnrecht tegenover elkaar staan. Nietzsche - het wordt overigens door Baeumler, de eenige nazi, die bij mijn weten een belangwekkende studie over Nietzsche geschreven heeft, volmondig erkend - was anti-nationalist. Hij achtte Europa, dank zij een eeuwenlange onderlinge penetratie der verschillende landen, rijp voor een staatkundige unificatie, die slechts de bevestiging zou zijn, de uitdrukking, de vorm voor een reeds lang bestaande geestelijke en cultureele eenheid. Hij achtte deze vereeniging een voorwaarde voor het behoud der europeesche cultuur, die, zonder deze politieke beveiliging, binnen zeer afzienbaren tijd een prooi zou worden, en ditmaal definitief, van innerlijke verscheuring en van het imperialisme van andere wereldmachten. In hoeverre deze visie, als men denkt aan het feit dat tallooze oeconomische en politieke belangen reeds lang uiterst samengestelde wereldbelangen geworden zijn, die zich niet meer laten localiseeren in Amerika, Rusland, Europa of Japan, geheel juist is, blijve hier buiten beschouwing. Die laatste, half als bedenking geopperde opmerking neemt niet weg dat hij in een verenigd EuropaGa naar eindnoot+, een door één gemeenschappelijke beschaving verbonden staatkundige eenheid, de enige barricade zag tegen een nieuw barbarendom, of dat nu van een fascistische of communistische totalitaire overheersing kwam. De klare wilGa naar eindnoot+ tot een pangermanistische hegemonie die Duitschland opnieuw, en met ongekende woede bezielt, de lust om - voorloopig - Versailles en vervolgens alle verdragen en daden die het, rechtvaardig of niet, beperkingen hebben opgelegd, te wreken, moet een tegenwil wakker roepen, een west-europeesche eensgezindheid, die alle verschillen onderling overbrugt terwille van de veel grooter gemeenschappelijkheid: de erfenis, het bezit en de toekomst van het antiek-christelijke beschavingscomplex tusschen Amsterdam en Athene. Hij onderschreef Nietzsche's ideaal van een verenigd Europa met inbegrip van diens ideeën over eugenetische rassenvermenging. Zo stelde hij in een beschouwing over voor- en nadelen van de symbiose van Joden en Europeanen: | |
[pagina 323]
| |
Ik behoor tot degenenGa naar eindnoot+ die een vermenging van joodsch en niet-joodsch, in deze streken, van harte toejuich. Met Nietzsche, met Eduard von Hartmann geloof ik dat wij, West-Europeeërs, een dosis voor-aziatisch bloed en intelligentie uitstekend kunnen gebruiken, en dat vooral in de toekomst, als de vermenging haar tastend, nog half-bevreesd en experimenteerend karakter, met de remmingen die daar bij behooren, verloren zal hebben, ook de doorsnee-resultaten zeker nog gunstiger zullen zijn. Het is een feit dat de menging met de latijnsche volken zich gemakkelijker en organischer voltrekt dan met de germaansche, maar juist de laatsten zullen met een sterke joodsche injectie zeer zeker zijn gebaat. De vraag waarom juist de nationaal-socialisten het postulaat der z.g. ras-zuiverheid hebben gesteld, is spoedig beantwoord: dit ligt niet alléén aan hun domheid, maar, met hun domheid, aan hun vrees. Vrees is de psychologische factor die het onderbewustzijn van al deze theorieën beheerscht, vrees is de ondergrond van iedere autarkie, economisch en biologisch -; en inderdaad, een sterk gist als het joodsche zou een ingrijpende revolutie te weeg kunnen brengen in de biologische Erbmasse der Duitschers, jong, kalverachtig, ‘ongeboren’ als ze zijn. Maar wellicht zou dit ferment toch op den duur verfijnend en verlevendigend kunnen werken, en de stompzinnigheid van hun blik, de eigenaardigheid hunner schedels, de onvrijheid hunner zielen kunnen vervormen in den goeden zin. Wellicht zou iets meer psychologisch inzicht, menschelijke beschaving, en critischen zin een grooter deel van de bevolking gaan doordeesemen. Want behalve het volk van dichters en denkers, zijn de Duitschers ook het volk der cultuur-onmondigen.
