De regenboogkleuren van Nederlands taal
(1917)–H.J.E. Endepols, Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |||||||||||
1. Grenzen van het Frankisch.De Franken woonden oorspronkelijk in het Oosten van ons land, het oude Salland. Later vestigden zij zich in Brabant en veroverden een groot deel van de daaraan grenzende landen tot aan den grooten weg Keulen-Boulogne. Deze weg is nu nog in hoofdzaak de grens van het Frankisch-Germaansch taalgebied. Zooals wij reeds zeiden op blz. 2, woonden in het door de Franken veroverde gebied veel Kelten, en misschien ook een door de Kelten onderworpen oerbevolking. De taal van de Kelten en de vroegere bevolking heeft een vrij sterken invloed uitgeoefend op het Germaansch der Franken, een invloed, welke zich o.a. toont in klankverschijnselen, die weinig of niet voorkomen in de taal der Saksen en Friezen, onder wie geen Kelten woonden. | |||||||||||
2. Frankische eigenaardigheden.Ol en al worden voor d of t in het Frankisch bijna altijd ou of au (b.v. gold > goud, alt > oud), in het Saksisch nooit, in het Friesch weinig. Men merke op, dat in het Fransch eenzelfde overgang voorkomt: de le > du, à le > au, alter > autre, cheval > chevaux. Frankisch is ook de overgang van lange î tot ij. De Saksers en Friezen zeggen nog mîn. In de zeventiende eeuw (bij Huygens) rijmde ijver nog op liever. In Holland zeggen oude menschen nog ielen voor ijlen en iedereen zegt iep voor ijp, uitsliepen voor uitslijpen. Eindelijk de ui. Oorspronkelijk gelijk aan de Fransche oeu is zij een Frankische klankontwikkeling der oude Frankische uu, waarvoor 't Friesch en Saksisch dikwijls nog oe hebben. - De drie klanken ou, ij en ui, meestal met half-open mond gesproken, wijzen op een groote smijdigheid van articulatie en geven aan onze taal een eigenaardige kleur. | |||||||||||
Oefening.1. Waar woonden oorspronkelijk de Franken en over welke deelen van ons land, België en Frankrijk breidden zij hun taal uit? - 2. Vergelijk de Frankisch-Germaansche taalgrens in het Zuiden met de staatkundige grenzen van Frankrijk en België en zeg, waar de staatkundige grenzen dezer landen overeenstemmen met de taalgrens, waar niet. - 3. Zet naast de volgende woorden het daarmede overeenstemmende woord uit het je bekende dialect. Indien je geen dialect kent, zet er dan het Duitsche woord naast: houden, hout, inhoud, koud, ouders, woud, zout. - 4. Zoek tien woorden met ij of ui en zet ernaast: een dialectisch woord of een Duitsch. - 5. Wat kun je naar aanleiding van vraag 3 en 4 opmerken? | |||||||||||
3. Het Hollandsch-Frankisch en zijn groepen.Het Hollandsch-Frankisch taalgebied strekt zich voornamelijk langs de kust uit van de Veluwe tot Duinkerken, den weg, waarlangs de Franken in de vijfde eeuw na Christus hun veroveringstochten uitbreidden. | |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
Natuurlijk deden zich in dit taalgebied weldra allerlei verschillen voor, waartoe stamverschillen, verkeersgrenzen, kerkelijke en staatkundige indeelingen (bisdommen!) medewerkten. De taalgroep van Utrecht werd langzamerhand de belangrijkste, later echter kreeg Zuid-Holland de leiding. Natuurlijk waren er in de Utrechtsche en Zuid-Hollandsche groep weer min of meer krachtige kleinere groepen te onderscheiden, ieder met haar eigen geschiedenis. De groepen, welke wij op het oogenblik als de belangrijkste nader zullen beschouwen zijn: HET WEST-HOLLANDSCH van de steden Rotterdam, Delft, Den Haag, Leiden met hunne landelijke omgeving. HET UTRECHTSCH in de provincie Utrecht en een gebied ten Noorden en ten Zuiden. HET ZEEUWSCH op de Zeeuwsche eilanden met Goeree en Overflakkee en een deel van Staats-Vlaanderen. HET WEST-VLAAMSCH in het Belgische Vlaanderen, een deel van Zeeuwsch-Vlaanderen en van Noord-Frankrijk. Er zijn nog andere groepen, zooals het Oost-Hollandsch, het Noord-West-Veluwsch enz., maar deze zijn niet zoo belangrijk. Veeteelt, land- en tuinbouw, visscherij en handel zijn naast bloeiende industrieën: scheepsbouw, steenbakkerijen, aardewerk- en cacaofabrieken enz. de voornaamste middelen van bestaan. Ieder dezer bezigheden doet een afzonderlijke groeptaal ontstaan binnen de grenzen van het dialect. | |||||||||||
4. De West-Hollanders.De West-Hollanders vertoonen zeer kenmerkende eigenschappen en karaktertrekken. Ietwat onverschillig, standvastig en behoudingsgezind zijn zij vol wilskracht, die soms in koppigheid ontaardt. Hun oprechtheid en waarheidsliefde wordt onder bepaalde omstandigheden een niets ontziende lompe ruwheid Reeds in de 16de eeuw was bij de Zuid-Nederlanders ‘Hollandsche botmuylen’ een bekend epitheton ornans voor hun Noorderbroeders. Al hun daden geschieden met kalmte en bedaardheid. Bijna nooit betrapt men den echten Hollander op een lyrische ontboezeming. Het lijkt hem vernederend, en hij schaamt er zich voor. Met koel nuchter verstand ontleedt hij elke daad, en dat overdrijving iets goeds is, dat slechts moet over drijven, is een waarheid door den Saksischen Schaepman te vergeefs in Holland verkondigd. | |||||||||||
5. Belangrijkheid van Holland.In den loop der geschiedenis werd Zuid-Holland de voornaamste provincie. Het West-Friesche Amsterdamsch kon alleen niet op tegen de Academiestad Leiden, de residenties 's Gravenhage en Delft met de synodenstad Dordrecht, en het handelsnijvere Gouda, die van ouds belangrijke middelpunten waren; terwijl de koopmansstad Rotterdam, en het polytechnische Delft sedert- | |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
dien hielpen aanvullen, wat aan alouden invloed mocht zijn teloor gegaan. De taal dezer provincie werd in verband met haar staatkundig overwicht dan ook de belangrijkste dialectgroep in het Frankische taalgebied en vormt nog heden de kern van het A.B.: deze dialectgroep staat dus van zelf ook het dichtst bij het A.B. en verschilt er het minste van. | |||||||||||
Oefening.1. Welke zijn de grenzen van het Hollandsch-Frankisch taalgebied? - 2. Schrijf de voornaamste Hollandsch-Frankische taalgroepen, op, en noem uit iedere taalgroep eenige belangrijke steden. - 3. Welke sociale taalgroepen in ieder dezer steden zijn je uit de aardrijkskunde bekend? (Ken je uitdrukkingen in het A.B., ontleend aan een dezer sociale taalgroepen?) - 4. Waarom zal het Utrechtsch een tijdlang een overwegenden invloed op de andere taalgroepen hebben gehad? Waarom later het West-Hollandsch? In het volgende stuk typeert een bewoner van den Haag verschillende taalhebbelijkheden zijner stadgenooten: | |||||||||||
