De regenboogkleuren van Nederlands taal
(1917)–H.J.E. Endepols, Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Ripuarië.Het Brabantsch-Frankisch was, zoo zagen we in het vorige hoofdstuk voornamelijk de taal van de afstammelingen der Salische Franken. Het Limburgsch-Frankisch is in hoofdzaken afkomstig van de Ripuarische Franken, die zich tusschen den Nederrijn bij Keulen tot over de Maas hadden gevestigd. Hun taalgroep strekt zich ook nu nog over dezelfde streken ongeveer uit. De dialecten van Duitschland, ten Oosten van Nederlandsch Limburg (van Aken, Keulen, Dusseldorf enz.) waren dus oorspronkelijk aan de dialecten van het tegenwoordige Nederlandsch en Belgisch Limburg zeer na verwant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De Staat en het Algemeen-Beschaafd.Door de staatkundige scheiding en den invloed van het A.B. Nederlandsch en het A.B. Duitsch op de Nederlandsche en Duitsche dialecten is het verschil hoe langer, hoe grooter geworden. Toch blijven de overeenkomsten nog zeer aanzienlijk, vooral in de nabijheid der grenzen. De dialecten van Vaals en Bocholtz lijken zeer sterk op het Akensch. Het Keulsch wordt door Nederlandsche Limburgers bijna zonder moeite verstaan. De verschillen tusschen de Limburgsch-Frankische dialecten uit ons land en België en het A.B. Nederlandsch zijn vrij groot; misschien staan van alle Frankische dialecten de Limburgsche het verst af van ons A.B. De oorzaken zijn van historischen aard. In Nederlandsch-Limburg doet zich echter hetzelfde verschijnsel voor, dat wij in Nederlandsch Brabant hebben opgemerkt; de dialecten ondergaan hoe langer hoe meer den invloed van het A.B.N. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Indeeling der Limburgsche dialecten.Talrijke kleine dialectgroepen, scherp van elkaar onderscheiden, vindt men in het Limburgsch-Frankisch. Hiertoe hebben vooral de vele verdeelingen van staatkundigen en kerkelijken aard bijgedragen, welke in den loop der geschiedenis in die streken hebben plaats gehad. De aard van een deel van het land n.l. Nederlandsch Zuid-Limburg droeg er verder toe bij: heiden, rivieren, beken, heuvels verdeelen het landschap vrij scherp in allerlei kleinere stukken. De sterke groote groepen, welke wij onderscheiden, zijn het Zuid-Limburgsch, het West-Limburgsch, het Oost-Limburgsch en het Oost-Brabantsch. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Sociale groepen.Zoowel in Limburg als in Brabant zijn er talrijke sociale groepen. De lakenweverijen van Tilburg en Helmond, de sigarenfabrieken, de aardewerk-, glas- en papierfabrieken van Maastricht enz. enz. vormen grootere industrieele groepen. Verder zijn er leerlooiers, bierbrouwers, turfgravers, steenbakkers en landbou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wers vooral in Zuid-Limburg. Van het grootste belang is echter de pas opgekomen mijnbouw in Zuid- en Oost-Limburg. Een geheel nieuw element van Duitschers, Oostenrijkers, Belgen en Polen vermengt zich met de oorspronkelijke bevolking en oefent ook op de taal invloed uit. De ambtenaarswereld van ingenieurs enz. is overwegend Hollandsch en vormt een zeker tegenwicht tegen de vreemde elementen. Belgisch Limburg vertoont, al is dit in mindere mate ook talrijke sociale groepen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oefening.1. Van welke Frankische stammen is het Limburgsch-Frankisch voornamelijk afkomstig en over welke streken strekt het zich uit? - 2. Noem eenige oorzaken van de verscheidenheid der Limburgsch-Frankische dialecten. - 3. Hoe is de verhouding van het Limburgsch-Frankisch tot het A.B. vergeleken met die van het West-Hollandsch tot het A.B.? Geef hiervan de oorzaken op. - 4. Welke groote groepen onderscheiden wij in het Limburgsch-Frankisch? - 5. Noem eenige sociale groepen uit dit taalgebied? Welke sociale groep van den nieuwsten tijd heeft zich in Zuid-Limburg vooral ontwikkeld en welke zijn hiervan de voornaamste bestanddeelen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Limburgsche klankverschijnselen.Ofschoon het Limburgsch-Frankisch tot de oudste Nederlandsche dialecten behoort, verschilt het heel sterk van deze overige. Misschien is een der oorzaken hierin gelegen, dat in de streken, waar de Frankische veroveraars zich van meester maakten, evenals in Brabant vele Kelten en wellicht nog meer Oer-Europeesche bewoners gevestigd waren, wier talen niet nalieten op de Frankische dialecten invloed uit te oefenen. Drie eigenaardigheden welke in een groot deel der Limburgsch-Frankische dialecten voorkomen zijn o.a.: 1. de voorbarigheidsassimilatie. - 2. de meervoudsvorming zonder suffixsilbe. - 3. een eigenaardig muzikaal accent. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Klankvoorbarigheid.Het eerste verschijnsel is vooral te hooren bij de zwakke werkwoorden en bestaat dan hierin, dat de eerste medeklinker van den uitgang de, waarmede uitsluitend de onvolt. verl. tijd wordt gevormd, den voorafgaanden slotmedeklinker van den stam min of meer aan zich gelijk maakt (assimilatie) door hem te verzachten m.a.w. uit voorbarigheid wordt ook de voorafgaande medeklinker reeds verzacht. Nl. ik hoopte (stam: hoop): Maastrichtsch hoobdə - nl. ik praatte (stam: praat) mstr. praoddə - ik danste (stam: dans) mstr. danzdə - ik kapte (stam: kap) mstr. kabdə - hij blafte (stam: blaf) mstr. blevdə. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Meervoud zonder suffix.Het tweede verschijnsel bestaat hierin, dat de meervoudsvorming meestal niet plaats heeft door een aparte silbe als uitgang achter het woord te zetten, maar door verandering (meestal verkorting) van den stammedeklinker. Maastrichtsch. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stool: steul (nl. stoel: stoelen) - mstr. knoop: kneup (nl. knoop: knoopen) - mstr. voot: veuj (nl. voet: voeten); meer voorbeelden volgen hieronder op bladz. 70. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. De zinsmelodie.Ten slotte wijzen wij nog op het eigenaardige muzikale accent, waarmede de Limburger, in 't bijzonder de Zuid-Limburger, pleegt te spreken. Dit accent behoudt hij ook, wanneer hij A.B. Nederlandsch gebruikt en zich niet opzettelijk dwingt het af te leggen. Terwijl de Noord-Nederlander meestal alleen bij vraagzinnen zijn stem laat rijzen, gebeurt dit in het Limburgsch ook in niet-vraagzinnen; daardoor krijgt de taal van den Limburger iets zangerigs, hetgeen aan den Noord-Nederlander onmiddellijk de afkomst van den spreker verraadt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Het Limburgsch van Beets.Dat door deze eigenaardigheden het Limburgsch voor een vreemdeling zeer moeilijk is aan te leeren, spreekt van zelf en de letterkundige weergave van een Limburgsch dialect zal niet altijd even gelukkig zijn. Het boven reeds genoemde Limburgsch van Nicolaas Beets lijkt op geen enkel Zuid-Limburgsch dialect. Men vergelijke eens:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oefening.1. Wat is waarschijnlijk de oorzaak, (die ook in de Brabantsch-Frankische dialecten werkte) van de sterke afwijkingen in het Limburgsch-Frankisch van de overige Nederlandsche dialecten? - 2. Welke zijn de drie meest opvallende Limburgsch-Frankische eigenaardigheden? - 3. Vergelijk het Limburgsch van Beets met het Limburgsch van Wylre. Kun je aangeven, welke vormen en woorden, door Beets als Limburgsch opgegeven, eigen zijn aan andere (welke?) dialecten? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10. Isoglossen.Nog vele andere karakteristieke eigenaardigheden dan de in het vorige hoofdstuk behandelde zijn er in het Limburgsch-Frankisch. Wij zullen ze niet alle bespreken, daar ons dat te ver zou voeren. Op één groep van feiten willen wij echter nog de aandacht vestigen en wel omdat soortgelijke verschijnselen, al is het op eenigszins andere wijze, ook elders bij de dialecten zijn waar te nemen. Op ons dialect-kaartje zien wij door het gebied der Limburgsche dialecten verschillende roode lijnen loopen. Deze lijnen geven de grenzen van verschillende klankeigenaardigheden aan. Evenals ieder dialect zijn eigen grenzen heeft, zoo heeft ook ieder dialectwoord, klankverschijnsel of constructie bepaalde, eigenaardige grenzen. Isoglossen (isos = gelijk, glosse = taal; verg. isothermen, isobaren) zijn de grenzen van een bepaald woord, klankverschijnsel of constructie, in een dialect. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11. Verloop der isoglossen.De isoglossen loopen dikwijls op zeer grillige wijze door een of ander taalgebied. Sommige isoglossen loopen min of meer evenwijdig, vaak echter snijden zij elkaar, soms vallen zij samen. Op ons kaartje zien wij de isoglossen gedeeltelijk evenwijdig loopen, soms elkaar snijden en allerlei bochten en krommingen vormend. Zij overschrijden rivieren, kanalen en staatkundige grenzen (welke?). Dit laatste hebben de isoglossen gemeen met de dialectgrenzen, vooral wanneer de staatkundige grenzen van jongeren datum zijn. De isoglosse in de Limburgsch-Frankische dialecten van mich ich auch loopt niet alleen door Duitschland en België, maar scheidt zelfs het Noord-Limburgsch dialect in twee deelen. Soms gaan de isoglossen dwars door een dorp heen, zooals de zoogenaamde Panninger-linie, welke het dorp Wimmertingen in twee deelen verdeelt, zoodat daar twee verschillende uitspraken worden gehoord. In een geval als het laatstgenoemde zal dikwijls na verloop van tijd ook de andere helft van het dorp zich aan de eerste helft aanpassen en het zal van de kracht van een der twee taalverschijnselen of klankovergangen afhangen, of het dorp geheel buiten of binnen de isoglosse komt te liggen. Wij onderscheiden in Limburg nu de volgende isoglossen: de Uerdingerlinie - de Mich-linie - de Panninger-linie - de Panninger-zijlinie - de Benrather-linie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12. Uerdinger-linie.De Uerdinger-linie komt bij Uerdingen over den Rijn, loopt westwaarts langs Meijel, buigt met een stompen hoek zuid-westwaarts in Belgisch Limburg en loopt langs Diest tot aan de grens van het Nederlandsche taalgebied. Ten zuiden en ten oosten van deze lijn worden in het Limburgsch- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frankisch de in het Duitsch bekende vormen ich, auch, mich en dich gebruikt. Terwijl dus de Maastrichtenaar, Roermondenaar, Weertenaar en Diestenaar in hun dialect nooit zullen spreken van ik, ook enz., zal een bewoner van Gennep op het einde van ik en ook geen ch, maar altijd een k laten hooren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
13. Mich-kwartier.De Mich-linie loopt westwaarts van Panningen noord-oostwaarts tot over de Maas, volgt een tijdlang den rechteroever en gaat dan met een bocht Duitschland in. Deze linie begrenst het zoogenaamde Mich-kwartier d.w.z. de streek, waar de vorm mich over de Uerdinger-linie dringend zich een afzonderlijk gebied heeft veroverd. Ich en auch worden derhalve niet boven de Uerdinger-linie gehoord, maar wèl mich. In Tegelen en Baerlo spreekt men van ich en mich, maar in Venlo, Maasbree of Blerik van ik én mich. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14. De Panninger-linie.De Panninger-linie begint eveneens bij Panningen, gaat eerst zuid-westwaarts, buigt plotseling zuid-oostwaarts bij Grathem, overschrijdt de Maas en loopt dan ongeveer langs den Maasoever zuid-westwaarts, tot zij ten zuiden van Maastricht stuit op het Romaansche taalgebied. De Panninger-linie geeft de grens aan van den klank sjt, sjl, sjm, sjn in plaats van st, sl, sm, sn, die men westwaarts van deze linie hoort. De letters sj staan hier niet voor den klank van het Nederlandsche sjerp, maar van vaasje, meisje enz. In Maastricht zal men dus evenals in het A.B. hooren sl, st, sm, sn, maar in Roermond, Gulpen enz. sjl, sjt, sjm, sjn.
Vergelijkt men de hiermede overeenstemmende Duitsche woorden: Staat, schlimm, Schnur, schleifen, schmeissen, stapfen, dan volgt hieruit, dat de sjl enz. gemeen is aan de dialecten ten oosten van de Panninger-linie en aan het Duitsch. Dat deze sjl enz. uitspraak werkelijk als iets vreemds door ieder bewoner van de streek westelijk van de linie wordt gevoeld, blijkt hieruit, dat men ze daar nog wel eens gebruikt om bijzonder krachtig iets te zeggen. ‘Ǝ pötsjə sjteinaait beer’ is een glas zeer oud bier. Door deze uitspraak worden in het blijspel Trijn de Begijn de leden van de Provinciale Staten, afkomstig van het platteland, of m.a.w. de ‘boerendéputé's’ geridikulizeerd: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Iech wel sjprèkə, iech wel sjprèkə
Ǝn ieg oug - ən ieg oug
Euvər sjtraot ən wègə
Wat nèt doug, wat nèt doug.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15. De Panninger zijlinie.De Panninger-zijlinie geeft de grens aan van den klank sj voor sch in het begin van de woorden. Ten westen van deze linie wordt dus sch uitgesproken evenals in het A.B., ten oosten sj (zooals in vaasje). Deze linie heeft alweer haar oorsprong in Panningen, loopt zuid-oostwaarts over een geheelen afstand evenwijdig met de Uerdinger-linie, om bij Zonhoven recht naar het zuiden te gaan en na een bocht op het Romaansche taalgebied dood te loopen. Zoowel de Maastrichtenaar als de bewoner van Roermond, Genck en Stamproy enz. hebben de sj in tegenstelling met de ten westen gelegen steden en dorpen.