Zoals vaker wanneer Marsman zich uitliet over andere kwesties dan de strikt literaire, gaf hij ook hier blijk van een naïef geloof in de theorieën van de dag die strookten met zijn eigen maatschappelijke inzichten. Het nu eens gehoor geven aan het ene denkbeeld en dan weer aan het andere geeft zijn betoog dikwijls een tweeslachtig karakter. Dat is ook hier het geval. Kort voor de hierboven geciteerde passage merkt hij op dat ‘men, biologisch, op verschillende ongunstige factoren kan wijzen als onvruchtbaarheid der gemengde huwelijken en een gebrek aan geestelijk evenwicht bij de kinderen die eraan ontspruiten’, al maakt hij de restrictie dat de statistische gegevens elkaar tegenspreken, en dat de naam Marcel Proust genoeg zegt over al die sublieme gevallen ‘waarin niet alleen de geestelijke maar ook de physieke vermenging haar gewel- | |
[pagina 324]
| |
dige waarde bewezen heeft.’ Nu is Proust juist geen goed voorbeeld als het om lichamelijke sublimiteit gaat, maar afgezien daarvan: het opereren met een rassentheorie op basis van zo weinig feitelijkheden is natuurlijk als schaatsen op ijs van één nacht. Marsmans belangstelling voor wat in deze jaren vóór de Tweede Wereldoorlog de ‘Joodsche kwestie’ werd genoemd, beperkte zich niet tot dit eene geval, waarbij hij zich in laatste instantie toch tegenstander toonde van de assimilatiegedachte, omdat hij een volledige symbiose onmogelijk achtte; daaruit vloeide zijn sympathiseren met het zionistische streven ook voort. Tijdens de jaren 1935 en 1936 maakte hij intensief studie van eigentijdse Joodse denkers als Franz Rosenzweig en Martin Buber. Deze belangstelling stond in direct verband met een ander onderwerp waarin hij zich verdiepte: de geschiedenis van het vroege christendom, voor zover die samenviel met de historie van het Romeinse keizerrijk. Hoewel zijn geschriften er niet zo'n blijk van geven, heeft hij het grootste deel van zijn voor lectuur beschikbare tijd besteed aan deze materie. Een catalogus van zijn bibliotheekGa naar eindnoot+, en brieven van de protestantse theoloog MiskotteGa naar eindnoot+ en Roel HouwinkGa naar eindnoot+, die hem de gevraagde bibliografische inlichtingen verstrekten, spreken op dit punt duidelijke taal. In deze periode van betrekkelijke rust werd de conceptie van Tempel en kruis voorbereid, waarop al zijn studie van deze jaren zou uitlopen, en waarvan de meeste van zijn kritische geschriften de prozaïsche voorstadia zijn. Ongetwijfeld is hij op bovengenoemde onderwerpen gekomen via Nietzsche, de grote psycholoog van een op het christendom en de antieken geënte cultuur. Ook het feit dat hij zich met Nietzsche's voorganger Jacob Burckhardt bij herhaling, ook in geschrifte, heeft bezig gehouden, kan zo worden verklaard. Burckhardt heeft met Nietzsche, zij het dan misschien minder ingrijpend, een rol gespeeld bij het tot stand komen van Marsmans vernieuwde maatschappijvisie, waarin een aristocratisch-individualistische houding en zorg om het erfgoed van twintig eeuwen cultuur samengaan. De karakteristiek die Marsman geeft in zijn opstel ‘Burckhardt en het heden’ laat zich lezen als een zelfportret, zoals zo vaak wanneer hij figuren beschreef die zijn bewondering of gevoel van affiniteit wekten. De waardenGa naar eindnoot+, waarop Burckhardt de eerste decenniën zijner volwassenheid had geleefd en geteerd, voelde hij aangevreten en ondermijnd raken door den stroom der historie. Het laat-humanistische, antiek-christelijke Europa, de burgerlijke wereld, die sinds de Reformatie geheerscht had, brokkelde weg en smolt, onder den | |