6. Haagsch dialect. aant.
| |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
Wat ook den Hagenaar uit velen kenmerkt, is zijne voorgewende bekendheid met vreemde talen, bij voorkeur met het Fransch, en werkelijk ergelijk is de vervorming, die hij de vloeiende woorden dier welluidende taal doet ondergaan. Met zeer veel verbeelding toch spreekt hij van ‘de weinige conversaasjə’, die hij in deze ‘contrijən’ der stad heeft; van dingen die hij moet nalaten om zijne ‘reputaasjə’ niet te schaden, of wel van de ‘grootə ficansjə’ zijner kinderen. Zelfs schijnt de uitgang aasjə zoozeer zijne goedkeuring te hebben weggedragen, dat hij dien ook plaatst achter geheel Hollandsche stammen, zoodat hij iemand die huiverig is, vraagt, of hij de bibbəraasjə’ heeft. Het woord volstrekt vervangt hij liefst door gaar, zoodat hij b.v. opmerkt, dat het heden, ‘10en November nog gaar niet koud is, of dat hij er gaar niks in ziet, (volstrekt geen lust heeft) langer dan zes uur 's avonds te werken’. Een geheel bijzonderen uitroep heeft de Hagenaar tot zijn dienst, daar waar hij uwe verwondering wil gaande maken. Laat ik dit met een enkel voorbeeld ophelderen. Stel dat de Hagenaar u vertelt van het ongeluk eenen metselaar overkomen, die aan het werk was. Hij zegt dus: ‘De man wil een eindje achteruit gaan, maar stap mis en nee laat ies nou morsdood zijn!’ Het zal u ook geen raadsel blijven, wat den Hagenaar beweegt, iemand die ruzie met hem zoekt, te vragen, ‘nou geen Jan Klaassən te makə’, als ik u mededeel, dat de inwoners der residentie, en vooral zij onder hen, die den militairen stand omhelsd hebben, op niets zoo belust zijn als op het luchtige paleis van den Nederlandschen polichinel. De Hagenaar is ook in staat onzen tegenwoordigen woordenklovenden en woordenziftenden etymologen een bewijs aan de hand te doen voor het ontstaan van ons woord maar, uit nə warə. Immers ook in zijne woorden kunnen we duidelijk de w met de m hooren afwisselen. De eerzame burger toch wordt 's nachts opgeschrikt door de zangen van een uitgelaten bende, die de mededeeling behelzen: ‘En me gaan nog niet naar huis, - Nog lang niet - Nog lang niet’, en die tengevolge hebben, dat gezegde eerzame burger zich op eenigszins treurigen toon tot zijne wederhelft wendt met de woorden: ‘dattə mə nou na twaləvə nog niet eens rustig slapə kennə’, waarna deze haar verstoorden echtgenoot kalmeert, zeggende: ‘kom Jan, lanəmə der ons maar niet aan storə’. We zagen het reeds, de Hagenaar staat met de taalkunde op gespannen voet. Nog eenige staaltjes daarvan zal ik u geven. De Hagenaar verbuigt het persoonlijke voornaamwoord van den derden persoon aldus:
| |||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||
Voorbeelden. Zijn heef 'et gedaan. Ik heb 't zijn gegeven. Ik heb zijn in 't Bosch gezien. Hun zijn verhuis. Hier is de verbuiging van 't pers. v.n.w.d., van den 1sten persoon:
Misschien krijgt men geen beter overzicht van de Haagsche taal dan uit den volgenden brief, dien ik onderschept heb. Hij is van een soldaat, die naar Leiden is overgeplaatst, aan zijn meisje.
Leije, 15 Maart 1884. Gəliefdə Keetjə, Deezə is dienəndə, uw tə laate weetə, asdat ik nog frits en gəzondt, hoopendə van uw van 't zelfdə geliefdə Keetjə, ik kos u niet nalaatə u tə schrijvə, nu zə mijn overgəplaas hebbə naar Leijə, də kos is bes, daarvan niet; maar jə bəgrijp, ik nou niet elkə dag bij jə kan kommə, maar met Augustus komp ik met groot vərlof, zoodat asdat wə dan samə der eens op uit zellə. Mijn broer is met tə məneuvərs na Utreg. De luitnant van mə kompie zeg, as ik goed oppast, dan mag ik een Zondag naar də Haag. Heef u dan u uitgaansdag? Daar ik verdərs niet veel nieuws meer weet, maar hoe is het mettə vijt in u vinger? Dus een Zondag komp ik. Dan ganəmə als 't mooi weer is na Schevəlingə, na zeerus. Wijlie hebbə ən bestə luitnant, die zoowat frans ken parleeë, ik heb mijn been verzwikt. Ik breek af met te pen, maar niet met et hart. Zijt verder gegroet van u geliefde Jan v. den Brug. | |||||||||||
7. Plat Scheveningsche jongenstaal.Het volgende is een typisch staaltje van dit dialect, dat in z'n onvervalschte platheid alleen nog maar voortleeft onder de lagere burgerstanden. Het is een verhaal van een onbeschaafden twaalfjarigen Scheveningschen jongen, niet uit een visschersfamilie maar uit de kleine burgerij. Er komen dan ook verschillende ruwe woorden in dit stuk voor, die een beschaafde jongen niet zal overnemen. | |||||||||||
Spijbelen. aant.Nou! Toen dezə meestər d'r krek was, had zijn (hij) də eerstə Vrijdag də bestə z'n poot opgəstokə en gəvraagd, of-ie na də leering moch. Allə kindərə haddə-n'əm angəkekə, net of zə dochtə, dat-ie gek was; maar zə zeeë niks. Mossə-zə gədurfd hebbə! ie had zə toch zóó də pootə gəbrokə! - 't Had-ie zoo lekker vijf weekies volgəhouə. Toen was-ie gesnapt, door də bovənmeestəraant.Ga naar voetnoot1), die niet op school was. Liep-ie met 'n peukie (sigaar) in z'n smoel, bij mankə Jaap. Gongə zə na 't plantsoen t'een-ən-twintigə, nog al niet lollig! niet hoogər as drie cent də kaart; dat zettə-jə vast-op 'n aas. Zijn had 't al-əs | |||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||
gədaan op 'n zevən en 't nòg gəwonnə; jə kon d'er niet op an. Jə had 't vaak, dat jə met 'n tien en 'n boer in jə pootə zat; doch jə, dat d'r nòg 'n tien kwam; was 't 'n vrouw en dan kreeg jə 'n negən; vast! Was 't maar 'n acht, dan had-jə də bout gewonnəGa naar voetnoot1); nòu hong-jə. Zijn won altijd: kon 'əm niks bommə, of-ie verloor of won; had tòch centə gənoeg; kreeg-ie van z'n moedər, as-t-ie d'r om vroeg. Z'n vader moch 't nooit wetə! Nou, diè gaf niks weg; 'n pak op jə dondər kon jə krijgə! As zijn wa (wat) gədaan had, kreeg-t-ie met 't rietjə. 't Had-ie al 'əns weggəstopt, maar toen had-ie met də blootə hand op z'n kop gekregə; pats! pats! van dik hout zaag-jə plankə! 't Was krek, of zə z'n test vol speldə priktə. - Gong nətuurlijk də bovəmeestər 't verklappə an z'n meestər; də engərt, jongəs pestə, dat kondə zə! 's Middags mos-ie blijvə; kon-ie də sommətjəs makə, die zə in die vijf wekə gədaan haddə, as zijn na də leering gong. Was-ie scheef in də bank gaan leggə, met z'n kop op də armə. Maar die bəroerling zee niks; zat maar an z'n tafəl werk na tə kijkə. Mos-ie tot vijf uur zittə; toen zee də vent: ‘Miel kom hier!’ Was-ie naar 'əm toe gəsjouwd; schuurdə-n-ie met z'n schoenə ovər də grond: as hij pestə wou, kon zijn 't ook! Maar nog zee də knul niks; liet-ie 'əm wel 'n kətier zoo staan; toen keek-ie 'əm an, met zukkə rarə oogə; nee, daar was-ie nou bəroerd van gəwordə - niks boos, hoor, hij was heelədal niet woeiənd. - Gaf zijn 'n hand, zee: ‘Miel, 'k dacht niet 'n bedriegər in də klas tə hebbən, 't spijt mə dat jij 't bent; dag, jongə !’ Daar had-ie 's nachts van gəgriend, in z'n bed; zag-ie weer die oogə in de zwartə kamər: trok-ie də kop ondər də dekəs, maar 't gaf niks, zə blévə vóór 'əm! Z'n broer was wakkər gəwordə; had 'əm uitgəvloekt! Diè kon stikkə, wis niet wat zijn had! D'andərən dag had-ie z'n sommə maar gəmaakt, anders zat-ie d'r nog zoo lang an vast. - Daar was-ie vaak voor gəpest! Dat kon jə die meestər zoo stiekumpies levərə, zondər dat də andərə kindərə d'r erg in haddə. Maar zijn voeldə-n-ə't! 'n Veertien dagə na dat gəvallətjə met die leering - 't was zijn al lang vərgetə - toen haddə ze van Vlissingər Michiel gəhad. Nou, wàt echt! Die klom op 'n torən..... Was niks an, met laddərs, kon zijn ook best: had əns 'n kraaiənest uitgəhaald in 'n boom; kon ie də torə van 'n stad heel ver zien, 't leek krek 'n griffəlpunt, maar jə zag best, dat 't 'n torə was; 't kwam van də vertə. - Later was-ie də baas van 'n hoop schepə. Kon-ie maar kommədeerə. Joeg də vijand op də vluch, en zijn məkeerdə nooit niks. Maar 'n mətroos had 't goed bij 'əm. Van die fijnə heerən most-t-ie, nou! - 't Had-ie uit 'n boek van Kees; diè had d'r wel dertig; zə stonnə in 'n kassie net as op school, met nommərs d'r op. Zijn mog d'r altijd in lezə. Zattə zə in də wintər bij 't kachəltjə lekkər tə rookə zijn, en dan las Kees voor; nam zə ook uit 't Nut, voor twee centə 'n fijn boek, 'n heelə week! - Toen də meestər uitvərteld had, zee-d-ie tegə suffə Arie: Weet jij wel, Arie, | |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
waarom ik də Ruijter zoo'n flinkə man vind?’ Dat kon die knul nətuurlijk niet raajə. - Zou-ie 't zelf wel zeggə: ‘Kijk, dat die grootə man, die zoo'n ondeugendə rakkər in z'n jeugd was, nooit één keer iemand Ga naar margenoot+heeft bədrogən. Want bədriegən is 't slechtstə, wat ik ken’. - Oe, ie was door də grond gəgaan. Had 'n steek in z'n borst gəvoeld, mos də hand d'r tegən houë. Maar geen één had z'n rooiə kop gəmorkə, də meestər ook niet, want die had zijn nog niet eens angəkekə; die was daadlik naar 't raam gəloopə, bij z'n blommətjəs en dee-net, of-t-ie wat bəzondərs zag. 't Had-ie door z'n ooghaartjəs gəzien. - Latər had-ie weer wat gədaan, maar dat kon-ie niet helpə. - Haddə zə in 't speelhalfuurtjə roovərtjə gəspeeld. Zijn was 't oppərhoofd, had z'n jas omgəkeerd. Mos də pelisie 'əm vangə met z'n mannə. Laggə zə onder də brug bij 't kanaal. Eindəlijk warə zə gəvondə en toen haddə zə gəloopə! Spiering sloeg-ie tegən də grond, dikkə Jan donderdə d'r overheen. Zə konnə 'əm niet krijgə! Maar ineens had Piet gəroepə: ‘Də klas is weg!’ Was-'t allang over də tijd! Mossə zə 't heelə uur achter in də klas staan. Zee Kees Proppie zachies: ‘Krek looiə soldaatjəs’, maar ie was d'r dərekt uit gəduvəld. Warə zə alləmaal bang gəwordə van die oogə: krek of-ie jə wou opvretə. Gong də meestər niet om 12 uur na huis: Albert mos maar an də juffrou zeggə, dat-ie niet thuis kon kommə en of zə hem 'n botərham wou sturə. Andərə kindərə mossə briefies naar hun ouərs brengə, dat zə op school mossə blijvə. - Nou, had-ie al 'əns eerdər gəhad, met David. Riep-ie, dat-ie hongər had! Scheurdə də meestər z'n eigə brood middədoor en gaf zijn də helft; maar-ie had 't niet gənomə! David had-ie buitə school op z'n zieləment gəgevə, omdat-ie gəlachə had, dat də meestər zijn d'r tusschə nam. - Toen vroeg də meestər, wie 't zoo mooi had bədacht, om weg tə loopə, en tə laat tə kommə. Was zijn na vorə gəloopə, zee-d-ie: ‘Meestər, ik had zə meegənomə na 't kanaal; kin je veel echtər roovertjə-spelə!’ Də meestər draaidə z'n eigə om; daar ston zijn nou voor piet-snot! 't Was toch zoo. 's Middags na vierə mos zijn-alleen blijvə, effə maar! Mos-ie bij 'əm kommə; had də meestər 'əm 'n poot gəgevə, zee-d-ie: ‘Miel 't wordt goed, jongə, dag vent!’ - Had-ie wrachtig van gəsjinkt (gehuild); nou, kon-ie niks aan doen; wier altijd zoo raar, as-'t-ər zoò-wat was! - Nou gəlooft də meestər 'əm altijd. Zijn kin 'əm net zoo hard nemə as-t-ie wil. Doet 't nooit, kin-jə snappə; də vent komt d'r toch achtər! - | |||||||||||
Oefening.1. Welke uitgangen voor het meervoud van de zelfstandige naamwoorden komen in het dialect van dezen kwajongen voor? - 2. Zoek uit ditzelfde stuk bewijsplaatsen voor twee andere Haagsche eigenaardigheden, waarvan in het voorafgaande stuk gesproken wordt. - 3. Schrijf de onbeschaafde woorden en uitdrukkingen op uit ‘Spijbelen’ en zet er achter, wat een beschaafde jongen in het A.B. daarvoor zou zeggen. - 4. a) Schrijf eenige schooljongensuitdrukkingen op ontleend aan de school. b) Andere | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
woorden voor spijbelen, naar de leering gaan, verklappen, engert, schoolblijven, pesten, grienen, een rooien kop krijgen, roovertje spelen. c) Noem de jongensspelen eens op, die je kent, beschrijf ze en zeg in welken tijd van het jaar, dat ze gewoonlijk worden gespeeld. Je moogt over een of ander ook een opstel maken. | |||||||||||
8. De Utrechtenaars.In menig opzicht bestaat er tusschen den Hollander en den Utrechtenaar overeenkomst. De lagere bevolking is soms uiterst ruw, hetgeen bij volksfeesten nog al eens aan den dag komt. De Utrechtenaar is even onbuigbaar als de Hollander, en zijn tot oproerigheid geneigde trots bracht in de Middeleeuwen vaak de bisschoppelijke heerschappij in gevaar. De betere standen hebben, misschien onder invloed van den Utrechtschen adel, een zekere elegantie en zwierigheid, die men bij den Hollander zelden aantreft. Aan dezelfde oorzaak is wellicht ook een zekere voorliefde voor praal toe te schrijven, die zich bij sommige gelegenheden duidelijk openbaart. Aan den uiterlijken schijn brengt men in 't Sticht niet ongaarne een offer. De kale Utrechtsche edelman, die voor rijk wil doorgaan, is al in de 18de eeuw een voorwerp van spot voor zijn tijdgenooten in blijspel en roman. | |||||||||||
9. Het Utrechtsch dialect.In het nu volgend stuk ontmoeten wij twee hoofdtypen der Utrechtsche burgerij: eerst de ruwe roerige bruiloftsgasten uit de achterbuurt, en daarna het fijn-gedistingueerd-doende slim-deftig studentje uit den hoogeren stand. | |||||||||||