Vergelijkt men hiermede de overeenstemmende Duitsche woorden, dan ziet men, hoe in dit geval de Duitsche uitspraak zich verder westelijker uitstrekt dan bij de Panninger-linie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
16. De Benrather-linie.Als laatste isoglosse noemden wij de Benrather-linie. Slechts een klein gedeelte van ons land vertoont de verschijnselen, welke door deze linie begrensd worden. Het zijn die steden en dorpen, gelegen vlak bij de zuid-oostelijke grens van ons land. De Benrather-linie komt bij Benrath, ten zuiden van Düsseldorf op den rechter Rijnoever, gaat over den Rijn en loopt met een groote bocht zuid-westwaarts naar de Nederlandsche grens ten oosten van Nieuwenhagen, doorsnijdt het oost-Limburgsch taalgebied, en vormt daarna de grens van het zuid-Limburgsch en oost-Limburgsch, dringt België in, om met een bocht om het zuid-Limburgsch van Eupen bij de Romaansche grens te eindigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
17. Hoogduitsche Klankverschuiving.Men pleegt de taalverschijnselen van deze linie te noemen de Hoogduitsche klankverschuiving, omdat zij uit de dialecten ten zuiden en oosten der linie in het A.B. Duitsch zijn overgegaan. Tot de belangrijkste behooren: a) In het begin van een woord wordt t tot ts. b) op het einde of in het midden van een woord wordt k tot ch, p tot f en t tot ss. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
18. Overgangsgebied.Een dezer klankovergangen ich en mich drong, gelijk we zagen, over de Benrather-linie een heel eind het Limburgsch binnen, maar omgekeerd ondervonden de dialecten op Nederlandsch gebied ten oosten van de Benratherlinie, ook den invloed van de westelijke dialecten en vertoonen verschillende uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonderingen op de Hoogduitsche klankverschuiving, waardoor die streek het karakter van een overgangsgebied heeft:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
19. De normaal-linie.Ofschoon de Benrather-linie een zeer belangrijke isoglosse is, hebben nieuwere onderzoekingen bewezen, dat ten noorden er van, minstens even belangrijke loopen. Zij is waarschijnlijk vroeger de nederfrankisch-ripuarische grens geweest, maar deze grens is door verschillende nederfrankisch-ripuarische klankovergangen van groote taalscheidende kracht doorbroken. Zoo loopt tusschen de Uerdinger- en Benratherlinie van het zuid-westen naar het noord-oosten de zegə: zagə-linie, welke bij Aken het Limburgsche gebied raakt en verschillende zij-linies heeft b.v. van Gangelt tot Viersen. Het spreekt van zelf, dat in de Limburgsch-Frankische dialecten meer dan de 5 behandelde isoglossen voorkomen, maar deze vijf zijn de meest opvallende. Ook vocaal-isoglossen kan men waarnemen, die zich soms, maar vaak ook niet, dekken met de medeklinker-isoglossen; nog lang niet alle isoglossen zijn behoorlijk onderzocht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oefening.1. Wat zijn isoglossen? Verklaar het woord. - 2. Wat weet je van den loop der isoglossen? Beschrijf volgens het kaartje van een er van den loop. - 3. Welke belangrijke isoglossen komen in het Limburgsch voor? - 4. Beschrijf achtereenvolgens, waarin de genoemde isoglossen bestaan? - 5. Wat zijn vocaal-isoglossen? - 6. Ga in uw eigen dialect na, hoe de in de vorige paragrafen gegeven woorden luiden. Bepaal dan of uw dialect binnen een der genoemde isoglossen ligt en geef de reden hiervan op. - 7. Maak een kaartje van de Limburgsche isoglossen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
20. Invloed van Gulik.Gelijk men ziet loopen deze isoglossen alle als parallelle golflijnen naast elkander. Het centrum, waarvan deze golfbeweging uitging, was waarschijnlijk het graafschap Gulik. De Benrather-linie valt ten minste vrij nauwkeurig met de noordgrens van Gulik in de 13de eeuw samen. Later breidde Gulik z'n politieke grenzen aldoor verder naar het noordwesten uit, en de beschavings-invloeden gingen zeker nog verder dan de politieke invloedssfeer; en we mogen met grond vermoeden, dat al de behandelde isoglossen hieraan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun ontstaan te danken hebben, en dus - zij het dan middellijk of onmiddellijk - met de partijen in den slag van Woeringen samenhangen. Een interessant voorbeeld van zulke invloedssferen uit vroegeren en lateren tijd, vinden wij in het West-Brabantsch, hiernaast op drie kaartjes afgebeeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
21. Oostelijke invloed op West-Brabant.West-Brabant onderging toch achtereenvolgens den invloed van Oost-Brabant, Antwerpen en Holland. De twee eerste invloedssferen dagteekenen reeds uit de 13de eeuw. De laatste pas uit de 16de en 17de. Welnu, op het eerste kaartje hebben wij drie isoglossen afgebeeld, die door hun verloop alleen, reeds duidelijk naar het oosten als plaats van herkomst heenwijzen. In Oost-Brabant zegt men jeskə voor jaskə (jasje), m.a.w. de verkleinwoorden vertoonen den Umlaut. Dit taalverschijnsel heeft zich nu als stompe punt in het noord-oosten van ons dialect-gebied verbreid. Beek (3) bij Breda en Ulvenhout (40) - twee afgelegen dorpjes - zijn er thans de meest westelijke uitloopers van. De overgang der i in binnen tot ij komt het verst naar voren in het zuid-oosten, en reikt heden ten dage tot Rijsbergen (30) en Zundert (45). Niet zoo ver heeft het de rekking der a voor ss kunnen brengen. Deze Oost-Brabantsche klankovergang is bij Gilze-Rijen (11-29) blijven steken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
22. Zuidelijke invloed.Het tweede kaartje toont ons den invloed van Antwerpen en omgeving. Als een regelmatige boog loopt de grens van varrəkə (varken) door het zuid-westen van ons dialectgebied heen. Alleen heeft de Zeeuwsche invloed bij Bergen op Zoom (4) er een hals uitgebeten, zoodat het een hondenkop lijkt. Den Antwerpschen klankovergang van i in ie zien wij door twee andere isoglossen-lijnen afgebakend, die als het ware hun vinger opsteken tot in Wagenberg (41). En uit de afwijkingen dezer beide grenslijnen zouden zelfs vrij belangrijke gevolgtrekkingen kunnen gemaakt worden betreffende de middeleeuwsche beschaving der tusschenliggende dorpen. Inkt is toch een kultuurwoord, en beginnen niet. In Bavel (2), Ulvenhout (40), Rijsbergen (30), Schijf (33), Zundert (45) en Wernhout (42) weerstond het gewone woord beginnen aan den zuidelijken invloed, maar het blijkbaar weinig bekende woord inkt bezweek ervoor. Juist omgekeerd wisten de meer beschaafde inwoners van Oud-Gastel (27) en Oudenbosch (26) het woord inkt te handhaven, terwijl hun minder beschaafde dorpsgenooten onder Antwerpschen invloed bəgiennə gingen zeggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
23. Noordelijke invloed.Het derde kaartje geeft den jongeren Hollandschen invloed aan. Na den Sint-Elisabetsvloed stond het water een tijd lang tot Oudenbosch (26) toe, waar de schepen van Dordrecht aankwamen op de plaats, die nog heden ‘de Haven’ heet, en waarvan de reizigers per diligence verder naar Antwerpen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Alphen
2. Bavel 3. Beek 4. Bergen op Zoom 5. Breda 6. Chaam 7. Dinteloord 8. Dongen 9. Etten 10. Geertruidenberg 11. Gilze 12. Ginneken 13. Halsteren 14. Heen 15. Heerle 16. Hoeven 17. Hooge-Zwaluwe 18. Lage-Zwaluwe 19. Leur 20. Molenschot 21. Nieuwdorp 22. Nieuw-Vossemeer 23. Nispen 24. Oosteind 25. Oosterhout 26. Oudenbosch 27. Oud-Gastel 28. Prinsenhage 29. Rijen 30. Rijsbergen 31. Rozendaal. 32. Rucphen 33. Schijf 34. Slikgat 35. Sprundel 36. Stampersgat 37. Standdaarbuiten 38. Steenbergen 39. Terheyden. 40. Ulvenhout 41. Wagenberg 42. Wernhout 43. Woensdrecht 44. Zevenbergen 45. Zundert 46. Zwartenberg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reden. In de 16de eeuw kwamen er in het groote water langzamerhand zandbanken op, waarvan de eerste, vóór Oudenbosch gelegen, aanvankelijk ‘'t Sand daer buyten’ heette, wat naderhand, toen al het water weg en de uitdrukking dus onverstaanbaar was, tot Standdaarbuiten (37) werd vergemakkelijkt. Al het tusschenliggende land werd nu echter niet door de nog al eens luie Brabanders, maar door de actiever boeren der Hollandsche eilanden ingepolderd en bevolkt. En zoo vinden wij op onze dialectkaart dan ook juist in dit gebied een Hollandsch dialect. Van hier verbreidden zich nu langzamerhand de Hollandsch-Friesche voornaamwoorden van den 2den persoon met een j in plaats van een g. Het eerst blijkbaar en het verst de vierde naamvalsvorm met nadruk: jou. Alleen de half-Belgische enclave van Woensdrecht (43), Ossendrecht en de deels boven reeds genoemde - van alle beschavingsmiddelpunten verafgelegen - dorpen Sprundel (35), Schijf (33), Ulvenhout (40), Rijsbergen (30), Zundert (45), Wernhout (42), Chaam (6) en Alphen (1) wisten zich aan dezen invloed te onttrekken. Zij gebruiken óók onder nadruk nog altijd de vormen ouw of oe, die zonder nadruk nog bijna in heel dit dialectgebied voorkomen. Toen kwam jullie voor göllie, dat vooral in het oosten veld verloor, maar in het westen te Zevenbergen (44), Oudenbosch (26) en Oud-Gastel (27) nog ten huidigen dage, althans in den eersten naamval, heeft stand gehouden, hoewel het in de laatste jaren de welgestelde huisgezinnen toch één voor één binnendringt. Jij en je echter doen hier overal nog zeer koud en deftig aan. Den echt-vertrouwelijken toon van het oude də (gaodə mee of gaodə-gij mee: ga je mee) zullen jij en je in dit gebied, waarschijnlijk nog in jaren en jaren niet aanleeren. Alleen Dinteloord (7) en Lage Zwaluwe (18), onmiddellijk op de grens van het Nieuw-Hollandsch gebied gelegen, hebben deze diep in 't hart gewortelde spreekwijzen opgegeven, maar er ook de Brabantsche warmte van gemoed bij ingeboet. Zoo denken er althans de naburige dorpelingen over. Hier komt bij, dat de verspreide Katholieke families in het jij-gebied, bijna alle het Brabantsche də als een kostbaar erfstuk in eere houden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
24. Tusschen drie invloedssferen.Als we nu deze drie kaartjes nog even vergelijken, zien wij dus allerduidelijkst, hoe grillig de taalfeiten zich schakeeren - als wij al de lijnen op één kaart teekenen, lijkt het bepaald op een schilderspalet! - in zulk een gebied, waar verschillende invloedsbanen elkaar kruisen. En om nu van het kleinere op het grootere te springen: zoo is het nu ook met heel onze taal. Heel ons Nederlandsch taalgebiedeke ligt tusschen drie grootmachten der West-Europeesche beschaving: Frankrijk, Duitschland en Engeland. Van alle drie gaan invloedssferen uit op ons gebied en omgekeerd vloeit er aan Franschen, Duitschers en Engelschen verwant bloed in onze aderen. We zagen dit reeds voor het Fransch in 't Brabantsch-Frankisch. Het Engelsch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zullen wij bij het Friesch bespreken. Het Duitsch moeten we nu in z'n verband met het Limburgsch-Frankisch behandelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
25. Hoogduitsch en Limburgsch.Uit de vorige paragrafen blijkt reeds duidelijk, dat de Limburgsch-Frankische dialecten verwant zijn met de Duitsche dialecten van over de grenzen. In tal van punten, waarvan wij eenige uitvoeriger zullen toelichten, komt die eenheid van afstamming nog aan het licht. (Bij de behandeling van het volgende vergelijke men uit hoofdstuk VII de verwantschap van het Friesch met het Engelsch). De Saksische dialecten evenals de Friesche zijn natuurlijk ook verwant met Saksische en Friesche uit Duitschland, maar het A.B. Duitsch is mede ontstaan uit de Rijnlandsche dialecten en stemt in al de te behandelen taalverschijnselen sinds dier opkomst overeen met het Zuid-Limburgsch. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
26. Umlaut.1. Bijna alle Limburgsche dialecten hebben de klankwisseling, die men in het Duitsch Umlaut noemt en die in het A.B. Nederlandsch zelden voorkomt, met het Duitsch gemeen onder meer in de volgende gevallen: a) in de MEERVOUDSVORMING.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hetzelfde verschijnsel doet zich voor b) bij de VERVOEGING
c) bij de VERKLEINWOORDEN
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d) bij de WERKERS-NAAMWOORDEN
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
27. Meervoud op ER.2. De meervoudsuitgang er komt in het Maastrichtsch veel vaker voor dan in het Nederlandsch, maar bewerkt juist in tegenstelling tot het Duitsch geen Umlaut.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
28. EI en EE.3. Aan de Nederlandsche ee beantwoordt in het Maastrichtsch evenals in het Duitsch de oudere tweeklank ei.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
29. OU en OO.4. Voor de Nederlandsche oo heeft het Maastrichtsch evenals het Duitsch den tweeklank ou (althans voor labiaal en gutturaal).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
30. Voornaamwoorden en bijwoorden.5. Voornaamwoorden en bijwoorden in de zuid-Limburgsche dialecten stemmen veelal meer met het Duitsch dan met het Nederlandsch overeen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
31. Overeenkomst in vorm en beteekenis.Van verschillende woorden wijken a) de vorm b) de beteekenis c) de vorm en de beteekenis beide van het Nederlandsch af, en komen overeen met het Duitsch.