[pagina 325]
| |
drang van de lava die onder het oppervlak weer was gaan gloeien en de planeet herinnerde aan zijn ondergrondsch leven van vulkaan. Hij, die de grondslagen van Europa kende als weinigen uit haar kunst en historie, begreep dat de elementen zich gingen ontbinden, om misschien later, in een tijd, die hij zeker niet meer zou beleven, een nieuwe verbinding aan te gaan. Hij zag de toenemende democratiseering proporties en pretenties aannemen die onweerhoudbaar een eind moesten maken aan de heerschappij der burgerlijk-aristocratische cultuur, en die, later, in die heerlijke 20ste eeuw, moesten leiden tot de vigeur der enorme massaliteiten, slechts in schijn geregeerd door de exponenten der horden-zelf. De huidige collectivismen, onder het schrikbewind der schijnbaarrepublikeinsche militaire dictatoren, de onvermijdelijke consequenties der burgerlijke democratie en van het burgerlijk socialisme, hij voelde het komen, en hij voorzag het met een nauwkeurige helderziendheid, die de toekomst begreep, misschien ook omdat zij het verleden tot in zijn verborgenste drijfveeren kende; het verleden en de menschelijke natuur. Aan deze analyse wordt een fatalistisch, maar ook hoopvol, ongetwijfeld op Nietzsche's amor fati geïnspireerd toekomstperspectief verbonden: Toch lijkt mij dit a.h.w. negatief aanvaarden van de demonische machtsmassaliteiten die ons verpletteren, niet zonder belang. Het is n.l. mogelijk dat het den weg baant voor een vernieuwd vertrouwen op een toekomst die wij weliswaar niet meer zullen beleven, maar die komen móét, en die sterker en waardiger zijn zal ook naarmate wij het beeld van wat ik den totalen mensch noem zuiverder en krachtiger in ons bewaren en verbeelden in ons werk. Een paradijs als de 19de eeuw zal men niet spoedig meer zien ontluiken, en dat is ook niet van belang; integendeel, en dit vergeten tal van huidige malcontenten, zij is onherroepelijk voorbij. De verschrikkingen van het heden zijn alleen te doorstaan als men het leven aanvaardt in zijn totaliteit, en den mensch als engel-én-roof-dier. Alleen de zekerheid dat ook het heden niet meer dan een golf is, en dat wij, realisten en chiliasten tegelijk, het beeld van den totalen mensch moeten geleiden door de eindelooze riolen naar een ver en flauw licht, is in staat ons staande te houden en niet in wanhoop en verwildering onder te doen gaan. | |
[pagina 326]
| |
Dat werd geschreven in 1937, en het slotaccoord van Tempel en kruis wordt er al in aangekondigd. - De hemel is leegGa naar eindnoot+,
de oneindigheid bloedt.
in het nachtlijk gewelf
niets dan sintels en roet;
en de transen gescheurd
van den brandenden schreeuw
en de sneeuw weer besmeurd
met het bloed dezer eeuw.
- alle duister en gloed
van 't beroofd firmament
wordt een brandend ferment
in het menschelijk bloed.
zie, de aarde is rood
van den tragischen wijn;
't paradijs een woestijn,
maar het schepsel wordt groot.