De dom van Utrecht. aant.‘De Dom van Utrecht’ mag zich verheugen in een vrij algemeene bekendheid, en 't mag er bijgevoegd worden, zijne reputatie is, zoowel binnen- als buitenlands niet slecht. Niet alleen dat hij hoog is, maar hij heeft ‘bevallige proportiën’ en is rijk. Nu als men rijk is, is het dikwijls niet moeilijk hoog te zijn, en zelfs zonder bevallige proportiën kan men zich dan de ‘achting der wereld’ verwerven. Maar de Dom van Utrecht verdient respect. Vijf eeuwen reeds heeft hij 's levens stormen getart en wat om hem viel, hij stond pal. Nog even fier als voor vijfhonderd jaren heft hij zijn spits naar den hemel, en vertoont aan gansch den wijden omtrek met zijn windwijzer het beeld der menschlievendheid: St. Maarten, zijn mantel met zijn zwaard in tweëen snijdende om een naakten bedelaar de helft te geven. Edoch! er bestaat nòg een Dom van Utrecht, minder hoog, minder oud, minder algemeen bekend en.... ook minder merkwaardig genoeg om er eenige oogenblikken van aandacht aan te wijden. Het is een groot gebouw, dat van oudsher den naam van De Dom van Utrecht draagt. Het staat op de Ganzenmarkt, achter het stadhuis, op welks achterplaats het een uitgang heeft. Het gebouw op zich zelf heeft niets wat bijzonder de aandacht trekt, maar sinds eenige jaren is er het hoofdbureau van politie in gevestigd, en als zoodanig levert het zeer veel merkwaardigs op. | |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
't Is Woensdagavond in 't begin van Mei. 's Morgens waren er in deze stad een groot aantal huwelijken gesloten. De burgerlijke stand had het zeer druk gehad, en de dominé had een heele kerk vol huwelijken tegelijk ingezegend. 't Is Woensdagavond in 't begin van Mei. In het bureau van politie is een ruim vertrek, waarop vier cellen uitkomen. Ofschoon 't nog niet laat is, is een dier cellen reeds bezet; men hoort achter een dier gesloten deuren een zware, maar geregelde ademhaling. 't Is een dronkaard, die daar zijn roes uitslaapt. 't Wordt inmiddels later: de wachthebbende inspecteur heeft zijn post betrokken en achter het hek der gerechtigheid plaats genomen. Ga naar margenoot+Wet en recht te koop of te huur! Onvermogende pro Deo! Wie zal er van gediend wezen? Het duurt niet lang of er komen liefhebbers. Men hoort ze al in de verte aankomen. Een huwelijk cum annexis! Om de verhitte hoofden wat af te koelen, was men met het geheele gezelschap, wel toegerust met de noodige flesschen jenever, een wandelingetje door Utrecht's straten gaan maken, waarbij men al hossende en zingende den rustigen ingezetenen mededeelde, dat men ‘van nacht gəpierəwierəwied’ had en nog volstrekt geen plan had, om te scheiden ‘zoolang als de lepel in de breipot stak’, en meer van dergelijke intieme huiselijke aangelegenheden, waarmede anderen eigenlijk minder te maken hebben. Ongelukkigerwijs was, wat voortaan één moest zijn, hossende, drinkende en zingende in tweeën gevallen, en het ‘jeudig echtpaar’ was op dien eersten dag des huwelijks elkaar in het haar gevlogen, en natuurlijk hadden vaders, moeders, getuigen en gasten zich in den strijd gemengd. Dat achtten een paar eerzame klabakken hinderlijk voor de rust en veiligheid der Stichtsche burgers, en rukten daarom de belhamels, in casu de pas gehuwden, in. Het geheele gezelschap vergezelde hen, en nauwelijks in de wacht gekomen, ving de moeder van den heer des huizes tegen den inspecteur aan: ‘Aach, məneer də commissaris! (wat een menschenkennis lag er in 't gebruik van dien titel) aach, məneer də commissaris, u mot ət niet soo erg opnemən. 't Is een bruilof van mə zoon Tienəs, ziet u! Die 's vandaag gətrouwd met Keegie Kors, van də frutvrouw op hət Zand, ziet u. - Neen, houwə jullie jə nou is stil. Laa-mij-n-ət məneer nou maar is vertellə. - Ziet u, məneer! en nou haddə mə van avond pləzierig bij məkaar gəzetən, zoo as ons soort van minsə dat dan doet: voor də messies en də vrouwə een glaasie brandəwijn mit suiker en voor də manlui een borreltjə bitter, Ja, jə lach ər om məneer! maar 't ken bij ons zooveul nie lijə, da bəgreppie. Neen, is 't nou waar of niet? Wij kennə geen wijn drinkə, wat seg u dər nou van? Nou! en nou zattə mə zoo pləzierig bij məkaar en toe zeit er in eens een: wə mostən is wa chaan loopə. En toen zee ik nog, neen, laamə dat nou niet doen, want dan krijg ie səwijlə nog las mittə pəlisie en wat hebbie dəran. Maar zə mostən en zə zouwə gaan loopə. Nou wa sij jə doen. Ik en mə man gonge-n-ook mee. Wə wouwə dan toch ook geen spulbrekərs zijn, ook niet. Nou ət ging gəlukkig alləmaal heel goed. Daar is niks geen gəmeenigheid gəbeurd, wə | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
hebbə heel fesoendəlijk loopə zinge, vraag u dàt maar an də rəgentə. Maar nou zijnə mə bijna thuis, en daar zeit Tienəs niks anders dan dut simpələ woord - en wərachtig hij zeê ət uit gekheid, məneer! want as tər een is die Tienəs ken dan bin ik 't en hij sel zoo ies nie zeggən as tie ət meent. Maar daar vlieg zij mə-n-in eens op - zə is altijd zoo driftig, ik hepp ət tər al zoo dukkəls gəzeid, məneer: als hij is wa seit, zee ik, hou jij dan jə mond, maar zə ken nooit tər mond houwə. En das verkeerd, məneer! gəloomə! Een vrouw mot ondərdanig wezə, zeg ik maar. Och lievə God, as ik zoo had willə doen, mit mijn man: Moordən en doodslagən warən dər gəbeurd, məneer! niewaar man!’ De man legde een bevestigende verklaring af, en de inspecteur vond gelegenheid om te vragen wat Tienes dan toch eigenlijk gezegd had. ‘Och, məneer, hij meendə-n-ət niet. 't Was maar gekheid van əm. Hij zee: ik bin een stommə bl... dakkie gənomə heb. Maar 't was maar uit gekheid, dattie 't zee!’ ‘Ja maar gustərə zee die ət toch ook al teugə mə’, viel hier de echtvriendin huilende in, terwijl zij haar hand hield op het blauwe oog, dat haar wederhelft haar zooeven geslagen had. ‘En trouw jij dan zoo'n vent nog, die je den dag te voren zoo iets zegt?’ Aldus de inspecteur. Zij bloosde. ‘Nou komaan, jullie moeten het samen maar zien te vinden. Rukt nu maar uit, en geen lawaai meer langs de straat of jelui slaapt hier ieder op een brits, hoor je!’ De stoet trekt af; de aanraking met autoriteiten brengt altijd eenige rust in de gemoederen, en vóór zij de gemeenschappelijke woning betraden, waren Kee en Tienus weer verzoend. ‘Voor zoolang as ət duurt’, mompelde de klepper (nachtwacht), die hen achterna was gegaan. 't Stond niet stil. Het incident was nog niet vergeten - en dergelijke incidenten vergeet men op het bureau van politie al zeer spoedig - of ‘al weer wat anders’, zei de inspecteur. ‘Meneer, asjeblieft! mag ik u dat maar zoo geven!’ zei een student, en tegelijk wierp hij den inspecteur een uithangteeken voor de voeten, zooals de bakkers hier voor hunne winkels uitsteken, om aan te duiden dat zij Utrechtsche theerandjes verkoopen. ‘Meneer, asjeblieft! Onbeheerd op den openbaren weg gevonden! Ik was juist op weg om het naar dit heiligdom in veiligheid te brengen, toen een dienaar der politie het mij wilde ontnemen. Daartegen verzette ik mij met al de kracht, die in mij is. Niemand anders dan ik heeft het gevonden, en ik wil dus ook als vinder in uwe registers figureeren, want als na een jaar en zes weken de wettige eigenaar zich niet mocht hebben opgedaan, dan zal ik het als mijn rechtmatig eigendom opeischen!’ ‘Zoo hebt u dat gevonden? Zeker boven de deur van Van Rennes op de Mariaplaats, he?’ ‘Haast zou ik gevraagd hebben, waaraan ziet meneer de inspecteur dat zoo gauw? Maar gij zoudt die vraag misschien als een zelfbeschuldiging opvatten, en ik verheel daarom mijne verbazing over uwe scherpzinnigheid. Bovendien | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