Niettegenstaande deze overeenkomsten, verschillen in andere opzichten de Limburgsche dialecten en het Duitsch zoo sterk, dat er op het oogenblik van een éénheid geen sprake meer kan zijn. Bijna het geheele Limburgsche taalgebied is door de Benrather-linie en de normaal-linie scherp afgescheiden van de Duitsche dialecten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
32. Fransch en Limburgsch.Naast deze stamverwantschappelijke overeenkomsten met het Duitsch, vertoont een deel der Limburgsche dialecten in het bijzonder het zuid-Limburgsche Maastrichtsch een aantal, betrekkelijk kleine, overeenkomsten met het Fransch. De oorzaak ligt in den eeuwenlangen invloed, dien het bisdom Luik op het Maastrichtsch heeft uitgeoefend en de talrijke verbindingen van allerlei aard tusschen Maastricht en België. Een dertigtal jaren geleden spraken vele families naast hun dialect niet A.B. Nederlandsch, maar Fransch. De jongelui bezochten veelal Belgische Universiteiten bij name Leuven, en de jonge meisjes werden opgevoed in Belgische kostscholen, waar het Fransch overheerschte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
33. Ontleening en verwantschap.De overeenstemmingen met het Fransch dragen echter een geheel ander karakter dan die met het Duitsch. Zij berusten meestal op ontleening, niet op verwantschap. Het wezen der taal hebben zij weinig of niet aangetast. Dat zij niet diep wortel hebben geschoten, zien wij vooral hieruit, dat zij zich grootendeels beperken tot leenwoorden, wel is waar soms typisch verhaspeld, of tot vertaalde uitdrukkingen. Slechts in één enkel geval heeft het Fransch de grammatische structuur aangetast. Het in de Belgisch-Nederlandsche dialecten soms ver gevorderd proces van verfransching is in het Maastrichtsch nog slechts in het eerste stadium. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
34. Fransche leenwoorden en vertalingen.Van de Fransche leenwoorden in het Maastrichtsch zijn o.a. de volgende vrij gemakkelijk te herkennen:
Minder herkenbaar zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vertaalde Fransche uitdrukkingen zijn ten slotte:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
35. Grammatische overeenkomst.Slechts in één geval is de invloed van het Fransch van meer dan uiterlijken aard geweest en heeft geleid tot een grammaticaal verschijnsel. Het Fransch heeft voor een geheele reeks werkwoordelijke begrippen, waarbij het uiterlijke of innerlijke van den mensch meer onmiddellijk betrokken is, reflexieve werkwoorden. Hierin heeft het Maastrichtsch het Fransch niet alleen nagevolgd, maar is nog verder gegaan. Waarschijnlijk echter schuilt in dit punt weer diepere verwantschap in dien zin, dat Fransch en Limburgsch beide, deze type van spreekwijzen aan de Keltische onderlaag te danken hebben.
Wederkeerende en wederkeerige werkwoorden vallen evenals in het Duitsch en Fransch soms samen, en vooral hier ligt het voor de hand aan een Keltisme te denken:
De Limburgsche dialecten zijn dus een prachtig studieveld voor den invloed, dien de eene taal op de andere uitoefent, en tevens wijzen zij ons allerduidelijkst op het verschil tusschen ontleening en verwantschappelijke overeenkomst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oefening.1. Waarin bestaat het onderscheid tusschen verwantschap en ontleening? - 2. Van welken aard is de verhouding tusschen het Duitsch en het Limburgsch, en het Fransch en het Limburgsch? - 3. Noem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Duitsch-Limburgsche overeenkomsten. - 4. Waarin bestaan de Fransch-Limburgsche overeenkomsten? - 5. Verklaar den oorsprong van de Fransch-en Duitsch-Limburgsche overeenkomsten. - 6. Bewijs, dat het Limburgsch tot de Nederlandsche dialecten moet gerekend worden. - 7. Ga in je eigen dialect na, hoe de hierboven gegeven Maastrichtsche voorbeelden luiden en schrijf het verschil of de overeenkomst op. - 8. Zijn je bij het doorloopen der Umlautlijsten ook geen Algemeen-Beschaafd Nederlandsche voorbeelden te binnengekomen? zoo b.v. bestendig, behendig, menneke. Ken je er nog meer? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
36. De Zuid-Limburgers.Zuid-Limburgers hebben even opvallende karakteristieke eigenschappen als hun dialect. In opgewondenheid en beweeglijkheid geven zij niets toe aan Brabanders en Vlamingen. Vooral bij volksfeesten treft den Noord-Nederlander de vroolijke uitgelatenheid. Hun zucht tot gezelligheid wordt soms de aanleiding tot een allerdrukst café- en sociëteitsleven ten koste van het huiselijk verkeer. Zij hebben veel aanleg om aanstonds den belachelijken kant der dingen op te merken. De menschelijke zwakheden van hun Noorderbroeders, wier zin voor orde en regelmaat vaak met hun zucht naar afwisseling in botsing komt, worden dan ook bij iedere voorkomende gelegenheid, belachelijk gemaakt. Vlug van begrip, worden zij vaak vluchtig en oppervlakkig. Zeer voor indrukken vatbaar, laten zij zich meesleepen tot daden, waarover zij later spijt hebben, en zijn zij soms, niet alleen in hun klanken, een beetje voorbarig. Aan menige plek in Zuid-Limburg is een romantische of avontuurlijke legende verbonden: Zuid-Limburg is het land der bokkenrijders, maar ook der oudste Nederlandsche heiligen. In het Maasdal liggen de stamsloten der Karolingers, in Maastricht dichtte de eerste Nederlandsche dichter zijn St. Servaaslegende. De Zuid-Limburgers sympathiseeren sterk met Fransche en Belgische levensopvattingen, en zijn dan ook van huis uit Katholiek. Sedert den tijd der Generaliteitslanden hebben zij zich lang eenigszins vreemdelingen gevoeld in Noord-Nederland, maar des te meer thuis in het land van den Luikschen bisschop, wiens macht hen wist te behoeden voor een stelselmatige onderdrukking als die Brabant teisterde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37. Het Zuid-Limburgsch een kultuur-taal.In weinige streken van ons land heeft zich zoo sterk als in Zuid-Limburg het dialect tot een soort literaire taal ontwikkeld. Gedichten en prozastukken lang niet altijd zonder literaire waarde zijn herhaaldelijk in dit dialect geschreven. Tooneelstukjes, vaak bewerkingen van Fransche of Duitsche, werden en worden nog met groot locaal succes opgevoerd, terwijl met Carnaval of in verkiezingsdagen hetzelfde dialect gebruikt wordt om in kranten of vliegende blaadjes locale toestanden te hekelen en gewilde of ongewilde candidaten den volke in levendige kleuren pakkend voor oogen te voeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit dialect heeft dan ook al de woorden, die een fijnbeschaafde mensch tot uiting van z'n gedachte- en gevoelsleven behoeft. Denk b.v. bij de beoordeeling der volgende gedichten eens terug aan onze voorbeelden van het Haagsch, Scheveningsch en Utrechtsch dialect. Dáár moesten we, om zuiver dialect te vinden, op gevaar van plat-wordens toe, naar de onderste sport van de maatschappelijke ladder afdalen. Hier voelen wij ons daarentegen hooger opgevoerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
38. Letterkundig Maastrichtsch.In de twee eerste gedichten krijgen we een indruk van het godsdienstig leven van het Katholieke Maastricht. Daar trekt de groote St. Servaasprocessie (aant.) uit in het stralende licht van de jonge lente, in haar weidsche kleurenpracht van wapperende vaandels en schitterende reliquieënschrijnen, met de statig schrijdende monniken en priesters, overgalmd door de plechtige toonen der ‘groote klok’. Daar zien wij de aloude broederschap van Sinte Barbara haar jaarlijkschen ommegang houden in den grijzen tempel, terwijl het koor badend in een zee van licht, de blauwe wierookgolven, opstijgend naar het wegdonkerende kerkgewelf, met de machtige kerkhymnen zich samenvoegen en tot een festijn van kleuren en toonen worden. ‘De Lindəboum van Kan’ typeert den romantischen trek van den Zuid-Limburger, een trek, ook eigen aan de stamverwante Franken van den Rijn, terwijl het gedicht ‘Zon’ ons doet denken aan de gevoelige natuur-poëzie van den Vlaming Gezelle en de herinnering wekt aan de bekende regels van de Antwerpsche 16de eeuwsche dichteres Anna Bijns, als zij verrukt door de schoonheid van den Mei uitroept: Och hoe schoon moet hij zijn, diet al heeft geschepen! Groete pərcessieGa naar voetnoot1)
door E.J. Jaspar. Blij sjijnt tə gouwə zon op 't aait Mastreech;
Deep-blauw spant ziech tən hieməl
Oet euver 't bont gəwieməl
Op 't Vriethof, dat ziech baojtGa naar voetnoot2) in zie van leech.
Fris spreijt ət veurjaorsgreun, nog jonk en fien,
Zən bleedsjəs, mals ən fleurig;
Də veendəlkəs, zoe kleurig,
Zə weijə löstig in də zonnəsjien.
Də zuuvər loch vibreert van zèlvərklaank
Oet klökskəs, rein ən heldər,
Die euver stad ən veldər
Veur Sint Sərvaos oetgalmə hun gəzaank.
Op-ins... ə zwoer gəluid... də groetə klok!
Häör domineerənd brommə
Deit al 't gədruus vərstommə;
Zə reup, dat tə pərcessie zjus vərtrok.
Ǝt vollək stèlt ziech ordəlik in rij;
In 't lommər van də lində
Zeuk eelkGa naar voetnoot3), 'n plaots tə vində,
Um alləs good tə zien van hiel kortbij.
Daan... oet tə grijzən tempəl, laanksaam-aon,
Kump zə nao boetə stappə,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die rij van broedersjappə,
In 't middə eedər zənən eigə vaon.
Ǝn al die vaonə, riek van goudborduur,
Op fongGa naar voetnoot1) van nobəl stoffə,
Door vollə zon gətroffə,
Zə passə wierdig aon bij də natuur.
Dat kleurəspeul wint evəlGa naar voetnoot2) nog in prach
Door ingəlkəs ən bruutsjəs (aant.)Ga naar voetnoot3),
Die, in hun wittə klètsjəs,
Formeerə veur Sləvrouw də ierəwach.
Wie meizäötsjəsGa naar voetnoot4), die, es ət vreugjaor is,
Hun wittə krènskəs spreiə
Ǝn 't gèlləpsGa naar voetnoot5) graas bəzeijə,
Dat door hun kleurkəs tuintGa naar voetnoot6) nog ins zoe fris.
Zoe stekə, tössə 't dónkər minsəpak,
Die hóndərdə klein trupkəsGa naar voetnoot7)
Hun leef, onsjöld' gə köpkəs
Təsamə tot ein vrunt'lik-liechtə plak.
Op éinən toen, aon zach gəzoem gəliek,
Weerklinkə littaneiə
Ǝn roezəkraansgəbeiə,
Brutaol vərsteurd door hérmənie-məziek.
Ǝn altied langər weurt tee bóntə stoet,
Ǝn altied intressantər,
Veural ouch imposantər,
Es 't beeld van Sint Sərvaos kump, levənsgroet.
Mè eind'lik is ət groet momint naobij
Lang rijə geistəlikkə
In riekə dalmatikkə,
In köstəlik brokaat, galoen en zij;
En mèssədeendərs, zweijəndə wied-oet
Də zèlv'rə wierouksvatər,
Die door hun dèksəlgatər
Oetpóffə 't dampənd hars in euvərvloed,
Dan zak al 't vollək op tə knee, dəvoot;
Də groetə klok lojtGa naar voetnoot8) mechtig,
Ǝt kèrkgəzaank klink plechtig,
Də altaorbellə rink'lə,
Də karrəljong aon 't tink'lə,
Də zon gief alləs, wat zə heet aon glood,
En stäötig, onder 't gouwə baldakijn,
Dat ing'leköpkəs sjraogə,
Weurd Heer veurbijgədragə,
Veur wee ziech buigə allə, groet ən klein.
't Is eigəlik tə kort, dat ougənblik,
Tə kort um 't tə bəseffə,
Ǝn um us tə verheffə
Tot ət Mysterie, wat tao tot us sprik.
Mè toch deit ət 't Mastreechtər hart zoe good.
Ǝn gief tees démonstratie
Us jaorliks 'n sensatie,
Die wermtə brink in eus Mastreechtər blood.
Sintə Berrəb aant.
door E.J. Jaspar. Zwoer-brommənd bónk tə groetə Klok;
'n Rij van hierə, zwart gərok,
Mèt wittə heijsəGa naar voetnoot9), wittən das,
Trèk stäötig in pərcessie-pas,
Eelk mét 'n brannəndə flambouw,
Door 't middəlsjeepGa naar voetnoot10) van 't kèrk-gəbouw.
't Is plechtig fees: də koer vərdrink
In leech en 't goud ən kopər blink
Op achtərgrónd van werrəm roed
Ǝn baogə gleujleech, reuzəgroet,
Mystiekə atmosfeer umstraolt
Də hoeg pileerə en dao daolt
Van bovə neer 'n teer-fien waas,
Wie gouddoorvlochtə, ijlə gaas,
Gəwevə door 'n ing'lə-hand
Oet ölgərtoenə, wieroukbrand,
Oet glinstərəndə belləklaank
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ǝn zachtə, leevə kräölkəszaankGa naar voetnoot1).
Wie kant, op dónk'lə vloerGa naar voetnoot2) gəlach,
Ziech taan iers tuint in al zən prach,
Zoe teikənt ziech tat wazig dóns
Ouch aof op 't zwart-zwoer klokgəbóns.
Zoe trèk ət broedərsjap veurbij,
Ouch door də sjeepə van opzij;
Drei kierə klink 't ‘Adoro-te’,
En buig əneedər deep tə knee:
Drei kierə weurd zoe ier gəbrach
Aon d'Allərhoegstə Oppərmach.
En es nao trökkoms op tə koerGa naar voetnoot3),
Nao 't ‘Tantum ergo’ də pastoer,
Umgevə wie door zonnəglans,
Hoeg-zeeg'nənd ophief tə monstrans,
Es hiel ət broedərsjap tao liG
In adoratie... och, dan sprik
Bij väöl van hun 'n stum hiel fien:
‘Wat ier, van Sintə Ber'b tə zien’!
Də lindəboum van KanGa naar voetnoot4)
door G.D.L. Franquinet. Kint geer in Kan deen awwə lin, dee tegə
Də berrəg, aon də klein kapel, dao steit?
Zən blajərkroen, die is zoe dik tat regə
Noch zonnəschien, noch wint tərdoor ən geit.
Ǝr steit nog tao es beeld van vreugər tijə
Wie op die plaots, nao eigə wetsgəbod,
Də rechtərs in də lommər en ət vrijə
Hun oordeil spraokə ónder 't oug van God.
Ins zaotə dao də schepəsGa naar voetnoot5), allə zevə
- 't Is lang gəleiə, wie'ch gəsjrevə vónd -
Um rech tə hawə euvər doed ən levə,
Tərwijl rondöm vol vreis ət vollək stónd.
Ǝ keend dat waos vərdronkə in dən EkərGa naar voetnoot6),
Ǝn einig keend, dat van ən wedəvrouw.
Van d'ermə waos zij d'errəmstə veurzekər;
Də noed altiet had häör gəvolləg trouw.
En noe, noe woort tie mójər, die vol leefdə
Door d'éelend heen gətrokkə had häör wich,
Zən doed nog tougərekənd. Aoh, zə beefdə;
KoejGa naar voetnoot7) tongə haddən häör van moord bətich.
Ǝn niemand spraok veur häör; zə laog in traonə,
Də errəm ziel, vərlaotən en vərach.