In het gedicht ‘Dies irae’, dat Marsman enige jaren eerder had geschreven, is van een dergelijk amor fati nog geen sprake; de wanhoop om de crisis waarin Europa zich bevindt is sterker dan de gedachte dat een regeneratie alleen maar komen kan nadat het bederf volkomen is uitgeziekt. éene hordeGa naar eindnoot+, schijnbaar in twee kampen,
opgejaagd en weer belust op bloed,
hunkrend naar de pijn van sterke rampen,
en het leven van den geest verbloedt.
o, de woede, machtloos tot de tanden
bloot te staan aan dit grauw vagevuur!
wanneer zal dit Babel dan verbranden
van de schachten tot het zwart azuur?
| |
[pagina 327]
| |
wanneer zal de horizon weer lichten
met dien smallen gloorstreep onzer hoop?
zij behoeft geen grootsche vergezichten
om zich op te richten uit den dood;
laat éen ster, een onaanzienlijk teeken
flonkren boven de rampzaligheid
en opnieuw gelooven wij in streken
voorbij 't moeras van dezen lagen tijd.
Aan dit bekende gedicht zou men Marsmans anti-fascistische gezindheid wel kunnen demonstreren, als men dan maar niet voorbijziet aan de eerste door mij geciteerde regel waarin fascisme en socialisme over één kam worden geschoren. Zijn houding tegenover socialisme was onveranderd gebleven sinds zijn twintigste jaar; nationaal-socialisme wees hij sedert 1935 onvoorwaardelijk van de hand. In een stuk over de voormalige expressionistische dichter Gottfried Benn, die in 1933 - tijdelijk - voor Hitler gekozen had, schrijft hij: Ik wil hier tot slotGa naar eindnoot+ nog slechts den nadruk leggen op hetgeen, bij de beschouwing van het Derde Rijk, steeds meer de centrale kwestie zal worden: de verhouding ervan tot de West-europeesche cultuur, de cultuur die wel degelijk een deel van haar waarde dankt aan de penetratie van een germaansch element, maar die óndergaat bij de hegemonie van dat element. | |
[pagina 328]
| |
fatalistische geschiedbeschouwing, komen moet en het noodlot voltrekken over de westeuropeesche cultuur; wij hebben ten slotte niets anders te doen dan te zorgen, dat zoolang wij leven dat blonde beest ons niet overheerscht.
Ook nu vond Marsman in zijn vriend Jan Engelman een medestander. Deze, in het verleden bepaald geen vriend van de parlementaire democratie, zoals veel andere katholieke jongeren die aan De gemeenschap meewerkten, had al op 23 maart 1933, dus kort nadat de nazi's op 5 maart de macht hadden gegrepen, in De nieuwe eeuw geschreven ‘geen ziekelijk pacifisme, geen regering van het plebs, maar ook geen stomme aanbidding van den nationalistisch-geperfectionneerden Wodan’ te wensen. En hij voegde daar als zijn mening over Duitsland aan toe: Daarom: dit land heeft niets geleerd, en wij blijven beweren dat Frankrijk, welke fouten en corrupties en decadenties die oudste dochter der Kerk ook mogen aankleven, welke bedenkelijke buitenlandsche politiek het in het verleden ook moge hebben gevoerd, in de eerste plaats de Europeesche beschaving verdedigt, dat wat ons nog rest van het edele gekerstende latinisme.
Het ‘gekerstende latinisme’: dat begrip was voor Engelman en Marsman de basis van hun gemeenschappelijke maatschappijvisie, al benadrukte de één de christelijke component en de ander de paganistische. De titel Tempel en kruis geeft aan dat Marsman een synthese op het oog had als door hem geconstateerd in de persoon van Thomas Mann, bij wiens zestigste verjaardag hij schreef: Thomas Mann, de stedelingGa naar eindnoot+, de laat-romantische psycholoog, de man zonder landschap, zonder plastisch ruimte-bewustzijn, zonder aarde en hemel, op het eerste gezicht, heeft in zijn stijl, behalve de cultuurelementen der europeesche beschaving waarin hij geboren werd, waarin hij ademt en leeft, die hij vóórstaat als ideale verbinding van christendom en het heidensch beschavingscomplex rondom de Middellandsche Zee, een natuurbeweging, en in zijn rhythme het ademen van eb en vloed, het trage deinen der zee.