zie ik nu ook, dat de naam van den oprechten theerandjesbakker er in roode letteren op staat. Maar ik verklaar u plechtig, meneer! dat ik drie blokken gevonden heb, liggende op de straat - die drie blokken namelijk. - Ik struikelde er over en viel, en neem daarom deze gelegenheid te baat u te verzoeken maatregelen te nemen, dat de veiligheid der studeerende jongelingschap door dergelijke voorwerpen niet meer bedreigd worde. Ik zou mij anders genoodzaakt zien mij tot den wijzen en achtbaren raad dezer....’ ‘Breng hem in arrest!’ Met dit kort bevel werd een einde aan de speech gemaakt, en met eenige moeite werd de ‘eerlijke vinder’ gebracht in het ruime vertrek, waarop de vier cellen uitkomen, in ééne waarvan Kareltje nog altijd lag te slapen. Nog nauwelijks was de deur van het vertrek achter hem gesloten, of weer werd er een in het bureau gebracht: een lange student tusschen twee kleppers, van welken ieder hem met ééne hand een pols omkneld hield, terwijl hunne andere hand zich bevond tusschen zijn hals en zijn boordje. In elke hand had de student een viertal schelknoppen. Zoo werd hij voor den inspecteur geplaatst. ‘Wederom voert het noodlot mij voor uwe balie, o heer! Ik ben het slachtoffer van een betreurenswaardig misverstand!’ - ‘Hoe kom je aan die bellen?’ vroeg de inspecteur; ‘zeker ook gevonden, he? Je vrind van de theerandjes zit al boven!’Ga naar margenoot+ ‘Ik vraag wel excuus, ik heb geen vrienden van theerandjes; ik.... ‘Wij hebben hem gepakt’, viel een der kleppers in, ‘terwijl hij bezig was nog een bel te moeren en deze reeds bij zich had’. ‘Misverstand! Betreurenswaardig misverstand, veroorzaakt door de duisternis des nachts! Wanneer de heer inspecteur zijn dienaren gelasten wil hunne handen van mijn hals te verwijderen, daar deze mijne ademhaling een weinig bemoeilijken, dan zal ik het hem in minder dan geen tijd ophelderen’. Nadat men hem had losgelaten, vervolgde hij: ‘Ik ben pas lid geworden van het vischgezelschap “De gekreukelde hoed”. Wij zouden dezen nacht gaan visschen, en als jongste lid rustte op mij de verplichting om mijne medeleden te gaan wekken. Dat is de reden, waarom ik mij in dit nachtelijk uur op straat bevind. En wat nu het bezit dier schellen aangaat, mijn waarde heer! een studentengrap niets dan een studentengrap! Kennelijk met geen ander doel, dan om mij op mijne posteriores te laten vallen, hadden mijne medeleden het ijzerdraad van de schellen aan de binnenzijde losgemaakt, en bij den eersten ruk schoot de knop er uit. Niet minder dan driemalen is de list gelukt en tuimelde ik achterover. Toen werd ik voorzichtiger en....’ ‘Vent je liegt! De vischtijd is immers nog niet eens geopend!’ ‘Meneer! Dàt gaat u niet aan. Wij waren voornemens in eene naburige gemeente te gaan visschen, en tegen die overtreding hadden dus de autoriteiten aldaar te waken’. ‘Kom vooruit maar!’ Dit korte woord was voldoende, om hem niettegen- | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
staande zijn luidruchtig protest spoedig in gezelschap van den theerandjesvinder te brengen. | |||||||||||
Oefening.1. Vergelijk het dialect uit ‘Spijbelen’ en het dialect gesproken door de bruiloftsgasten uit ‘De Dom van Utrecht’ met het A.B.N. Wat lijkt het meest op het A.B.N.? In welk opzicht? - 2. Zou het zuiver dialect zijn, wat de woordvoerster in ‘De Dom van Utrecht’ tegenover den Commissaris van politie gebruikt? Licht uw antwoord nader toe. - 3. Schrijf eens de deftige uitdrukkingen op, welke beide studenten gebruiken en zet er naast de uitdrukkingen en woorden, die men er meestal voor gebruikt. - 4. Welke woorden voor politieagent, in arrest brengen, inspecteur van politie, politie-bureau, een nacht in 't politie-bureau doorbrengen zijn u bekend? - 5. Ken je nog andere uitdrukkingen, die op de politie betrekking hebben? asjeblieft geen platte. - 6. Wat beteekenen de volgende studentenuitdrukkingen: Dispuut, nabroodje, groenenkroeg (groenenboekje, groenenpet), kast, ploerterij, ploert, ploertin, donderjool (kroegjool, snertjool), bakken, stralen, wanboffen, lijk-zijn (lijk-slaan), den pokel snijden, klabakkarium, proleet, prol, palurk, boef, varken, fleuren, donderjagen, cum halen, op cum fleuren, dazen, zwammen, straal negeeren, de rijacademie, de zuipacademie, uitsmijtersmarsch, diës, responsie-college, zijn eerste (tweede) nat, varium, groote rijpartij, kleine rijpartij, noviet, getapt type, repetitor, knuppel-commissaris, moeren, lustrum, senaatsavond, reünist, krachtpatser (krachtpee), thee slaan, klaplooper. | |||||||||||
10. De Zeeuwen.De Zeeuwen behooren tot het krachtigste en ondernemendste deel der bevolking van ons land. De voortdurende strijd met het water (luctor et emergo), de kaapvaart uit den tijd der republiek evenals hun stoutmoedige handelsondernemingen en zee-tochten - Abel Tasman ontdekte een nieuw werelddeel - maakten de Zeeuwen tot een krachtig, zelfbewust volk, waaruit groote zeehelden voortkwamen. De Ruijter en Tromp zijn namen onscheidbaar verbonden aan de roemrijkste dagen van het verleden. Van Zeeuwen en Hollanders luidde het dan ook in een volkslied: Waer dat men reijst of rotst of rend,
End' waer men henen gaet,
Daer vint men 't sij oock op wat ree,
d'Hollander end' de Zeeuw:
Sij loopen door de woeste zee
Als door het bosch de leeuw!
| |||||||||||
11. Het Zeeuwsch.Evenals de Engelschen en Denen sluiten de Zeeuwen de keel min of meer af met de tong om deze te beschermen tegen den guren wind. (Invloed van klimaat). Met de tong kan aldus niet sterk gearticuleerd worden. Het gevolg hiervan is o.a. dat een d tusschen twee klinkers en gelijk in het Engelsch een r voor s vaak spoorloos wegvallen. Ook de articulatie der lippen is zwak: ze staan bijna altijd | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
een klein beetje vooruitgestulpt. Daarom gaan vaak ee en oo in eu en ie (nl. ij) in uu over gelijk in het Deensch. De h in het begin van woorden verdwijnt. In het volgend stuk komen zoowel deze Zeeuwsche klankeigenaardigheden als de Zeeuwsche stoutmoedigheid volkomen tot hun recht. Is het wonder, dat een volk door zulke taaie water-waagstukken opgevoed, opgroeide tot stoeren heldenmoed? Het is geschreven in het dialect van Westkapelle, een dorp op Walcheren. | |||||||||||
Zeeuwsch dialect.