Mer toch, zə hoort häör innərlik vərmaonə
Ǝn stum, die'n heiməlik vərtrouwə brach.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zə zaotə dao, da sjepəsGa naar voetnoot1), allə zevə.Ga naar margenoot+
Də boum dee stónd in vollə zonnəstraol;
't Waos plechtig stèl, mə zaog gei bleedsjə bevə
Dao spraok tə schout, en sjèrrəp waos zən taol:
‘Zoe min es 't noe in zomərhits kaan sniejə
Ǝn 't nach kaan zien in vollə dagesjien,
Zoe min maag geer gəbruuk en wet vərsmiejəGa naar voetnoot2)
Ǝn zal dees vrouw ziech vrijgəsprokə zien’.
Mer koelikGa naar voetnoot3) had tə schout tie wäörd gəsprokə,
Of duustər wolkə klömdə onvərwach
Də zonnəglaans tee woort subiet gəbrokə
Ǝt woort al dónkər, dónker, en 't waos nach.
Ǝn eedər schriGdə euvər wat gəbäördə;
Mer wach! dao zaog mə nog ə wóndər mie:
Wie kort tərop tə zon weer alləs klaördə
Dao waos tə boum gaans euvərdèk mèt snie.
Noe braok ət los, noe klonk ət onbədwóngə:
‘Dən hieməl sprik, häör onschuld is noe klaor!’
En allemaol, də schepəs mèt', tie góngə
En kneedə ziech in daank veur 't Godsaltaor.
Zon
door E.J. Jaspar. Es nao 'nə langə regəntied,
Nao daog van tristig-zwartə lochtə,
Die sjoevərtigəGa naar voetnoot4) natigheid
En wind en sjoorəGa naar voetnoot5) mèt ziech brochtə,
Es aon dən hieməl daag op daag
'n Jach voul wolkəpakkə langsvloog
Wie köddə klóntər-woll' gə sjäöp,
Die ənən herdərshónd wèld opjoog,
Es alləs klaam is van də voch,
Ouch klaam də mins zən hersəvlokkə,
En neergədrök door 't altied-gries,
Boe alləs mèt is euvərtrokkə,
Es knetsjətigə, vèttə sliek
Də eerd heet in bəzit gənómmə
En us nog mie d'raon dinkə deit,
Dat veer oet sliek zien veurtgəkómmə,
Es nao zoe'n daog van rouw-natuur
'n Kläörtə laanksaam-aon ziech baon brik,
Ei vlekskə blauw ziech taan vərtuint...
Op ins 'nə zonnəstraol daodoor stik,
Tərwijl ət wolkgədaons, vərsjrik,
Ziech wegmaak wie ən bendə slaovə,
Die vlöchtə es tə meistər kump,
Oet angs, dat tee hun zal bəstraovə,
Es taan in deen opalə zaol
Də zonnəntroen weurd opgəslagə,
Də zon mèt fónk'lənd-gouwə prach
Ziech plechtig op teen troen liet dragə...
Och daan.... dan is ət leid veurbij!
Dan goon də hartər weerəm opə,
Dan weurd ət fies in loch, op eerd,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan dörvə veer weer lachə, hopə!
Dan goon də blömkəs in də wei
Hun köpkəs weer nao bovəstekə,
Dan zinG ət veugəlke weer blij
En sprinG ət vèske in də bekə.
Dan deit ət fie ziech weer tə good
Aon 't gèlləps voor van vèttə weijə,
Dat, door də zon pikant gəkruid,
Hun beujt də fijnstə lekkərnijə.
Dan slörp də eerd ət zonleech op
Mèt groetə, vollə preuvərs-täögə,
En zèt tat um in levənssaap,
Um boum en plantə tə vərjäögəGa naar voetnoot1).
Dan zoemp tə bij weer löstig rónd,
Kapellə prónkə mèt hun kleurə,
Də roes fleijt zach ət gouwə leech
En offərt ət zən fijnstə geurə.
't Is aal hərleving, sjoenheid, vräög,
Nui blood kump weer də aojərsGa naar voetnoot2) völlə;
Ǝt levə is weer miejər weerd,
Noe zonnəglood ət kump vergöllə.
O zon! wat bistə sjoen en good!
Wie mechtig is tə riek, tən glorie,
Wie keuninklik deils tiech us mèt
Dən euvervlood van dən victorie!
O zon! was tiech wel veur us bis,
Dat kinnə veer pas good bəseffə,
Es veer bədinkə, wat veer zien,
Wannie dən straolə us neet treffə!
Mè, es tien hierlikheid, o zon,
Zoe groet is en zoe hoeg vərhevə,
Wie hierlik-sjoen moot Heer dan zien,
Dee diech ət aonzeen heet gəgevə!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oefening.1. Zoek in de twee gedichten de bewijzen voor den aard der Fransch-Limburgsche overeenkomsten en wel: a) Schrijf de Fransche leenwoorden op en zet ernaast de beteekenis, die zij hier en in het Fransch hebben. b) Schrijf voorbeelden op van den invloed, door het Fransch op de grammatische structuur van het Limburgsch uitgeoefend. - 2. Schrijf de woorden op, welke gebruikt worden voor niet-stoffelijke begrippen (hoogere cultuurwoorden), en ga eens na, of in je eigen dialect deze of dergelijke woorden ook voorkomen, en zoo niet, waarom dan niet? meen je. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
39. Zuid-Limburgsch karakter.De Zuid-Limburgsche spotzucht uit zich in ‘De Kapitein van Köpenick’ op vermakelijke wijze. In den eersten ‘ak’ koopt Vogt - alias de kapitein van Köpenick - een uniform om hiermede zijn oplichtersplan te volvoeren. Opzettelijk gebeurt dit bij een ouden kleerenjood, een bekende Maastrichtsche figuur, en is het een oud en versleten plunje van een sergeant der zoo dikwijls bespotte schutterij, waarmee Vogt er in slaagt het edelachtbaar hoofd der gemeente bij den neus te nemen en te bedotten. In den volgenden ‘ak’ wordt een loopje genomen met de stijve officiëele deftigheid der magistratuur, waarbij de vis comica verhoogd wordt door aan het gesproken potjeslatijn de beteekenis van een bekend dialectisch spreekwoord te geven. Voeg hier nog bij, dat al de teksten bijna gezongen werden op bekende opera-melodieën of populaire straatdeunen en bij de opvoering de grime zorgde, dat men aan bekende Maastrichtsche personen dacht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Də Kaptein vaan Köpənick. aant.
in Maastrichtsch dialect.
Een tooneel uit den eersten ‘ak’.
Karl Vogt koopt een uniform van een ouden kleerenjood.
Wijnstok. Iech bin də meistər vaan də KomməlGa naar voetnoot1),
Dee allə gooj aw kleijər köpGa naar voetnoot2).
Geer vint bij miech al in də rommel,
Jao eedər pekskə wat geer nudig höp.
Veural veur də militeerə
Höp iech də sjoenstə pekskəs knap op maot,
Gər kint uuch bij miech sjangeerə
In kapitein, zjəndèrrəm of səldaot.
Jao ich höp waor veur eedərein, bis.
Ǝt zij səldaot, sərgeant of kapitein. bis.
Vogt. Zèk goojə meistər gaot neet loupə,
Want iech höp uuch pərceis vandoonGa naar voetnoot3)
Iech wou miech zjus ə pekskə koupə
Um op ən groetə visiet tə goon.
Höp geer neet ə sjoenGa naar voetnoot4) gries jeskəGa naar voetnoot5)
En ənə sabəl met ən schèrrəp aon,
Ǝnə platkookGa naar voetnoot6) mè zondər kweskə
Ǝn stievəlkəsGa naar voetnoot7) mèt flinkə spaorənGa naar voetnoot8) aon?
Daan zeuk veur miech ins gaw bijein bis.
Ǝ propər pekskə veur 'nə kapitein. bis.
Wijnstok. Heij is də platkook ən heij də langə jas,
Heij is də brook ən də sabel met tə kwas
Heij zien də spaorə mèt tə stievələ də beij
Dat gans kompleet gəreij,
Koch iech zjus oet tə hand,
Vaan ənə sərgeant
Vaan eus aw sjöttərij.
Vogt. Zuuch, dat is sjoen,
Zuuch, dat is sjoen,
Dat zal pareerə,
't Is nog wie nuij
Want bij zoe'n luij
Maag niks mankeerə
Zuuch, dat is sjoen,
Zuuch, dat is sjoen,
Dat zal pareerə
Es noe dee jas
Miech mer good pas
Um tə marcheerə.
Wijnstok. Mè zèk ins goojə vrind, 'g leef neet vaan də wind
‘Als een klein kindGa naar voetnoot9) al van də wind’,
Zèk ins goojə vrind, 'g leef neet vaan də wind
'g Had geerə splintGa naar voetnoot10).
Vogt. Kom laot miech goon, laot miech mer goon,
Want iech moot miech nog sjeerə, nog scheerə goon,
Kom laot miech goon, laot miech mer goon
'g Kin dee baard hei toch neet laotə stoon.
Wijnstok. Mè wee zal dat bətaolə, zoetə lievə Gerritjə?
Wee zal dat bətaolə
Mienə gooiə maan?
Vogt. Dən ierstə burgəmeistər, zoetə lievə Gerritjə
Dən ierstə burgəmeistər
Dee iech pakkə kaan.
Een tooneel uit den derden ‘ak’. Karl
Vogt voor de rechtbank.
President. Wel bəklaogdə! zèk miech toch
HètstəGa naar voetnoot11) nog altied Karəl Vogt.
Vogt. Jao President! dat is də naom
Woe iech mèt op tə werəld kaom.
President. Zèk miech wat dienən awwərGa naar voetnoot12) is
Oftstə gətrouwd of jónkmaan bis.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vogt. Iech gaon al nao də sèstig tou
En iech had ouch ən vrouw.
President. Zuustə gei familielid
Wat op tə gətuigəbaank zit.
Vogt. President! Zoeveer es iech weet
Ga naar margenoot+Höp geer neet
In eur keet
Boetə miech gèt andərs beet.
President. Noe zullə veer ins lezə goon
Wat of dat sjinaosGa naar voetnoot1) heet gədoon.
Koor vaan Rechtərs en Avəkaotə.
Vaan firi traldəra, vaan firi traldəra
Vaan firi traldəra la la.
Bij meistər Wijnstok, bij dee slóf
Heet heer ə sjöttərspak gəpóf.
Dat pak dat stónd häöm daonig sjoen
Heer sprak op militeerən toen.
Toen heet deen oetgəslaope snaak
Eus dapper sjötters zaat gəmaak.
Heer naom zə met nao Köpənick
Dao heet ər ouch ən houf gəflikGa naar voetnoot2)
Də burgemeister gans vərveerd
Heet heer gədreig al met ə zweerd.
Də səcrətaris vaan də raod
Joog heer ət fut al oet zien graot.
Dat gans bəstuur vaan Jan Kalbas
Gaof häöm də markə oet tə kas.
Ǝn daonao gaof dee zaatə baojGa naar voetnoot3)
Də lestə knepkəs oet tə laoj.
Er heet die kas gərənueerd
Ǝn die èrrəm luij gətransəneerdGa naar voetnoot4).
Dus is ət zekər en gəwis
Es 't speccavis hinktuis (aant.)Ga naar voetnoot5).
Iech rəquireer ‘spes patria’
In nomen pro justitia.
De rechter ondervraagt achtereenvolgens verschillende getuigen. De bode legt de volgende verklaring af:
Baoj: Iech kaom zjus vaan oet ət ‘Zwäönsjə’Ga naar voetnoot6)
En dach loup ins nao ət ‘Häönsjə’Ga naar voetnoot7)
Mè zjus veur dən Heiligən GeisGa naar voetnoot8)
Sloog tə sjrik miech in mie vleis.
'g Stónt tə bevə veur mirakəl
Want verbeeld uuch zoe spektakəl!
Ǝt stadhoes vaan eus gooi stad
Waos door sjöttərs aofgəzat.
Die kerəls met hun bajonèttə
MaaGdə gansə kortə wèttə,
Wie iech wou də trappən op
Sloog miech einən op mənə kop.
Mer iech kraog dee kerəl meistər,
Vloog toen nao də burgəmeistər,
MaaGde in twie wäörd häöm klaor
Wat əm dreigdə veur gəvaor.
Toen is tə kaptein gəkommə
Heet tə cent ziech mèt gənómmə
Tot ət pötsjə vaan də baojGa naar voetnoot9)
Haoldə heer ziech oet tə laoj.
Heer bromdə onder zənə knievəl
‘Woe's ət staongeld vaan də sjievəl (aant.)Ga naar voetnoot10)
Woe dat vaan Jacobus Vuur (aant.)
En ət rad van avontuur’. (aant.)
Toen schreef heer op ənə zegəl
Mèt ən pen wie ənə zwegəlGa naar voetnoot11),
Ǝ schrif wat niemand lezə kaan
‘Karel Vogt in dank voldaan’.
President: Daank uuch, daank uuch, zèt uuch mer weer
Wat geer zag, dat klop ongəveer
't Is pərcijs wat eedərein wèt
Dee ət gəlezə heet in də gazèt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na het getuigenverhoor houdt de advocaat zijn pleitrede en wordt Karel Vogt veroordeeld om burgemeester van Valkenburg (aant.) Ga naar voetnoot1) te worden.
Avokaot: Mè, huurt ins Hierə rechtərs!
Ga naar margenoot+Dao is väöl slechtərs
Es wat heer heet misdrevə
Aonhuurt miech evə.
Geer zeuk mèt al eur wèttə
Häöm vas tə zèttə,
Toch vluig ər door eur nèttə
Wèlt mər d'rop lèttə.
Ǝt geld wat heer góng hoolə,
Is neet gəstolə.
Ǝt woord əm jao gəgevə,
Də maan moos levə.
Ǝt is toch in də werəld
Gənóg bəkind,
Dat ən eederein pak ən snap ən vink
Wat ər kriegə kint.
Publiek: Ǝr heet gəliek
Ǝnə mins is geerə riek.
Avəkaotə en Rechtərs: Ǝr is gəred
Dao steit niks in də wèt.
President: Wel! geer höp eur sjoen
pleidooi zoe hendig veurgədragə Iech staon totaal vərslagə
Dat had iech neet gədach;
Iech had əm lievər veur twie jaor də bèrrəg (aant.)Ga naar voetnoot2) op gəbrach.
Publiek: Dat waor gəmein
En doog əm väöl sjagrein,
Deen awwə maan
Ǝr kraog də pupsGa naar voetnoot3) təvaan.
Avəkaot: Ǝnə maan met zoeväöl gaovə,
Moot geer neet straovə
In plaots əm op tə sleetə
Leet iech əm sjeetə.
President: Wel iech zal in Godsnaom
mer gèt anders goon bədinkə, Iech kin əm dat neet sjinkə
Zoe gèt maag neet bəstoon:
Ǝn straf die moot heer ondərgoon
Veur wat ər heet gədoon.