Het lijkt op een parafrase van het slotgedicht van Tempel en kruis, ‘De zee’, het enige uit die cyclus overigens waarin van een werkelijke synthese tussen de christelijke en antieke cultuuropvatting sprake is; in de | |
[pagina 329]
| |
overige vijftig gedichten overheerst de Nietzscheaanse polemiek met het christelijk geloof.
De eerste twee jaar na de terugkeer uit het buitenland mochten dan gekenmerkt worden door studie, lectuur en een intensieve bezinning op de maatschappelijke situatie van het moment, in creatief opzicht bleef de impasse waarin Marsman nu al sinds 1926 verkeerde voortduren. Het verblijf in Spanje had hem een nieuw oriëntatiepunt voor zijn schrijverschap doen vinden, maar hij had daar nog niet het benodigde zelfvertrouwen uit kunnen putten. Zijn slechte fysieke toestand, die zich na het tijdelijk herstel van december 1934 weer had doen gelden, bevorderde het gevoel van onzekerheid nog. Het ziektebeeld was vaag en deed een psychische oorzaak vermoeden: zenuwpijnen door heel het lichaam. 18 januari 1935 schreef hij aan Binnendijk: Soms denk ikGa naar eindnoot+ mij van heel die rotzooi, benevens de kuur en middelen ertegen, geen donder meer aan te trekken, en liever ineens doodziek te worden, en dan er op of er onder, dan dit ondermijnende gezeur.
Twee dagen eerderGa naar eindnoot+ had hij zijn vriend en maecenas Radermacher Schorer laten weten dat de oorzaak vermoedelijk ‘een nerveuze kwestie’ was, en dat hem in verband daarmee voorgeschreven was thuis te blijven en geen gesprekken te voeren. In diezelfde brief geeft hij - onbedoeld - een mogelijke oorzaak aan: het gebrek aan een vaste bron van inkomsten, nu hij de advocatuur voorgoed vaarwel had gezegd. Een post als griffier bij een kantongerecht die hij wel ambieerde omdat hij vermoedde dat zo'n functie voldoende tijd overliet voor zijn werk, zat er de komende tijd niet in; dat had althans een andere invloedrijke relatie, de Utrechtse rechter J.E. van der Meulen, laten weten. Hij overwoog aan een juridische dissertatie te beginnen om zich zo toegang te verschaffen tot een andere sinecure, het ambt van plaatsvervangend rechter. ‘Als dat ook uitgesloten is, weet ik waarachtig niet meer wat ik doen moet, in dit land dat mij door zijn climaat (ook zijn menschelijk “climaat”) steeds meer tegenstaat.’ Overigens bleef het plan van een proefschrift hem nog lang bezig houden, want in een brief van 10 juni 1936 aan Radermacher Schorer kwam hij er nog eens op terug. In de brief van 16 januari 1935 vervolgde hij zijn klachtenlijstje: | |
[pagina 330]
| |
Het is toch niet prettig dat mijn vrouw de verreweg voornaamste drijfkracht van ons bestaan is, financieel. (Dat ze het verder ook is, hindert mij niets, integendeel -) Of vind je dat een ‘burgerlijk vooroordeel’?
Vestdijk schreef hemGa naar eindnoot+ eind december 1934 dat de klachten waarschijnlijk voor negentig procent psychisch geconditioneerd waren. Marsman moest overigens maar niet in psycho-analyse gaan; de beste remedie voor hem was schrijven om los te komen, zonder daarbij aan publicatie te denken. Op 26 december 1934 antwoordde de patiënt daarop: Je adviesGa naar eindnoot+, schrijf, schrijf (lijnrecht in strijd met een raad van Slauerhoff een klein jaar geleden, ook ongevraagd), raakt het centrale probleem van mijn schrijverschap, en de toekomst daarvan. Ik schrijf erbij, ‘ongevraagd’, omdat ik uit de spontaniteit van de adviezen begreep dat jullie beiden gevoeld hebt, waar de zaak bij mij in deze jaren om draait.