| |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
‘Wa gaet dat strange aollemenseluk zwaer, aggeGa naar voetnoot1) Sakke?’ Jae Lein, en 't lillukste is, dat 't nog wè een âllef ure duurt, eer 't waeter gaet vâlle, dus me kunne nog 'n êele stuit (poos) deu dat miezeraobele strange laope!’ ‘Bel, belGa naar voetnoot2), Sakke, wat zum me dan zweete; 'k ên á edocht, as me bie de pakkiengeGa naar voetnoot3) is over d'n dune gienge en dan langs 't vroon (gemeenteweiland aant.Ga naar voetnoot4), nì Zoetelande. As me dan vrom komme is 't waeter net an 't vâllen en zou je 't best kunnen ên (hebben), dá me nog 'n stik zeedricht meebrochte’. ‘Je zeit dì zó wat Lein, dat zum me doëe!’ Mee groote steppen gaëe ze noe varder, de annen in de broekzakken, de pet mee de kleppe in d'r nikke. As je ze dì zó ziet gaëe, dan binne 't toch kaerels! 't Is nie geaeventuurdGa naar voetnoot5) om d'r ruzie mee te zoeken oor, wan g'laof vrie, á (al) zulle ze de moeite zêllef nie zoeke, as 't nie anders ken, gaëe ze vó niks van 't padje, oor. Mè weet je'r 'n bitje mee om te spriengen, dan is 't er gin beter vollek. ‘Kwa, dir êjje de pakkienge, di zum me dan mè overgaëe!’ Ze paggele (klauteren) mee z'n bêjjen tegen den dune op, mè 't gaëe niet glad; mee de leste sturrem is 't er een êele boel zand weg'esloge en dirom is den dune nog á steil. Allef in moete ze dan ók is effen blaeze. ‘EllêlleGa naar voetnoot6) Sakke, dir oorGa naar voetnoot7) je zó is moeë van!’ ‘Jae, zeit dat wé, mè 't is dan ók 'n klim wa'beimeGa naar voetnoot8) zeit Lein, zie jie dì niks, guuter in 't vaerwaeter?’ ‘Weer dan? O jae noe zie 't ók, dá's een gaef stik zeedricht, en 't komt nì de wal ók’, ‘Zou 'k á vast m'n klompen en kousen ofdoeë en as 't ankomt 't zo aelle Lein?’ ‘Wel nêe joen, 't spoelt ommes van zêllef an; je'oeft er gin natte voeten vó 't aellen. En dá me dêele, dá spreekt van eiges’. ‘Dá's nog á glad, as je mee z'n bêjjen bin, dan deel je, mè as je noe mee zoo'n êele kooje (troep) bin, dan zurregt êllek vó z'n eige, is 't gin waere?’ Onderwiele is 't stik á 'n eel ênde ni de wal ekomme en 'n munute of vuve laeter is 't ael nae bie 't strange. Mè 't is raor! 't is net of 't zeeë op gaet en 't oort nì 't oodje toe etrokke ók! ‘Zie je wè dat 't uut de wal gaet Sakke?’ ‘O, dá besant (beteekent) niks, dan zwem ik 'r om!’ ‘Ouwen (Maar, maar) Sakke, zou je dat wè doeë? Je moch is verdrienke en wat moet er dan van j'n ouwe moeder komme? ‘Zit noe nie te klessen, Lein, 'k ên (heb) ommes v'lee (verleden) zeumer nog nî de boeie (aant.) ezwomme en zou 'k dan noe verdrienke, mee dat stik out te aelen? Zoo'n zeeé staet er toch warachtig ók nie’. | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
‘Uust is, den ouwen, de zeeë is nog á kwaed oor; 'k glaof ik aol z'n leven dá me slecht weer kriege!’ ‘Luuster is Lein, ik ken, zonder noe op m'n eige te roemen, zêjje dá 'k goed ken zwemme, dus 'k zá 't best rooie (klaarspelen) oor!’ ‘Joen, (jongen) joen, je waegt vee te vee; mè je moe 't zêllef wete oor; ik ên je noe ewaereschoed’. Onderwiele ei Sakke z'n maot mè laete praete en z'n eige uut'ekleed. ‘Noe,'k gae d'r van deur oor! Zurreg jie vó m'n goed? Leit 't mè onderan den dune’. ‘'k Zá d'r wè vó zurrige oor, mè as je dan toch wil zwemme, maek dan 'n bitje gedaeëGa naar voetnoot1) wan die balleke gaet aordig zeeë op’. - Sakke kiekt is nî 't stik zeedricht, loopt 'n ênde iangsteene (langs-heen) 't oodje zeeë in en begunt te zwemmen.Ga naar margenoot+ ‘Joen, wat ken die kaerel zwemme’ dienkt Lein, 't is net of ie mè laopt te kuiren, zó op z'n gemakje zwemt de veint, mè 't zà mien toch benieuwe of ie die balleke te pakken kriegt’. Sakke kriegt zó noe en dan is 'n baere over z'n ood, mè di geeft ie nie om; ie zwemt recht uut rechtan nì 't zeedricht en á kriegt ie aoltemet is 'n bitje van dat bittere zeewaeter in z'n mond, dá besant niks, dir eit ie gin last van. Mè oe varder dat ie zwemt, oe kwaeër de zeeë oort. Aolan kriegt ie 'n groote baere over z'n ood en ie eit z'n aogen ten naeste bie nog nie uut evreve van d'n eenen of ie kriegt den aoren wì á. ‘Wa doet die Sakke toch raor’, dienkt Lein dan ók, ‘ie doet suust of 'nGa naar voetnoot2) uut de kooi komt, zó vrieft ie an z'n aogen. Joen, as dat mè goed aflaopt!’ Mè Sakke, die lange nie bevrozen is, zwemt mè deur, zó vée as 't ie ken. Wan ie is 't er noe te dichte bie om vrom te zwemmen; Lein zou dan wè dienke, dat ie benauwd was of nie varder kon zwemme. Ten langen leste is 't ie d'r bie oor! Gauw 't stik zeedricht vast épakt en 'n ênde nì de wal edouwd, dan zal ie d'r gauw genoeg wizze. Mè dat gaet noe zó makkeluk nie as 't ie wè edocht eit, wan 't is nog à 'n zwaer stik en dan in zoo'n zeeë en 't is suustement of de zeeë aol mè kwaeër oort. ‘Wat'n zwaer stik is dat toch’, dienkt Sakke, mè ie eit gin tied om d'r nauwer nì te kieken, wan net komt er wì zoo'n groote baere anzette en sliengert 'm mee z'n rechterschouwer tegen de balleke an. ‘Doet wè 'n bitje piene, mè affijn, strekjes mè 'n bitje beter oppasse, ie zá noe mè is perbeere om langsteene 't oodje ni de wal te zwemmen. Wì gaet er 'n baere over z'n ood. ‘Noe, dá's ier ók gin baentje’ dienkt Sakke en onder-wiele slaet ie mee z'n êrremen en beenen en geeft de balleke zó noe en dan 'n douw. In z'n eige dienkt ie: ‘dá's 'n gaeve balleke, die ken 'k an “Krien van de | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
Peerebieë” (paardenbij = wesp) best vó vuuf gulden verkaope; dá's vó Lein en mien éllek 'n riesdaalder, dá's gauw verdiend’. Mè onderwiele dat ie zó prakkezeert en perbeert om de balleke, á zwemmende, nì 't strange te douwen, slaet ie z'n aogen d'r is op en mêrrekt, dat 't gin zeedricht is, mè 'n paele (aant.) van 'n nieuw oodje, dá ze van de zeumer 'n paer strangenGa naar voetnoot1) varder ezet ên. ‘Nou, dá's ók 'n stel, dì zwem 'k m'n eige noe naebie ongelukkig vó’ dienkt Sakke en laet de paele los. Sakke, mee 't land in z'n lief, mè nog nie onder z'n voeten, zwemt noe, mee'n gezicht om de kleine guus (kinders) ni bêdde te jaegen, regelrecht nì 't strange. En 't is net of 't is om te plaegen, wan net kriegt ie wì 'n baere, over z'n ood, da Lein, die nog á boven op 'n paele staet, 'm een eele stuit nie ziet en á prontjes (tamelijk) ong'rust begunt te ooren. En bovendien, 't is net of Sakke niks opschiet! Onderwiele dat ie deurzwemt, kiekt ie dan ók is opzieë nì 't paelood om te weten of ie naedert. Ie ziet, dat ie nie alleene naebie niks opschiet, mè dat ie bovendien deur de straom 'n eele ênde van 't oodje etrokken is. ‘Pff’, zeit Sakke, onderwiele dat ie 'n mondvol zeewaeter uutspuugt, ‘'t gaet er mè noozelGa naar voetnoot2) mee m'n uutzieë, oor; 'k oore eellemaele suf van aol dat zeewaeter en 'k glaof dá'k aol nog mè varder van 't oodje gaeë!’ Sakke zwemt noe zó vee as ie ken en komt toch langzaem voruut. En 't strange is nog zó varre weg en de baeren oore aol mè grooter en ie begunt zó zoetjes an d'r an te twufelen of ie as 't nie gauw verandert, nog wè levendig an 't strange zá komme. ‘As 'k ier nou toch is moest verdrienke; 'k ao toch beter edaeë, as 'k nì Lein z'n raed eluusterd ao. En wat zá die Jaone di 'n artzeer van ên! Kiek, dá's noe 't moeilukste nog van aollemaelle, weetje, as je zó joenk bin, nog in de fleure van je leven, en as je dan mee Mêjje (Mei) zou gaen trouwe, en dan van de waereld te moeten, jae dá's ard, oor!’ Wì slaet er 'n baere over Sakke en 'n eele stuit zie je niks van 'm. Eindelijk komt ie wee vó den dag, vrieft an z'n aogen, spuugt 't zeewaeter, dat ie binnen 'ekregen eit, uut en doet z'n best om voruut te kommen. Mè 't gaot o zó langzaam. En wat begunt ie zwaer in 't waeter te liggen. Dat spreekt, dat komt omdat ie zó moeë is, en dirom kriegt ie noe ók naebie êlleke baere over z'n ood. Geregeld dienke doet ie nie mi en dat ie nì 't strange naedert, mêrrekt 'n ók nie. Ie zwemt aol mè langzaemer, en verwarde diengen, die d'n (hij) allange docht vergete te wizzen, komme in z'n gedachten. Nog ziet ie z'n eigen dien Zondag och'end, dat ie vó 't êeste in 'n broek was, | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
mee z'n vaoder ni grootemoeder gaeë: nog voelt ie oe 't ouwe grootje 'm op z'n (plumepet)aant.Ga naar voetnoot1) tikte mee dien 'and, die van 't werreken ard en krom was, onderwielen dá ze zeide dat ie á 'n groote joen was en noe z'n vaoder an d'n diek en op 't land kon gaen êllepe. Jae 't was 'n goeje ziele; van d'r êrremoe ao z'm toen nog 'n kluteGa naar voetnoot2) egeve. Di aod ie 's Maendags 'n eelle cent van moge versnoepe an taoverballen en de rest was in z'n blikken busje egaeë, dat aoltied op de schouwe stoeng. Dan ziet ie z'n eige wì in schoole zitte.Ga naar margenoot+ 't Was 's nachtemiddugs van d'n lesten April en de klassen gienge aollemael over. Naebie aolle meissen en joengers van zien klasse gienge nì de tweede klasse over, mè ie moest bluve zitte. Wan de juffrouw ao ezeid dat ie eest z'n lei moest betaele, die d'n is ebroken ao, toen ie ‘Jaop van den Langen Willem’ een klap op z'n êrrem egeven ao. 's Middugs, vó dat ie nì schoole gieng, aod ie net zó lange om z'n moeder laope draoie, toet da 't mênse op den langen duur 'm nì schoole estierd ao. Mè om de centen aod ie nie durreve vraege en zó was 't ekomme, dat ie was bluve zitte in d'eeste klasse en mee Mêjje mee de kleine kleutertjes van voren of an zou moeten begunne. Laeter oad ie 't wè begrepe, dat 't mè 'n kleine straffe was, die de juffrouw 'm wou geve, wan tegen dat de schoole uutgieng, was de schooljuffrouw zêllef bie 'm op de bank komme zitte en ao ze evroge of ie in 't vervolg aoltied prontjes zou oppassen en nie mì mee z'n lei op aore joengers zou slaeë. En julend (huilend) aod ie, aolles wat de juffrouw mè wou ên, beloofd. En wat raeje? Toen ao de juffrouw zêllef z'n lei betaeld en moch ie over nì de tweede klasse. Deur z'n blie'schap aod ie toen eellemaele vergete om de juffrouw te bedanken en den aoren (anderen) dag durfde ie 't nie mì te doeë, omdat ie d'r eigeluk te laete mee was. Jae, dat was nog is 'n goeje juffrouw vór 'm ewist. Noe staet ie wì ineens an 't stêrrefbedde van z'n vaoder. Z' aoGa naar voetnoot3) den man van den diek tuus 'ebrocht; dì was een eistellienge (heistellingaant.) om'evâlle en z'n vaoder aod 'm op z'n bost ekrege. Twee daegen ao den goejen man nog eleefd en kort vó z'n stêrreven aod ie Sakke nog is an z'n bêdde erope en evroge: ‘Joen, zù je aoltied goed vó je moeder zurrege, as ik er nie mì bin?’ ‘Jae vaoder’, aod ie toen ezeid. ‘dat zá'k doeë; mè me zulle ope, dà je nog mag betere’. ‘Jae, joen, dat was t' 'open, mè 'k voelen ik best dat d'n ouwen man binnen een weke án de kerrekepad (kerkhof) zá ligge. Nou dag joen, zurreg goed vó je moeder en probeert om aoltied ieder 't ziene te geven, dan zù je wè deur de | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
waereld komme. Roep noe je moeder mè is, dan ken z'n bitje bie me komme zitte, wan 'k oore zó raor op m'n bost. Dag Sakke, dag m'n joen, 't beste oor!’ Sakke ao toen niks kunne zêjje as: ‘Dag vaoder!’ 't Was net of 't er wat in z'n kele zat, dat ie mè nie wegslikke kon. Nog ziet ie z'n moeder zitte, mee vaoders ood in d'r êrremen. Een stuutje laeter was vaoder over ênde evloge, ao verwilderd deur de kaemer ekeke en onderwiele, dat ie mee vee moeite zeide: ‘M'n joen.... zurreg.... aoltied goed.... vo.... je.... moeder!’ was ie in z'n kussen evâlle, ao nog 'n zwaere zucht egeve en.... dood was den man. En aol zokke diengen ziet Sakke vó z'n aogen, nog vee gauwer, as dà 'k 't ken vertellen. Aollemaele diengen van vroeger en vliegensvlug en toch o zó dudeluk. Mè voraol, dà z'n vaoder op z'n sterrefbedde 'm nog zó evrogen ao om goed vó z'n moeder te zurregen, dat doet 'm zêere, wan ie voelt 't mè aol te goed, as 't er niks biezonders gebeurt, dan zà ie strekjes deur de baeren an 't strange espoeld oore en dan zà ie dì ligge.... En dan zà Lein komme en 'm dood vinde, zieë, dà 's zó ard, te moete dienke, dà je binnen 'n âllef ure dood an 't strange zà ligge! In z'n eige zucht ie: ‘O, Lieven Eertje, êllep me toch, á was 't alleen mè vó m'n ouwe moeder!’ En.... 't is net of dat 'm wì 'n bitje moed geeft. Ie spant z'n eige nog is vó 't letste in en 't is net of ie meer opschiet dan direven. Affijn, ie zà zwemme zó lange as 't ie ken, dan is ie tegenover z'n Moeder en Jaone verantwoord. Dì komt wì zoo'n groote baere en niks is 't er van Sakke te zien. En as 't ie ten langen leste wi boven is, dienkt ie dan ók, dat 't op 'n ênde laopt mee 'm, wan zwemme ken ie nie mì. Mè noe mêrrekt ie, dat die leste baere, wìr ie eellemaele deur mee esleurd is 'm een êel ênde ni 't strange ebrocht eit. Noe ie toch te moeë is om nog te zwemmen, zal ie is probeere of ie gin strange ken kriege, as 't er een baere weg is. Ie gaet rechtop in 't waeter staeë en... Goddank! ie voelt 't strange. Laope, dat gaet nog nie, wan de baeren zou 'm omvarre slaeë. Mè, dà's niks vó Sakke, ineens eit ie wì moed ekrege en noe zwemt ie nog toet ie nì 't strange ken laope. Lein, die aolles, zonder te kunnen êllepen, omdat ie nie zwemme ken, ezien eit, komt Sakke, mee de traenen in z'n oogen, toet an z'n middel in 't waeter tegen en pakt 'm bie z'n êrrem. En dà 's noodig, wan nauweluks is Sakke op 't strange of ie valt omvarre van de vermoeid'eid. Mè gauw komt ie wì toet z'n zêlleven en as ie 'n stuitje uut 'erust eit, kleedt ie z'n eige an. Net zulle ze weggaeë en dì spoelt de paele, die Sakke nabie 't leven ekost eit an 't strange. Ze kieke, zonder wat te zêjjen, mekaore is an en glimlache. Noe gaeë ze nìr uus en gin woord ooit er mì over esproke en nooit van z'n leven zà 'n derde te weten komme, wat Sakke recht tegenover de pakkienge mee 'emaekt eit. | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