Vogt: Och Hierə, maak mer gei kabaal
Geer zeet mie köpkə weurt al kaal
Spaort uuch toch al dee larie
Sjikt geer miech nao Momus-mannəhoes (aant.)Ga naar voetnoot4)
Ouch in də Apostələ waor iech t'hoes
Of andərs op Calvarie.
President: Ǝt is bekind vaan Napoleon ‘de groote’
Dee indərtied op Sint Helena zaot,
Al had heer ouch zənə polləfər vərschotə,
Dat heer toch bleef 't model veur volk ən staot.
Es heer zien iezərvretərs inspecteerdə
Ǝn daobij daan ənə struissə pungəlGa naar voetnoot5) zaog
Dat heer subiet dat mansjap promoveerdə,
Dee daan də gouwə epaulèttə kraog.
Heer zag ziech zoe: ‘Dien oetziech dat bevèlt us’
‘Də kleijər makə ouch in deensGa naar voetnoot6) tə maan’,
‘Də weurs kaptein, umdat aon die laank korrəpus’
‘Ǝt uniform ziech sjoen vərtuinə kaan’.
- Daan heet heer mèt ein ‘luider stem’ gəroopə, -
‘Langə! Staank op! iech maak hei bei bəkind’
‘Də höbs es milicien gənog gəkropə’,
‘Də bis kaptein vaan mie gardərəgimint’.
Veur 't tribənaol is kort ən klaor bəwezə,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aon deefstal heet ər gaar gein sjuld gəhad.
Wat strafbaar blijf, dat is allein in dezə,
Heer heet tə luij èns lèkker beet gəpak.
Omdat heerdat zoe fien heetkinnə lappə
Mèt zoe gəmaak umsprink mèt ət gəzag
Höp iech miech veur zien onbətaolbaor grappə
Də volgəndə streng korrektie oet gədach.
Miserere-koor: Miech tunks tə straf is èrrəg -
Daodoor weurd zjus eus justitie bereump
Heer weurd in Valkəbèrrəg
Veur zevə jaor tot burgəmeistər bəneump!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40. Limburg vooruit.‘Awwen Tied’ is een beschrijving van Oud-Maastricht. Typen als de familie Stastok: ‘mompeerkə met tə gazèt’, ‘mameerkə met tə strikkous’, de dochters met borduurwerk en breinaald in de weer en zoontjelief verdiept in de lectuur van ‘Paul en Virginië’, het geheel een schilderijtje van het brave, oud-burgerlijke interieur van de Maastrichtsche families van ..... voor 50 jaar. Karakteristiek voor dien tijd zijn de vele Fransche bastaardwoorden. Awwən tied
in Maastrichtsch dialect van 50 jaar terug. Um də groetə oettrèktaofəl
Mèt häör gəkrossjeerdəGa naar voetnoot1) sprei
Zit təsamə də familie,
Röstig en in vrei.
In ət middə steit tə kenkee
Op 'nən hoegə bronzə voot:
Nui systeem, boeveur də vètkeers
Laanksaam wiekə moot.
Vrunt'lik vèlt ət leech op taofəl
Oet tə greunən abbəzjoerGa naar voetnoot2),
Dee də straolə good bijein-hèlt
In zənə kontoer.
In də sjambərlók gəwikkəld
Leus mompeerkə zən gazèt;
Das altied zə lèstə wèrrək,
Veur ər geit nao bèd.
Zənən hagəlwittə ströpdas
Steit əm deftig, gəpozeerd,
En zən grijs-broun bakkəbeerdsjəs
Zien good gəsoigneerd.
Noe ən daan deit heer ən trèkskə
Aon zən doorgərouGdə piep,
Die ər mèt zən hand veurziechtig
Ondər 't roukə stiepGa naar voetnoot3).
Nevən häöm dao zit mameerkə
In ən donkəl-blauw baskienGa naar voetnoot4)
Drök tə mind'rə (aant.)Ga naar voetnoot5) aon häör strikkous
Veur də groetən tien.
Ein veur ein tèlt zij də steekskəs,
UigəndGa naar voetnoot6) door də groetə brèl
In ən brei montuur van sjèlpad,
Aait familiestèl.
D'aitstə dochtər is aon 't mazə,
D'andər, sprekənd häör mompeer,
Maak ən antimakassaarkə
Veur də zedəleerGa naar voetnoot7)
Tössə zən twie awwər zustərs,
Op ə pläötskə taam'lək krieGa naar voetnoot8),
Zit ət zäönsje drök tə ləzə
Paul en Vergənie. (aant.)Ga naar voetnoot9)
Rös en vrei hinG in də kamer,
Röstig tik op regəlmaot
Də pənduul en stap tə pompjee
Op tə einzaam straot.
Röstig kiekə d'aw portrèttə
Van də mör op 't gruupkə neer,
En də vlemkəs in də kachəl
Dansə van pləzeer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oet tə groetə teenəGa naar voetnoot1) haolkan
Sjink mompeerkə noe ən daan
Ziech ə gleeskə ech stein-aait in,
Want tao hèlt ər vaan.
Eedər kier es heer get nuits leus,
Wat əm benkələkGa naar voetnoot2) frappeert,
Zeet ər dat aon vrouw ən kindər,
Die dat amməzeert.
Heer allein leus mer gazèttə,
Veur ən vrouw gief 't geinə pas;
Häörə geis huurt bij də keukə
En də lievəndskasGa naar voetnoot3).
‘Nein, noe moot dər toch ins huurə’,
Zeet ər op ən ougənblik,
‘Wat tə lui toch neet probeerə,
't Is vərsjrikkələk!
'ch Lees hei, dat mən in də vreemdə
Weer get heet gəprakkəzeerd:
Wagəls, die op steefGa naar voetnoot4) van iezər
Rollə zondər peerd,
't Sjijnt, dat zə gətrokkə weerdə
Door ə groet en stèrk masjien,
Dat nog miejər krach ontwikkəlt
Es 'nən os of tien.
En dat moot zoe daonig gaw goon,
Dat mə mèt zoe soort gəveer
Wel op einen daag nao Aokə
Goon kós heen en-t-weer’.
- ‘'t Is tə èrrəg’, zeet mameerkə,
'ch Höp gein rös mie, noe 'ch tat weet,
En in zoe ein dinG krijgt geer miech
Vanzəlevə neet.
En iech weit, es geer dat doen zoudt,
Dat van angs iech neet mie sleep.
Reist mer lievər mèt tə poskouts
Of ət mèrrətsjeep’ (aant.)Ga naar voetnoot5).
Ondərwijl pomp zij dən olie
In də kenkee evən op,
En veeg taonao doum en vinger
Aof op häörə kop.
- ‘Jè, jè, kindər’, plaog mompeerkə,
‘Dao geit niks mie gauw gənóg:
Es 't zoe doorgeit, goon də minsə
Latər vleegə nog’.
- ‘Foj, maan, wèlstə wel ins zwiegə!
't Is ən sjan, was tiech vərköps!
Dee diech hoort, zou zèGGe, dastə
“Mèt ət höltsjə löps”!’Ga naar voetnoot6)
Maan ən kinder móstə lachtə
Euver meerkə häörə sjrik.
't Was toch mer ən grap ən jummərs
Gaans onmeugələk!
- ‘Vrouw, maak tiech mer neet bəzörrəg,
'ch Haw miech bij mən sjees en peerd;
Al die nuijərwètsə dinger,
Zien jao toch niks weerd!’
KoeləkGa naar voetnoot7) heet heer oetgəsprokə,
Of van 't aait Stadhoes drinG door
't Hoorə van dən torəwachtər*Ga naar voetnoot5):
't Is pərsijs tien oor'.
Das ət teikə van nao bèd goon:
Laat krawakəGa naar voetnoot8) deent veur niks;
Es mə dan op tied weer op moot,
Is mə gaar neet fiks.
Peerkə stik zə bonnəgrèkskəGa naar voetnoot9)
Weg in zənə sjambərlók,
Meerkə klop tə wöllə vetsəGa naar voetnoot10)
Aof van häörə rok.
Ordələk lèG eedər keend ouch
Book of handwerk gaw op zij,
PuuntGa naar voetnoot11) tə gooi aw lui ən wins hun
Goojə nach in vrei.
Zoe woort mies tən daag bəslotə
In də gooiən awwen tied.
Aon dən einvoud van die tijə
Dink mə trök mèt spiet!
E.J. JASPAR.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
41. Roermondsch.Werd ons in het vorige stuk een blik vergund in het oude Maastricht, het volgende gedichtje in Roermondsch dialect van (± 1880) ademt geheel den geest van de ietwat trouwhartige-klein-burgerlijke gezelligheidszucht, die zijn bevrediging zoekt in het samenzijn onder een glaasje bier, waarbij alle onderscheid van standen is verdwenen, over politiek van stad en land geboomd wordt, oude histories worden opgehaald en de ‘löstige sjnakə’ met hun kwinkslagen en grappen den breeden daverenden lach doen losbarsten. In 't goljə kraenkə. aant.
door E. Seipgens Bie Mariekə, in 't Golje KraenkəGa naar voetnoot1)
Dao zit mə zoo lekkər, zoo wèrrəm;
Och, warə-d'r väöl van zoo'n kraenkəs,
Dan dronk mə ziech zekər waal èrrəm!
Mariekə vertapt dich ei pintjə,
Ik zèG dich 't is leefhöbberie!
Zoo klaor, det'ət fonkəlt in 't glééskə -
Iech zit ər de wien veur op zie.
Hət kemərkə is bie Mariekə
Tə groot neet, ən ouch neet tə klein;
Dao kommə de löstigstə sjnakəGa naar voetnoot2)
Van 't sjtedjə, des aovəs, biejein.
Neet tə klaor en ouch neet tə duustər
Sjient sjtilkəs də kopərə lamp;
Dao sjwèèfGa naar voetnoot3) door də kamer 'nə nevəl
Van tabák-ən sigarəndamp.
Mariekə löpt ievrig bədeenə
Mit ə glömlächskə op zienə monjd,
Häör vadər geit roukənd en sjwetsənd
Də verschillendə täöfəlkəsGa naar voetnoot4) ronjd.
Hè sjprikt euver 't wéér en dən akkər,
Van bəlasting aan sjtad ən aan riek,
Euvər aldərlei nuutsGa naar voetnoot5) ən gəwauwəl
En gif aan ein eedər gəliek.
Dao is get in 't goljə kraenkə
Waat heimlik gəzellig 'ət maak -
Ich ən weit neet, mer 't is of 'ət glééskə
Zoo lekkər miech nörgəsGa naar voetnoot6) ən sjmaak.
Dao zittə mit lachəndə gəsichtər
D'aai vrunjGa naar voetnoot7) in 'ng krink om miech heerGa naar voetnoot8) -
‘Daag jägər, daag sjépə, gəzonjdheid!
Notaris, waat zèGt geer van 't wéér?’
Mə drink ər ən zinGt ər ən klinkt ər,
't Is éi löstig ən lekkər gətoetGa naar voetnoot9)
Mən raakt ər zoo licht aan 't vərtellə
Ǝn sjöt ər zien hert əns geer oet.