Begin februari 1935 was de depressie zo ver gevorderd dat Marsman zich alle tegenslagen buiten zijn slechte lichamelijke en geestelijke constitutie extra aan ging trekken. Zo valt uit een bezorgde briefGa naar eindnoot+ van Du Perron aan hem van 6 februari op te maken dat hij geklaagd heeft over geldzorgen en het gevoel heeft door zijn vrienden in de steek gelaten te zijn: | |
[pagina 331]
| |
en dat terwijl hij zich in zijn Utrechtse woning zo veel mogelijk isoleerde en bezoek afweerde. Du Perron raadde hem aanGa naar eindnoot+ te gaan vertalen om uit de geldzorgen te komen en weer voldoende soepelheid in het schrijven te krijgen. Marsman stemde daarmee in. De keus viel op de auteur die hij via zijn contact met Du Perron was gaan waarderen, maar voordien, in het voetspoor van Gerard Bruning, verafschuwde: André Gide. Die appreciatie zou evenwel gemengd blijven met elementen van zijn vroegere afkeuring, zoals bv. op te merken valt wanneer hij op 25 oktober 1935 aan Engelman schrijft: Ken je eigenlijkGa naar eindnoot+ De Immoralist? Ik voel er mij nooit heelemaal lekker bij (misschien ook door het element flikkerij?), maar het heeft toch uitstekende qualiteiten.
Marsman heeft dít boek misschien gekozen om te vertalen, omdat in deze roman Nietzsche's invloed op Gide het sterkst tot uitdrukking kwam. Daarnaast zijn er andere elementen in L'immoraliste die een gevoel van affiniteit bij hem opgewekt zullen hebben. Ik citeer enkele passages uit de vertaling om dit te verduidelijken. De geschiedenisGa naar eindnoot+ van het verleden kreeg nu in mijn oogen dezelfde onbewegelijkheid, de ontstellende starheid van de nachtelijke schaduw in den kleinen hof in Biskra; de onbewegelijkheid van den dood. | |
[pagina 332]
| |
Men vergelijke hiermee, uit Tempel en kruis: 't verweerd papierGa naar eindnoot+,
het palimpsest van het gemeene leven,
dat hij ontraadslen moet en lezen als gedicht;
Naar aanleiding van de laatste phaseGa naar eindnoot+ der latijnsche beschaving, teekende ik de artistieke cultuur, die opkomt gelijk met het volk, als een afgescheiden product, dat eerst een volheid, een overdaad toont aan gezondheid, maar weldra star en hard wordt, en zich verzet tegen elke volkomen aanraking van den geest met de natuur; en dat onder den voortdurende schijn van leven een vermindering van leven verbergt, een huls vormt, waarin de geest bekneld raakt, verkwijnt en weldra verwelkt en sterft. Ten slotte, mijn gedachte doortrekkend tot hun uiterste consequenties, beweerde ik, dat de Cultuur die aan het leven ontspruit, het leven doodt. Gide is niet zomaar een toevallige keus van Marsman geweest, maar een die symptomatisch was voor de oriëntatie op de Franse literatuur die was geïnstigeerd door Du Perron. Zoals na 1931 in Ter Braaks geschriften de namen Larbaud, Stendhal en Gide hun intree hadden gedaan, zo deden ze het ook in Marsmans essays na ongeveer 1932. Een echte vertaler was Marsman echter niet. Vóór De immoralist had hij niets noemenswaardigs in het Nederlands overgezet, op een niet gepubliceerde vertaling van Cendrars' L'orGa naar eindnoot+ na; daarna zou hij zich alleen nog wijden aan de beide Pascoaes-vertalingen, die in samenwerking met Albert Vigoleis Thelen tot stand kwamen. Zijn standpunt over het vertalen formuleerde hij in 1938: Voor mannelijke naturenGa naar eindnoot+, die bovendien zelf scheppend kunstenaar zijn, is vertalen een kwelling. Zij hebben niet alleen het gevoel, dat zij kracht, talent en tijd onttrekken aan hun eigen werk, zij voelen zich bovendien gedwarsboomd doordat zij maandenlang moeten leven met een vreemd rhythme in hun lichaam, dat hun al spoedig tot een vijandschap en een obsessie wordt. Toch zijn de beste vertalingen meestal door scheppende kunstenaars tot stand | |
[pagina 333]
| |
gebracht, doordat zij bovendien in staat zijn tot het leveren van een bezield en als het ware zelfstandig product. Tot een vreugde kan het werk echter voor henzelf alleen worden, als zij genoeg vrouwelijks in zich hebben om gaarne vervuld te zijn van een vreemd element - en wanneer zij bij het lezen, later, van hun vertaling, kunnen vaststellen, dat zij hun taal verrijkt hebben met een levend werk.