Bie Mariekə in 't Goljə Kraenkə,
Dao zit mə zoo lekkər, zoo wèrrəm -
Och, warə d'r väöl van zoo'n kraenkəs,
Dan dronk mə zich zekər waal èrrəm!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oefening.1. Welke isoglossen komen in het Maastrichtsche dialect voor? Zoek van ieder eenige voorbeelden. - 2. Schrijf uit de stukken in Maastrichtsch dialect al de voorbeelden van voorbarigheidsassimilatie op. - 3. Schrijf uit dezelfde stukken de voorbeelden op van meervoudsvorming zonder suffixsilbe. - 4. Geef de voorbeelden van denzelfden Umlaut in het Duitsch en het Limburgsch. Onderscheid verschillende gevallen. - 5. Zoek 10 voorbeelden van meervoudsvorming op er. Zet het Duitsch er naast. - 6. Zoek er evenzooveel van a. Duitsch-Limburgsche ei en Nederlandsche ee; b. Duitsch-Limburgsche ou en Nederlandsche oo. - 7. Bewijs met eenige voorbeelden, dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voornaamwoorden in het Duitsch en het Limburgsch overeenstemmen, maar afwijken van het Nederlandsch. - 8. Zoek voorbeelden, dat woorden in vorm, beteekenis of beide afwijken van het Nederlandsch en overeenstemmen met het Duitsch. - 9. Bewijs dat de Hoogduitsche klankverschuiving in het Zuid-Limburgsch niet voorkomt. - 10. Bewijs, dat het Roermondsch door een isoglosse verschilt van het Maastrichtsch. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
42. Oost-Limburgsch.De Oost-Limburgers hebben eenzelfde karakter als de Zuid-Limburgers. Wel is de invloed van Duitsche taal en opvattingen wegens de grootere nabijheid der grenzen sterker. Fransche ontleeningen, zooals wij die boven vermeldden, komen dan ook in de Oost-Limburgsche dialecten heel wat minder voor. Het Heerlensch, dat zich niettegenstaande den steeds wassenden invloed der vreemde elementen tot nog toe weet staande te houden, vertoont de Oost-Limburgsche eigenschappen al heel sterk. Het is een gesprek uit de eerste dagen van den oorlog gevoerd tusschen eenige nieuwsgierige Heerlensche burgers. De politieke kannegieterij komt er natuurlijk om den hoek kijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I heejələ. aant.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ōwəvend, wie dər kreeg oet brook, da wühərə nog veul miehjə lüj i gən durp. Mèh ich ha gəhoeəd, dat də harməniej nit miehjə wilt sjpiehələ, umdat dər Miechəl hun də biertonnə nit miehjə wilt liehənə vuur dər kios op tə bouwən. Ga naar margenoot+- ‘Loaəhtə vər doah maar üver ophührə. Zaag, ich ha gehoehəd, dat də gə interneerdə alleneuj noah ut kamp trük mottə. Dat hat toch ooch get tə beteekənə, es ut woar is. Koom da gont vər ins wiehər, məsschiens hühjərə vər doah nog get dərva, en hej sjtond vər aal ziehjəkər ing hoaf oehr te ekkəpiettə (kletsen, zeuren). - ‘Waach effəkəs, doah kumt juus innə Belsch, dejə ich kin, da vraag ich dem ins, of zə weg mottə. Ich bi dərrek wer bej uch’.......... - ‘Goo-ət, dejə Belsch wiet va nieks get aaf, dus is ut ooch nit woahr dat zə weg mottə. Doahə zuus-tə ooch, wie də lüj konnə moehle ühəver get, woehə nieks va-n-aa is’. - ‘Zaag, woehə is dər Fer hin?’ - ‘Och, dejə is iejəsj noahə heem gəgang, ich han ooch veujəl zin vuur tə goah want ut is aal hoaf tiejən’. - ‘Waag Sjeng, ich goah ooch mit, murgə weetə vər messchien ə bietjə miehjə. Dər Burgəmeistər wit nu ooch nog nieks miehjə dər va, zaag mich iejesch dər gəməentəbodə Vaweejəsch’. - ‘Es-d-ər nog effəkəs waacht, da gont vər dərrek mit noah heemə’. - ‘Nee jong, ut weejhd tiehd, vər zaage uch adiejə’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oefening.1. Zoek uit het Heerlensch dialect voorbeelden van woorden, die in klank enz. overeenstemmen met het Duitsch, maar afwijken van het Zuid Limburgsch. - 2. Welke eigenaardigheid vertoont zich bij de eigennamen? In welke taal vindt men hetzelfde verschijnsel? - 3. Welke isoglossen vertoonen zich in het Heerlensche dialect? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
43. West-Limburgsch.Het West-Limburgsch is het dialect van het grootste gedeelte der Kempen. De Kempenaar is het type van den behoudingsgezinden boer. Harde stoere werker is hij met weinig tevreden. Wantrouwend tegenover al wat nieuw is, hecht hij zich hardnekkig vast aan het oude, zooals dit bij zijn vaderen in eer was. De volkswijsheid uit zich in talrijke zegswijzen en spreekwoorden. Hendrik Conscience, die een tijdlang in de Kempen verbleef en het leven aldaar in novellenvorm beschreef, heeft ons dat blijkbaar in sommige zijner novellen als typische eigenaardigheid van het Kempensche volkskarakter willen schilderen: hij laat in Baas Ganzendonck een huisknecht een gesprek voeren met de koemeid en de boerenarbeiders, waarbij de sprekers als het ware wedijveren, wie van hen de meeste en kernachtigste spreekwoorden kent. Op den hof der afspanning St.-Sebastiaan waren de dienstboden en werklieden, reeds met het krieken van den dag, aan den gewonen arbeid bezig. Trees, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
koemeid, stond bij den bornput en wiesch rapen voor het vee; in de opene schuur hoorde men het trippelend gekletter der dorschvlegels; de stalknecht zong een ruw lied en roskamde de paarden. Een enkel man wandelde onachtzaam over en weder en rookte zijn pijp, terwijl hij hier en daar staan bleef om de anderen te zien arbeiden. Hij was insgelijks als een werkman gekleed, droeg een vest aan het lijf en houten klompen aan de voeten. Ofschoon zijn aangezicht in volle rust van onverschillige luiheid getuigde, blonk niettemin in zijne oogen zekere schalkheid en arglist. Overigens was het genoeg op zijne glimmende wangen en rooden neus te zien, dat hij aan een vette tafel zat en den weg tot den kelder wist. De koemeid liet hare rapen staan en naderde tot de schuur, waar de dorschers bezig waren met nieuwe schooven op den vloer te spreiden, en die gelegenheid waarnamen om tusschen den arbeid al een woord te wisselen. De man met zijne pijp stond er op te zien. ‘Kobe, Kobe’, riep de koemeid hem toe, ‘gij hebt het rechte briefken gevonden! Wij slaven ons dood van den morgen tot den avond, en krijgen voor alle loon wat scheldwoorden naar den kop. Gij hebt den wind van achter, gij wandelt, gij rookt uw pijpken, gij zijt de vriend van den Baas, gij krijgt de vette brokskens. Gij moogt zeggen, dat uw brood in den honig gevallen is! Het spreekwoord heeft gelijk: menschen foppen is maar eene weet’. Kobe glimlachte met slimheid en antwoordde: Ga naar margenoot+‘Hebben is hebben en krijgen is de kunst; het geluk vliegt: die het vangt, die heeft het’. ‘Mouwvegen is bedriegen, en fleemen is kruipen’, morde een der arbeiders met bitsigheid. ‘Woorden zijn geene oorden’, schertste Kobe. ‘Ieder is op de wereld om den zoon zijns vaders deugd te doen; en die wat vindt, mag het oprapen’. ‘Ik zou beschaamd zijn!’ riep de verstoorde arbeider. ‘Het is gemakkelijk riemen snijden uit eens andermans leder; maar een varken wordt ook wel vetgemaakt, al werkt het niet’. ‘Het is den eenen hond leed, dat de andere in de keuken gaat’, lachte Kobe. ‘Ongelijke schotelen maken kwade broeders; maar het is beter benijt dan beklaagd. En vermits een mensch op de wereld toch ergens zitten moet, zit ik liever op het kussen dan op de doornen’. ‘Zwijg, schuimer, en denk, dat het van ons zweet is, dat gij zoo vet wordt’. ‘Tistje, Tistje, waarom zijt gij dus op mij gebeten? Gij kunt niet verdragen dat de zon in mijnen vijver schijnt. Kent gij dan het spreekwoord niet: wie een ander benijdt, vreet zijn hart en verkwist zijnen tijd? - Zoo ik nu eens wat minder kreeg, zoudt gij er iets te meer om hebben? Ben ik hoogmoedig? Doe ik u kwaad? Integendeel, ik verwittig u tegen dat de Baas komt, en steek u al dikwijls eene goede kanne bier door het keldergat. Gij zoekt waar het niet verloren is, Tistje’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ja, ja, wij kennen uwe mildheid; gij slacht den pastoor: die zegent iedereen, maar hij zegent zich zelven eerst’. ‘Hij heeft gelijk en ik ook; die den autaar dient, mag van den autaar leven’. ‘Het is waar!’ riep een ander arbeider. ‘Kobe is een goede jongen, en ik wilde wel, dat mijne voeten in zijne schoenen staken; dan zou ik ook mijn brood verdienen met wolkskens rook naar de kraaien te blazen; buiksken vol, harteken rust’. ‘Ja, dikke buik, slapende voet; - volle krop, dolle kop!’ ‘Laat ze maar praten, Kobe, elkeen kan geene even schoone star aan den hemel hebben; en ik zeg, dat gij veel verstand hebt!’ ‘Niet meer verstand dan de paddestoel, die daar aan de kerseboom zit’, antwoordde Kobe met gemaakten ootmoed. Allen zagen verwonderd op naar eene groote zwamschijf, die tusschen de zwaarste takken des kersebooms groeide. Even ras keerden zij het gezicht naar Kobe om uit hem volgens gewoonte, eene kluchtige verklaring te bekomen. ‘Ah, ah!’ riep de koemeid, ‘niet meer verstand dan de paddestoel! Dan moet gij al een schrikkelijke lomperik zijn!’ ‘Gij weet het niet, Mieken. Wat zegt het spreekwoord? Het werken is voor de botteriken. Ik doe niets, dus?....’ ‘Maar wat heeft de paddestoel daarmede te stellen?’ Ga naar margenoot+‘Zie het is een raadsel: de schoone, groote kerseboom is onze Baas’... ‘O, gij mouwveger!’ riep de meid. ‘En ik ben de arme ootmoedige paddestoel’.... ‘Schijnheilige!’ morde de gispende arbeider. ‘En als gij dit kunt raden, zult gij weten, wat de kleine honden moeten doen, om met de grooten uit denzelfden schotel te mogen eten zonder gebeten te worden’. Kobe meende hen nog langer met zijne dubbelzinnige woorden te plagen; maar hij vernam de stem van den Baas binnen in de afspanning en zeide tot de arbeiders, terwijl hij zijne pijp in haren koker stak: ‘Laat de boeren maar dorschen, jongens! Daar is onze brave, vriendelijke Baas, die komt zien of het werk vooruitgaat’. ‘Wij gaan ons morgeneten krijgen: het zal weer geen klein geschreeuw zijn! riep de koemeid, naar den bornput loopende. ‘Zoo hij mij nog toesnauwt van dagdief en lompen boer, gelijk gisteren, dan werp ik hem den vlegel naar den kop’, zei een der arbeiders met gramschap. ‘De kruik zou tegen den steen vechten, en zij viel aan stukken bij den eersten stoot’, schertste Kobe. ‘Wat mij betreft, ik lach met zijne scheldwoorden, en ik laat hem aanrazen’, sprak een tweede. ‘Gij doet best’, viel Kobe in, ‘zet uwe twee ooren wijd open, dan vliegt het langs hier in en langs daar uit. De Baas mag ook al wat hebben voor zijn geld. Geef hem gelijk, en doe wat hij zegt’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Doen wat hij zegt? En als men het niet kan?’ ‘Dan geef hem toch gelijk, en doe het niet; - of liever, zeg niets en houd u, alsof gij van toeten noch blazen wist, en denk, dat zwijgen niet kan verbeterd worden’. ‘Alle menschen zijn menschen! Ik spot met zijne barschheid. Dat hij maar beginne, ik zal hem ook de tanden eens laten zien. Hij heeft geen recht om mij voor een beest uit te maken, al ben ik maar een werkman’. ‘Het is wel waar wat gij zegt, en toch slaat gij er nevens, Driesken’, bemerkte Kobe. ‘Ieder moet zijne plaats in de wereld kennen. Wat zegt het spreekwoord? Zijt gij aanbeeld, verdraag als een aanbeeld; zijt gij hamer, sla als een hamer. Daarenboven, een klein goed woord breekt groote gramschap. En wilt gij het beter hebben, gedenk, dat het moeielijk is met azijn vliegen of met trommelen hazen te vangen’.... ‘Kobe! Kobe!’ riep eene stem van binnen met hoorbaar ongeduld. ‘Zie, zie hem nu zijn hypokrietengezicht aantrekken!’ spotte eene andere dorscher. ‘Dat is juist de kunst, die gij nooit zult leeren!’ antwoordde Kobe. En zich tot de inspanning keerende, riep hij op smeekenden toon, als ware hij verschrikt geweest: ‘Ik kom, ik kom, Baaslief; maak u niet kwaad; ik vlieg, hier ben ik al!’ ‘Hij wint zijn brood met den schoothond te spelen!’ morde de vergramde arbeider met verachting; ‘dan dorsch ik nog liever mijn geheele leven! Dit heeft men van mannen, die door alle netten gevlogen zijn, gelijk hij’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
44. Zout-Leeuwsch dialect.Het Zout-Leeuwsch behoort tot de Westelijkste der Limburgsche dialecten, maar vertoont in woordenkeus en klanken nog echt Limburgsche eigenaardigheden. Man en Fik zijn twee vogelliefhebbers, waarvan de eerste door zijn vriend op grappige wijze, echt Limburgs, wordt beetgenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Man en Fik. aant.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Man zee gəwoenlik nie veul, maa zekər goenktər nəkir zien oft waor was en as Loon Lijtə, də gruutstən traetər van 't stad da wist, dan tróktər 's aves zekər no də brug an də GaetGa naar voetnoot1) veur 't hijs van Man, moeə iedərən avənd allə davə - en haonə - en vogəlliefhebbərs bedieən kwamə, en alle davə- en haonə en vogəls bə 'un eigənaers euvər də toeng reejə. Də blaa ardijnstieənə warə d'r van ijtgəslətə, maa 't davə vliegə en 't haone vechtə goenk zennə gank en Man bleef vinkə vangə zelfs as 't al verbojə was deur də wet en də zjenderme op 'um loerdə. Niks kos' um tegənhavə. Wa Trien, z'n vroo, och zee, 't was alləmaol botər an də galg gəsmaeəd: van də zjendermə hatər ginnə schrik en van de kaa och nie. Man haa in Lieəf mer innə vrind, da was Fik, ennə joeng van zevətien jaor, dae op 't Kollesə tə Sint TrijGa naar voetnoot2) nie veul goeds ijtzettə, mer də vogəls kində as ginnən innə. In də zomər zat ər dèk gənoeg van 's mörgəs drij uur in 't veld tə löstərə no də lievərikkə; 'ə kində allə sórtə van vogəls, kos zə naodoen, wist vannieə da zə aerə (eieren) leedə en bruddə, wa ze atə en warrəGa naar voetnoot3) moest gaevə vər z'in 't laevə tə havə. As də vogəls bəgostə tə trekkən, wastər nie ijt 't veld tə slaon, hə wist dən trek, woes də nettə moestə gəspannen woddə en... allə flökkəsGa naar voetnoot4) hatər: vər lieverikkə, mieskəs (meesjes), sijskəs, tjiepərsGa naar voetnoot5) en van vaer kostər zə doen tərug komə en in 't net flijtə. Fik zee, zjust as Man, nie veul; 'n haa 't alted in z'n maa (mouw) zittə en astər iemand kos beet hebbə, lietər 't nie noa. Dan lachdədər dattər schóGdə op z'n kroemə bieənə, maa huurə lachə kosdər 'um nie: Fik lachdə alted binnəsmonds. Ga naar margenoot+- ‘Fik, joeng, mörgə vrug gaon ich m'n wissə leggə’. - ‘Zoeə Man, en moeə dan?’ - ‘In de wae van də St. LenetsbronGa naar voetnoot6)’. - ‘Moog ich mee gaon, Man?’ - ‘Nieə, joeng, da kan nie zən. Pieə van Hal gie mee’. Pieə! Fik wist gənoeg ən tróktər van deur. Pieə was ginnə vrind van 'u mən da zoo dezə kir tóch nie waor zən! Dij boekvink gundədərGa naar voetnoot7) 'um nie en ə zoo zə nie krijgə, och! Də volgendə mörgə stondə Man ən zənnə kaməraod al veur vijf urə in də wae. Man heldə z'n taerwissə ijt zənnə binnəzak, roldə z'op z'n 'aand ijt 'ət stök papier ən trók zə ieən ver ieən van mekaandərən af: dən taer pleGdə goed ən 't duurde nie lang och də wissə lagə oep 'n kaol plek in de middəl van də lókkendə terf (tarwe). Də lokvogəl in z'n euvərdekt garjoel (vogelkooi) kreeg zə plekskə onder d'aag en də twieə vogəlvangərs goenkə zich wegstaekə achtər d'aag kot bə də gaorGa naar voetnoot8). Gəspannə loerdə Man op z'n hukkə (hurke) no də plek moeə də wissə lagə en lösterdə of z'n vink och begos tə slaon. Zənnə kaməraod zat oep wacht vər tə zien ochtərGa naar voetnoot9) gin zjendermə in 't zicht kwamə. In ins schrökkə | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zə allə twieə oep: klaer kloenkə deur də lócht də slagə van 'n vink, en də lesət slag was ənnə lang gərekdə ‘wiediejo’Ga naar voetnoot1). Man kos z'n oerə bəkan nie gəluuvə! Ennə ‘wiediejo’! Dao henə hunkerdədər al zoe lang! He spitsdə z'n oerə, lustərdə en loerdə, maa zag och huurdə niks nəmieə! Z'n hèt klobdə, tərwijl d'r loerdə achtər də gaor no də təerwisse ən də lókvogel, daeə zweeg en mer bleef zwijgə. Mán sakkərdə da daeəGa naar voetnoot2) stoemərik zənnə bek mər nie opə woo doen. - ‘Flöt dan toch!’ krobdə 't in um oep ən van kolaerə beetər oep z'n luppə, maa də vogel zweeg as ənə pot. Toen begos Man zelf z'n flijtkunst tə probeerə. - ‘Wiediejo’! kloenk 'ət strieələnd en vərempəl dao antwaodə də vink. Euvər ən weer wied 'ət 'nən echtə koenkoer waeə 't miestə zoo slaon, tot də niefsgierigə Man 't nie langər kos ijthavə en achtər də stijl van də gaor goenk loerə no zənnə nievə schat, want Man was zekər van z'n vangst! Vərschrikt trók Man zənnə kop t'ruk: 't was prəsies oftər an dən aandere kaant van də waeə də politiemoets van ənnə zjenderm gəzien haa. Ǝ vərruudə gin vin, hief zənnən oasəm in en löstərdə gəspannə. Seffəs loeəpə gaon dee Man nie, al waerə z'n bienə nóg zoe stijf! Nog mer inne kir gəloed, dan - ən zənnə kaməraod vərwittigd. Vər allə vərzichtigheid tróktər z'n kloempən ijt, en da was mər goed óch. Effəkəs hatər gəpiept och də politiemoets kwamp an d'aander gaor tə veurschijn. Man zag də kwiespəl bengələ en weg wastər deur 't bieətəveld zondər um tə zien of Pieə och volgdə. Lokvogel, taerwissə en kloempə lietər in də brand ən op ənnə siebotGa naar voetnoot3) wastər in 't wilgəböskə vərdwenə en lengs ənnən umweg də gaotən ijt. Pieə liep op ənnən draf no Hal ən zag nəmieə um, want traetərend huudətər achtər 'um də stem van də zjenderm: ‘Wacht moe, iek zal aa wel kraaigə!’ Da was də stem van də nievə zjenderm van tegə Brussəl en 'ə wist, da da 'nə loeder was!... An də gaor lachdə Fik 'm bəkan 'n breuk, maa 'n betraadə d'affairə tóch nie: rap də politiemoets in zənnə zak, de kloempə, də lokvogel en də taerwissə oepgənomə ən weg nijsGa naar voetnoot4) toe: Loon Lijtə wist de gieəl historə nog gien uur laoter. - 's Avəs zat Man nog nie op z'n gəwoen plek an də Gaet of Loon begos: - ‘Goei vangst g'ad vandaag, Man? Est waor errə 'nə wiediejo gəvangə?’ - ‘Gaotər vandeur!’ zee Man, daeə ziech van dən doemə hief, ‘iech zən nie ijt gəwaest’. - ‘God, Man, iech wist nie darrə zoeə liegə kos. Tə nè, hei zən oer wissə en də plaməGa naar voetnoot5) hangə d'r nag aon’. Loon trok də taerwissə, moeə tər (hij) intigə davəplamə aongəplekt haa, ijt zənnə zak ən prəsenteedə dij an dən aa Man, daeə nie wist wa 'um euvərkwam ən roeət as ənnə kalkoen d'r vandeur goenk. - ‘Wacht ə wa, Man! Zoe rap nie, gə vərget oer kloempə ən oerə lokvogel!’ - ‘Iech woo darrə ich wiest nie moeə zat, lilləken trəetər’, riep Man kolaerig t'ruk, veur dattər 't portaol van zə lieəg höskən ingink. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groemələnd goenk Man achtər də Leuvəsə stoofGa naar voetnoot1) zittə onder də schaa en də godgansən avend kos Trien gi waod ijt 'um krijgə. Sedərt es Man gin boekvinkə nəmieə gaon vangə, maa də volgendə kerməs tə Hal moes Fik z'n biezə pakkə ver Pieə en də politiemoets verhijsdə van Fik zənnə zoldər no də kəmedə van də katəliekə cerkəl, moeə zə bruu, daeə 'nən iestə kəmiek was, zə baeter kos gəbrijkə. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oefening.1. Welke Limburgsche eigenaardigheden kun je waarnemen in ‘Man en Fik’? - 2. Maak eens een opstel over hetgeen je waargenomen hebt betreffende het leven van vogels (of andere in het wild levende dieren). Gebruik hierbij zooveel mogelijk typeerende (ook dialectische) uitdrukkingen. - 3. Schrijf eens op de namen van de vogels, die je kent in het A.B.N. en in het dialect, ook de termen in gebruik bij het vangen van vogels, het geluid dat zij maken enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
45. Oost-Brabanders.De Oost-Brabanders zijn een geheel ander slag van menschen dan de Limburgers. Zij missen ten eenenmale de levendigheid en drukke beweeglijkheid hunner Zuidelijke taalbroeders. Van lichaam en geest zijn zij min of meer langzaam, hetgeen bij de meesten hunner gepaard gaat met een groote goedhartigheid. Die langzaamheid van begrip tot het onnoozele toe, maar ook de goedhartigheid komt wel goed uit in het volgende verhaal van dat moedertje, zoo weerloos tegen de ruwe omgeving, welke zij niet begrijpt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
46. Oost-Brabantsch dialect.Het huis van Bewaring. aant.Oude Hendrien zat in haar rookdoortrokken hut bij een walmige lamp en 'n vuurtje van plag. Ze hield hare dikgeknookte jichthanden boven flauwe vlammetjes en de voeten verwarmde ze op 'n geblakerde keisteen die onder de ruwe kousen grauwde. Zwart en groot stond haar profielschaduw op den muur gelijnd: 't lage voorhoofd met wat ruig haar overvlokt, het in al te ruim vel bijna weggerimpeld oog, 't goedig ingetrokken mummelmondje en de stekende kin. 'n Vette poes zat tegen de vuurplaat; pootjes dicht bij elkaar, staartje er warmpjes overheen gelegd zat ze met knippende glansoogen 't vuurtje te overstaren. Boven tegen zwart, ingekierde spleten en molmige balken hingen bosjes verdroogde kruiden en dorre bladeren, die vreemde lucht in walmige atmosfeer mengden. Dat waren kruiderijen van oude Hendrien, die voor allerlei kwalen ‘krachtige middelen’ wist. In rommelige vergrauwing doezelden de hoeken weg en als 'n verwaaid vonkje lichtte 'n oliepit aan den schemerigen wand. Ach, wa 'n kaauw toch. Merinus die hà geenə kaauw, doar vuuldə ie geenə kaauw in zoo'n werm land.... wa waar dà toch oarig da 't daar nou altijd zommərdag waar. Een vetbevlakten brief haalde ze uit haar rokzak en draaide die in bevende handen om en om. Al dà gəscrift ha ie d'r nou eigəs opgəzet.... dà kon ie goed, joa goed, kon zə 't nou moar lèzə, maar wètə al wà daar stond in gəscrift. Zə most moar wachtə tot 'r iemans kwam die 't 'r kon zeggə en dan dà grôt pampier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dà zə onder də deur gədaauwə haddə wà òf dà toch wel waar? Wa of ie toch dee Merinus daar zoo heel wijd əwèg bij die zwertə.... 't Waar nou mè Suntəmethijs bəkant twee joar dà ie əwèg waar gəgoan.... ach, ach, wat haddə zə toen bij d'r oan də klok gətrokkənGa naar voetnoot1), hij waar ook zoo'n goei jong veur d'r gəwèst en nou wierd zə toch zoo oud en zoo vərslètə, zə kon bəkant nie meer veur d'r eigəs zurrəgə.... 't pətretjə hà zə in 't tafəllaaikə maar zə kon nie goed meer zien, 't keek zoo bleek en in die səldoatəkleer waar ie toch zoo vrèmd, zoo oarig. ‘Nou moedərs as 'k trug kom, zel 'k weer goed veur jə zijn’, dà hà ie gəzeed ach, ach .... as ie trug kwam.... Onder kreunende zuchten stond ze op en met eene hand geleund op de stoelzitting, tastte ze met de andere hand naar d'r krukje. Slijferend schuurden haar ruwe klompvoeten over de weekvochte plavuis. Uit 'n grauw zakje in den hoek nam ze wat aardappelen en legde ze in heete asch om gaar te laten smeulen; die hà zə toch zoo geer! Al gaauwkəs zouwə zə goan piepən as krekəlkəs. 'n Hond krabde jankend aan 't kreupele deurtje. ‘As gə d'errəpəls ruikt dan kun də wel kommə’, pruttelde ze en opende met groote moeite. Een vleug wind blies guur-kil naar binnen, bracht 't schouwkleedje in wappering en deukte 't lichtje neer, dat verwalmde. Klein zwart hondje was binnengetippeld en snuffelde in 't vuur naar aardappels, 't buikje ging op en neer als 'n blaasbalg; dan ineens met 'n nijdig gebrom schoot ie naar de deurspleet en blafte luidop. ‘D'r kumt iemans’, murmelde Hendrien, toen buiten in 't zand slofstappen doften. Met 'n rukstomp vloog de deur weer open. ‘Goeiən avond Hendrien!’ bromde 'n lage stem en de vette dorpsslagerstapte binnen: zware kerel met rood hoofd waarop scheef 'n Duitsche, zijden pet stond. Hij had pantoffels aan van bont koevacht en propte 'n roode zakdoek tegen de wang. 't Hondje, dat onbedaarlijk geblaft had, kwispelde met z'n pluimstaartje en lekte de vleezige handen met hongerige vraatoogjes. ‘Ik kom bij ou Hendrien’, zoo diepte z'n basstem, ‘veur mənə tandpijn want om naar ənnən doktər tə gaon da tel ik niks’, zuchtte hij zwaar op 'n stoel neervallend, ‘die trekt oe al də tand maar uit oewən mond’. ‘Joa en doar verspeul də veul aan; as gə oud bint dan mottə zə vərspeulə, maar as gə jonk zijt nie, moar 'k zal wel moakə da gə d'r afkumt, 'k zal oe wel wa gèvə, wacht moar effəkəs’. Ze slofte naar 'n donker hoekje en onder fluisterig gemompel bracht ze 'n stuk plantwortel te voorschijn. ‘Kèk ər is oan; 'n mirkswurtəlkə (aant.)Ga naar voetnoot2).... doar nèm də maar 't avond 'n stukskə van in oewə mond en....’ ‘Is 't lillək?’ ‘Niks nie, heeləgans nie, 't is stark moar kèk, da gift gloeiïgheid en door dieə gloeiïgheid brandt də pijn dôd, verstoadə?’ ‘Verduld joa, en dan zet ik ər nog enə goeiə op ok, want mè zoo'nə wuijəndən pijn bin də geenə mins’. ‘Da wil 'k goed gəleuvə’. ‘Ennə.... ennə.... Wa mot 'k oe nou gèvə?’ Hij stak z'n hand in den zak | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en leunde vèr achterover, zoodat de kreupele stoel bijna uit elkaar kraakte. ‘Ziedaar’, zoo stopte hij wat in het knokkelhandje, ‘kun də 'n taskə koffie veur hebbə.... Vooruit hond, blijf mə toch van də bien’. ‘Hij ruikt vleesch an oe, kundə begrijpə’. ‘'t Is zoer weer buitən en das toch ok 'n vuurkə van niks, daar zul də geenən os op broaiə’. ‘Neeə, maar da hoeft ok nie.... 'k Hè van də merrəgə ənnən brief gəhad van ons Merinus’. Ga naar margenoot+‘Wie is Merinus’. ‘Wittə wel die verrəweg is gəgoon, bij də zwertə’. ‘O Merinus die naar dən Oost is gəgoan: jə zoon die gəzètə het?’ D'r mummelmondje verstrakte pijnlijk, de kin beefde. ‘Gəzètə.... gəzètə.... Ach, 't waar moar veur ənnən enkələn hoas: maar kèk toe ie trug kwam, toen ie trug kwam....’ ‘Toen zal ie nergənt meer tərechtə gəkunt hebbə, da's klaar’. ‘Kundə gij 't gəscrift lèzə? 'k Ben zoo neisgierig’. ‘Da zal wel gaan’, bromde hij 't beduimelde papier bij 't licht houdend. Ze bracht de hand aan 't oor en stak gretig 't hoofd vooruit. Met horten en stooten las hij: ‘Dierbarə moeder. Ik maak het nog goed al ben ik heeləgans verrəweg van jə, maar ik heb altijd nog grootən spijt dat dat gəbeurd is toen met die haas anders had ik bij jə kennə blijve om voor jə tə vərdienə en nou onder het səldatəvolk gaat dat nie maar Piet van Jeel zegt as dat ik wel əris gelt over ken sturə en as ik wat hep zel ik sturə as ik weet hoe, maar dən aart krijg ik hier toch nie hət is hier zoo werm en zə slapən hier ovərdag en zə bəstelən oe en zə nemən dən gek met oe. Och had ik toch nie dien haas gəstrikt dan had ik nie hoefə tə sittə en had ik altijd sat werk kennə krijgə en had gij nie an də klok hoefə trekkə over mijn hət was toch zoo spijtəlijk maar kijk ik dee hət toen voor dien daaldər. Dierbarə moedər ik zent jə mijn groet en də bewijzə van trouw en oprecht staan vərzekərt van u dierbarə zoon, Marinus’. Hendrien's oogen, wijd geopend, hadden begeerig de woorden uit zijn mond gekeken. Ze schudde in droeven glimlach 't hoofd. ‘Neeə, neeə, hij het ər dən aard nie; 't is veuls tə ver əwèg’, verzuchtte ze beefhuilerig met zware kopstem. ‘Neeə, 't is niks gədoan bij da səldoatəvolk in dən Oost’, bromde de slager, ‘'k zou net zoo geer van errəmoei hier vərongelukke als oe deur die zwertə nog is dôd tə loatə scietə’. ‘Dôd scietə? Wa zegdə?’ ‘Joa wis en wərachtig. Hij mot ər toch vechtə, hij is səldoat’. ‘Och lievə Heer.... ach.... ach.... Dat het ie noît nie an mə gəzeed’. ‘Moar hij zal jə geld sturən da 's ok geenə vuiligheid; kendə wel gəbruikə, zou 'k zoo zeggə’. ‘Ach, da zal toch ondərweegəs vərlorə vallə, maar da ie nou mot vechtə.... dar hè 'k nog noît nie an gədacht, heeləgans nie’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Nou en die zwertə, die hebbə geenə gənadə die scietə en stèkə oe pərdoes dôd; hè 'k zoo duk heurə zeggə.... ‘Och Merinus. Wa zel 'k 'r nou altijd ovər mottə prakkəzeerə, allə daag, allə nacht. Waar ie toch maar hier, waar ie nog maar hier’. ‘Dan mostə gij toch veur 'm zurrəgə: ənnə kostgengər’. ‘Ach, wa gə zoo geer doet, daar lijdə nie van’. Door 't verdofte ruitje kwam 'n roetzwart gezicht spoken waar 't oogenwit brutaal uit glom. 't Hondje schoot van onder slagers stoel uit, stoof in woedend geblaf op de deur af en snuffelde met z'n neus gedrukt in de kieren. De kat vluchtte in de hanebalken. ‘Tinus də smid mè z'n kwoai been’. ‘Alləjennig, wa is 't donker buiten, pekzwert, gə kunt geenən heməl of eerd onderscaiə’, kwam de smid binnen en hij wreef boven 't vuur z'n handen, die als raspen hoorbaar schuurden; zijn broeksbeenen glommen als kachelpijpen. ‘'k Mot nog wa maonblaaiər (aant.) van oe hebbə, Hendrien, voor m'n kwoai been?’ vroeg ie, hurkend bij 't vuur, - z'n gezicht door vlammenschijn overspookt. ‘Heddə geenə lucifeerkə veur m'nə pijp?’ Slager kwam met 'n vlammetje. Hendrien slijferde weer naar 't donker hoekje, waar ze dorre bladeren uitzocht. ‘Daar heddə oe maonblaaiər; nou op d'opən plekskəs leggə en noît nie afwasschə’. ‘Wa kost da gərij?’ ‘Niks nie. Heddə veur nieməndal, die he'k mè zommərdag maar veur 't plukkə, loat Lievə Heer van eigəs wassə’. ‘Zooveul tə bètər. 't Is hier vərduld koud, Hendrien. Gə most ənnə goei kachel hebbə; veur twee gulden gèf 'k ər oe ennə’. ‘Dan hè 'k nog nie tə stokə, man’. ‘Gèf dan moar is 'n rundjə, dan wurdə wə werm in 't lijf. 'k Hè grôtən trek: lustə gij d'r geenə? goed veur dən tandpijn, man’. ‘'k Lust 'm wel, al bin 'k dən echtən pruvər nie’, lachte slager. ‘'k Hè geenən drank, niks nie... Ach, m'n scôn errəpəls zijn gəlijk vərbrand; 't is klarə asschə gəwurdə; wa spijtəlijk, wa spijtəlijk’, klaagde Hendrien, met 'r stokje de verkoolde aardappels uit 't vuur duwend. Zwart hondje schoot toe, verslikte zich in de verkoolde, gloeiende aardappels, die in z'n keel stokten. ‘Braai 'n stukskə spek’. ‘t' Is vastəldag, maar spek da hè'k toch nie: nog 'n klein stukskə hering’. ‘Da's 't errəməlui's verrəke’, lachte slager, die geen vette klant aan Hendrien had. ‘Nou willə wij d'r ennə gaon vattən bij Vərdaavərə? Goadə mee? Vooruit dan maar. Haauw də woar, Hendrien’. ‘Də blaaiər op d'opən plekskəs leggən!’ riep ze den smid na. In ruw-hard gepraat schuifelden ze in duisternis weg. Zuchtend pafte ze 'n paar plaggen op 't vuur. ‘Ach Merinus... vechtə teugə də zwertə... en hij het ər dən aard nie’. Ze ging 't pətretje nog 's hoalən uit 't laaikə... daar lag da grôt pampier ok moar altijd... wa of da toch waar; bəkant fel eendər zoo'n pampier as Merinus kreeg, waar ie zoo van vərscôtə waar omdat ie most zittən. Ze betastte met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weifelende greepjes de letters en trok de hand terug alsof ze er zich aan gebrand had. Ze nam 't portret, ging er mee onder 't lamplicht, lachte met 'r goedig mondje er overheen. Wa waar ie toch ənnə flinkə mins, en zoo goed van gəzicht, maar in dieə soldoatəkleer zag zə'm toch zoo geer nie. Wa waar da toch ijssəlijk dà ie nou vechtə mos teugə die zwertə. Ach, lievə Heerkə... Zə mocht d'r nie teugə morrə, 't waar lievə Heerkə's wil gəwèst, moar 't waar toch wel arg, verzuchtte ze. Zə zou maar gaauwkəs noar bed gaan, 't vuurkə ging toch uit: ze kroop maar onder 't deksel. De bemodderde kleeren trok ze uit, en sukkelde in pijnlijk gekreun de hooge bedstee in, telkens schrikte ze op van 't minste gerucht. Ze hà niks gəëtə en zə waar toch zoo flaauwkəs, maar hongər hà zə nie. Zə bèfdə en scuddə deurməkoarə of zə wel də kwoai koors hà. Zə zou maar 'n gəbeedjə doen, en met 'n stem die plechtig en vreemd aansloeg in de stilte begon ze 'n gebed, maar heel ver kwam ze niet, daar in 't donkerste hoekskə waar 't of alləs gink lèvə; daar kwammə də zwertə, alləgoar zwertə mè wittə, grensəndə tand; zə haddə blakkə (schitterende) messər en grôtə roerən (geweren) om Merinus tə bəvechtə. Ach, heməl - help toch, help! Dà də lievə Heer toch compassie met 'r kreeg want zə stierf van dən angst... Də kaauw blaasdə 't gəsweet op d'r veurhoofd dreug en in də'rə kèl propte 't dik op of zə wel verstikkə zou; d'r hoofd gink scuddə en də koake die klippərde da zə 't nie meer teugə kon haauwə... ach... Zə wildə nou maar, joa, dà zə in məkoarə zakkə en starrəvə gink, d'r errəmə wierdə lam en in d'r oorə bromdə 't zoo oarig... nou stierf zə, zoo dod vuuldə zə d'r eigə... Merinus noît meer zien, noît, noît meer Merinus zien... Zə had d'r eigə nie gəbiecht en zoo dən eeuwigheid ingaan waar onzoalig. ‘O, goei God, compassie mè oe errəme dienstmaagd’, bad ze op de knieën in wanhopig stuipgesnik en handgewring... maar d'r gəwètə waar toch zuiver, zêkər da waar zuiver. Bermhertigə God, gink nou dà scrikkəlijkə gəbeurə... kwam da nou strakskəs?... kon zə nou daalik veur Gods rechtərstoel verscijnə... maar gəzondigd, zwaar gəzondigd, da hà zə toch nie. O, 't wierd bənauwd... bənauwd... 't schokkəldə en wakkəldə alləs ondəreenə... ərberrəming... gənadə... ach gənadə... ach...
Maar sterven ging ze toch niet, oude Hendrien; angst, honger en kou hadden haar neergeslagen en overzwakt; tegen den morgenstond wakkerde ze weer op, kwam ze wat bij. Verbaasd zag ze de dingen in de hut aan, die daar nu vredig, nuchter en vertrouwd stonden; 't was zoo dwaas en vol gerucht geweest in 't nachtstille duister waar 't nietigste geluid had aangeslagen. Nu was er kalmte neergedaald en rust om haar heen gezeteld. Door 't kleine betraande ruitje droefde glansloos morgenlicht in en weekvochte guurheid sloeg door spleten en kieren binnen, verkilde en omhuiverde alles. Ze was opgekrabbeld; de bibberhanden steeds in mistasting strikten en haakten de kleeren verkeerd; ze stond daar, haveloos en verslordigd in hare ontreddering; 't dunne doekje rafelde om beenige schouders, de gazen muts weekte in slappe plooien langs 't mager nekje, de ruige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kousevoeten slipten in groote klompen die zwaar onder de enkels uitblokten. 't Vriendelijke mummelmondje bracht steunende geluidjes uit. Ach, lievə mins, wa waar zə nou toch flaauwkəs, ha zə nou maar 'n enkəl taskə koffie en 't waar nog zoo'n scrikkəlijk eind dən weeg op om 'n onskə tə vattə, en êrst most zə nog plag stèkə en 't vuurkə aanmoakə. Zə waar nog zoo muuj, en dol in dən kop da zə toch waar! Paardenhoefslagen poften in 't zandpad, een schel uithinneken klaterde als 'n hooge jubel door trieste mist-atmospheer. De bronzen koppen rukkend in 't glimmig schuimovervlokt gebit, stonden ze pal voor Hendrien's waggelhut. De geappelde glansvachten kreukten onder 't jolig heen en weer getrappel vlak tegen 't betraande ruitje. Bruut en driest in stapgeweld van rinkelspoor en sabelklink, met uitdagende zwier en tartend machtsvertoon waren ze afgestegen, de maréchaussees in hun smetloos blauw met krijtwit overtrest. De deur kermde in 't roestscharnier onder krachtigen greepduw. Streng-brutaal in trotsche overbuiging van hun beteekenisvol optreden, stapten ze binnen, de krachtige jonge kerels met hun fier opgestreken snorren: ‘Hendriena Bavers!’ ‘Joa. joa, da wètə goed’, lachbeefde Hendrien's hoog stemmetje. ‘Juist! Daar is proces-verbaal tegen je opgemaakt’. Ga naar margenoot+‘Wa, wa zegdə?’ ‘Dat er proces-verbaal tegen je opgemaakt is’. ‘Ben də wel tərechtə? Heddə geen abuis, man?’ ‘Nee, waarachtig niet: Hendriena Bavers, bij verstek veroordeeld voor 't onbevoegd uitoefenen van de geneeskunde’, lichtte de andere toe, z'n hoofd door 't deurtje stekend. Hunne machtswoorden ketsten af op haar versuft brein. Ze zocht er ook geen recht of onrecht in. Ze hoorde hunne bevelen als geboden van overmachtigen, waarvoor zij, hulpelooze zwakke, maar te buigen had. ‘Och,.... mijn gəwètə is toch zuiver’, ‘Maar je hebt toch 'n bevel thuisgekregen?’ ‘O... 't grôt pampier... 't grôt pampier?’ De oogen schuilden verlegen weg onder 't ruime vel. De geappelde dij van 't forsche paard kraakte 't betraande ruitje in. ‘Je hadt geene kruie mogen verkoopen, je had niet voor dokter moeten spelen!’ ‘Ach, ha da nie gəmeugə? Da ha mèstər d'r al èns gəzeed, moar zə há 't nie gəleufd’. ‘Ach mənheerkə gənadə.... gənadə.... 'k hè toch noît iemans kwoad gədoan’. ‘Je hadt je behooren te melden op den twee en twintigste aan 't huis van bewaring’. Huis van bewaring,'n traag gewaarworden, een nog onzekere gedachte, klom tot 't besef van iets vreeselijks, iets onafwendbaars dat met haar gebeuren zou. In verstommende ontroering bleef ze daar hulpeloos, bevangen staan kijken met oogen, die wijder en wijder openspaakten. Achteruit, achteruit sukkelde ze naar 'n beveiligenden haardhoek de knokkelhandjes verwerend, afwenkend met sparteling van verzet. ‘Daar valt nie tegen te doen!’ ‘Gənadə’, bibberde ze nu met de handen in bidhouding. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Kom 't gaat van hooger hand uit’. ‘Huis van bəwaring’, da waar da lilləkstə, da ijssəlijkə hellədink da Merinus, die goei jong, wijd əwèg gəbracht ha.... ach, as die da toch wist.... z'n aauw moeder!.... en d'r gəwètə, da waar toch zuivər, dat wist Lievə Heer. Ach waar zə van də nacht maar gəsturrəvə, dàr.... ‘Heb dan toch ərberrəming mè 'n aauw mins?’ ‘Komaan vooruit, d'r is niks tegen te doen, zeg ik’, klonk 't ferm-barsch tegen haar huilerig gesmeek in. Kreunzuchtend bracht ze haar stakerige beenen in gang en stumperde de hut uit. De mannen stegen op. Klein hondje in blije verrassing over dien ongewonen gang, sprong wild vooruit in luid, schel geblaf, en tusschen de jolig dartelende paarden met hun fiere ruiters strompelde Hendrien gebogen over 't krukje moeizaam voort in dien koud-kleurloozen morgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
47. Jong-Brabant.Zoo leeft er hier en daar nog een enkel oudje voort, en toon tons de tragedie van de goede, maar sukkelende, domme bedoelingen in hun wanhopigen strijd tegen het harde, werkelijke vaak wreede zakenleven. Maar wie meenen zou, dat dit vrouwtje de type van het huidige Brabant is, zou zich deerlijk vergissen. De verdrukking die zelf reeds in 1800 ophield, leefde voort in haar gevolgen tot 1860, '70 en '80, maar nu niet meer. Jong-Brabant is wakker geworden, en leeft reeds het Hollandsche drukke leven mee. In verstand en wilskracht, in verbeelding en gevoelsweelde zal het in de 20ste eeuw bij Holland niet ten achter staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oefening.1. Schrijf op de naamvallen, die in strijd zijn met de gewone regels van de spraakkunst, de substantieven met een ander geslacht dan in het geschreven A.B.N. Zoek eveneens een meervoudsvorm, zooals die in het Zuid-Limburgsch en in het Duitsch voorkomt. - 2. Schrijf eens op 10 bijvoeglijke naamwoorden, die op dezelfde wijze gevormd zijn als krijtwit. roetzwart, pikzwart. Verschillende kleuren geven gevoelsnuancen te kennen (zie Deel I Hoofdst. V). Verklaar nu eens het veel voorkomen van deze kleur-overdrachten uit hetgeen op blz. 3 en 4 is gezegd. - 3. Vul de volgende vergelijkingen in: Hij is zoo doof als..., zoo nijdig als.... en schrijf eens 10 vergelijkingen op, waarvan het tweede lid een dier is. - 4. Schrijf van de vlg. eigennamen, indien je daarvan een andere vorm bekend is, de beide vormen naast elkaar en zeg, of en welk verschil in beteekenis er tusschen de verschillende vormen bestaat. Jan, Piet, Hendrik, Cornelis, Nicolaas, Marie, Anna, Elisabeth, Willem, Frederik, Bertha. Handel op dezelfde wijze met 10 andere eigennamen. - 5. In het vorige stuk wordt gesproken van maanbladen en mierikwortel. Zoek hiervan den Franschen, Duitschen en Engelschen naam eens op. Doe hetzelfde met de volgende plantennamen: Duizendblad, monnikskap, rídderspoor, Vrouwenmantel, Aronskelk, zwaardlelie, goudhaaraster, goudenregen, herderstaschje, Judaspenning, Brave Hendrik, twaalfgodenkruid, donderkruid, dood-kruid, waterpest. Ga voor elk dezer planten eens na (zoo mogelijk ook in de vreemde talen), waaraan ze hun naam te danken hebben. |
|