Er hoeft niet aan getwijfeld te worden dat Marsman van zichzelf vond dat in hem het mannelijk element overheerste. Een andere activiteit die gedurende het jaar 1935 het scheppend werk (dat bestond uit het schrijven aan het Zelfportret en het afronden, met Vestdijk, van Heden ik, morgen gij) op de achtergrond drong, was het samenstellen van de bundel ‘Nieuwe Nederlandsche verhalen’ De korte baan. Eind 1934 had Marsman het plan voor die bloemlezing voorgelegd aan Du Perron en Querido; in het voorjaar van 1936 zou het boek uitkomen. In de inleiding, die ten onrechteGa naar eindnoot+ aan Du Perron toegeschreven wordt, herhaalt Marsman het standpunt dat hij in 1932 al had ingenomen in het polemische artikel ‘Der Weg zurück’ (in het Verzameld werk afgedrukt als ‘Derde dimensie en Europeesch peil’). Hij verweet de Nederlandse prozaïsten provincialisme, en laakte de erfenis van het naturalisme, een mening die hij overigens al voor 1932 had verkondigd. En dan is er nog één gebeurtenis in de marge van Marsmans eigenlijk scheppend werk. Aan het eind van 1934, vrijwel tegelijk met zijn terugkeer uit het buitenland, was zijn poëziebundel Porta nigra verschenen. De publicatie, die hij al sinds drie jaar in zijn hoofd had, en waarvoor hij de aanvankelijke, programmatische, titel ProteusGa naar eindnoot+ had bedacht, werd allerwegen goed ontvangen. Ter BraakGa naar eindnoot+ en VestdijkGa naar eindnoot+ uitten hun lof, bij enige bedenkingen tegen Marsmans gewone hebbelijkheid, de retoriek. Van DuinkerkenGa naar eindnoot+ signaleerde het omineuze van de titel, die niet alleen als doodssymbool, maar ook als teken van Romeinse onverzettelijkheid fungeerde. Hij kon toen nog niet weten dat voor Marsman zelf de Porta nigra te Trier zinnebeeld was voor zijn overgang van Noord naar Zuid. Zomer 1935 werd de bundel door de Commissie voor Schoone Letteren van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde voorgedragen voor bekroning met de Van der Hoogtprijs, groot 1000 gulden. Het bestuur weigerde dit advies echter over te nemen. Men herinnerde zich namelijk een woedend stukGa naar eindnoot+ dat Marsman in 1931 geschreven had naar aanleiding van de uitreiking van dezelfde prijs aan de toen 59-jarige Arthur van Schendel voor diens Fregatschip Johanna Maria, een boek, dat | |
[pagina 334]
| |
Marsman bewonderde, maar dat hij niet in aanmerking vond komen voor bekroning met de Van der Hoogtprijs, die immers als aanmoediging voor jonge schrijvers was bedoeld. De beslissing van het Maatschappij-bestuur wekte grote verontwaardiging. Vrijwel alle literaire kritici laakten in hun krant deze rancuneuze houding, en op initiatief van Marsmans Utrechtse vrienden en maecenassen Radermacher Schorer en Van der Meulen werd een door enige honderden figuren uit het publieke leven ondertekende protestbriefGa naar eindnoot+ aan het bestuur gezonden. Een en ander had tot gevolg dat een jaar later de prijs toch aan Marsman werd uitgereikt. |
|