Oefening.1. Op welke wijze oefent in het Zeeuwsch het klimaat invloed uit op de vorming der klanken? - 2. Noem de typisch Zeeuwsche eigenaardigheden en zoek van elke in het hier boven gelezen stuk eenige voorbeelden. - 3. Schrijf naast de woorden, waarbij de r verdwenen is voor de s, Engelsche woorden op, waarbij zich hetzelfde verschijnsel voordoet. - 4. Wat vind je opvallends in de namen: Lein van Uib van Annes’ of ‘Sakke van d'ouwe Janna’ of ‘Jaop van den Langen Willem’? Waar heb je iets soortgelijks gehoord? (Let op namen als: Jansen enz.). - 5. Welke gewone Nederlandsche woorden hebben in het Zeeuwsch van dit leesstuk een bijzondere beteekenis gekregen, verband houdende met den aard van het land? Welke is die beteekenis? Zet de gewone er naast, b.v. stuit = poos, tieë = getij (vloeien, diekout, zwaar gaan enz.). - 6. Schrijf de u onbekende woorden op, waarmede eigenaardig Zeeuwsche toestanden worden aangeduid: steurij, kante, paggele enz. - 7. Ken je arbeidsliederen, zooals die bij het heien in gebruik zijn? (aant.) - 8. Wat beteekenen de volgende woorden: strandrecht, strandvonder, strandgoed, strandjutter, strandheer, strandvoogd, bergloon. | |||||||||||
12. De West-Vlamingen.Meer dan de beweeglijke Brabanders en Antwerpenaars zijn de West-Vlamingen verwant aan het Hollandsch-Zeeuwsche karakter. Vele West-Vlamingen zijn ook zeelieden. De geduchte Duinkerker kapers en de door de Franschen als hun grootste zeeheld gevierde Jan Bart waren West-Vlamingen. Het visscherskwartier in de Belgische haven Oostende is een stuk Hollandsch-Zeeuwsch visschersleven te midden van de mondaine verfranschte omgeving. Stoerheid en onverzettelijkheid kenmerken ook dit voor een deel zeevarend volk. Het gemoedsleven van den West-Vlaming is meer innerlijk dan uiterlijk. Velen zijn godsdienstig-mystiek aangelegd, waarmede vaak gepaard gaat een diep dichterlijk gevoel. Deze zijde van het West-Vlaamsche karakter zien wij verpersoonlijkt in een figuur als van den priester-dichter Guido Gezelle, wiens fijne oorspronkelijke individualiteit als kunstenaar, vereenigd was met een diepen godsdienstzin, en die ondanks alle tegenwerking met echt West-Vlaamsche koppigheid, zijn levensdoel, weder-opbeuring van het Vlaamsche volk, heeft nagestreefd. | |||||||||||
13. Het West-Vlaamsch dialect.De tongval der West-Vlamingen is de laatste jaren in onze letterkunde zeer populair geworden door groote schrijvers en dichters. De taal hunner werken verschilt echter vrij veel van wat het eigenlijke volk er spreekt. Een kleurig tafereeltje uit het Brugsche volksleven met eenige mooie grepen uit het Brugsche dialect schildert ons Maurits Sabbe in: | |||||||||||
Een verkooping bij Brugge. aant.Het was op eene der laatste meidagen, dat vrouwe Lowyckx en Free naar eene veiling ‘bij sterfgeval’ gingen, buiten de Boeveriepoort, op een klein kasteeltje. De ‘vendities volgen’ was een echte hartstocht bij vrouwe Lowyckx. Ze | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
deed er zelden een aankoop; - als zij zag dat er geen ‘partiklieren hoozoord’Ga naar voetnoot1) te doen viel, hield zij dadelijk op met ‘bieën’, - maar hare nieuwsgierigheid werd er aangenaam bevredigd door de uitstalling van alles wat een ander in zijn huis bezat en haar berekenende geest schepte er behagen in het nagaan der voor-en nadeelige ‘kooptjies’. Zij had zoo geestdriftig over de venditie buiten de poort gesproken, dat oude Free besloten had om er ook heen te gaan. ‘E mensch moest toch van tyd tot tyd 'n kleene distractie nemen’. In den grond ging hij er heen om lieftallig te zijn tegenover zijn buurvrouw. Zij behoorden tot de eerste liefhebbers die zich onder de tent, die voor de deur gespannen was, op de voorste bank neerzetten. ‘Kykt e keer! De die van Lowyckx is do' weere. Ze'n loot geen één venditie vorby goon. Ze go 't zeker weer ollemolle koopen....’ Zoo luidde de spottende opmerking van Stanse ‘de proendelette’Ga naar voetnoot2) die achter hen stond. Free hoorde de vrouw en zich eensklaps omkeerende, snauwde hij haar toe. ‘Vrouwe Lowyckx en is geen proendelette, bazinne, en 't is beter slicht gekocht en goed betold.... Verstoo je dadde?’ ‘Och mannetjie, en mak je nie kwood, 't en heit joen niemand entwa miszeid....’ Free's uitval scheen echter raak te zijn, want de vrouw bepaalde zich bij die enkele woorden. ‘Loot ze grust, Free, 't is 'n vuletoenge....’ De aandacht werd van dit gevalletje afgeleid door een luide stemmenverwarring, die langs den anderen kant opging. Het publiek was reeds talrijk en begon zich om de goede plaatsen te verdringen. ‘Ost-je-blieft, Meneere, da's hier myn platse’. ‘Joen platse? Joen platse is up 't kerkhof, vrouwe, en neem 'et nie kwolik....’ Een buitengewoon zwaarlijvig man veroverde zich met geweld naast de protesteerende vrouw eene plaats op de voorste bank, zoodanig dat al de gezetenen op malkander geperst werden als haringen in een ton. Ga naar margenoot+‘Oei, men aksterooge!’ ‘Kyk toch wa da je doet, dikke biertunne!’ ‘Smyt hem van de bank!’ Zoo kreunden en dreigden de slachtoffers van den zwaarlijvigen heer dooreen, doch luider dan al de overigen, riep Free: ‘Is 't hoost gedoon gunter! Zie je nie da je de vrouwlien hier versmacht?’ Free hief zich op zoo goed hij kon om dreigend te blikken op den indringer, die doodbedaard op de veroverde plek bleef zitten. ‘'t Is worachtig lik of dat dien oede Free met de die van Lowyckx zoe verkeeren. Och! ze'n gon heur geen zeer doen’. Met halve stem deelde Stanse ‘de proendelette’ deze indrukken aan haren buurman mede. | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
De ‘stokhouder’ (aant.) stelde een einde aan al dat gekibbel met een stilte gebiedend: ‘Assa! Je 'n zyt gylien hier toch nie gekommen om ruzie te maken en te ritsepeeuwen (kibbelen) lik de kleene kienders.... We gon de venditie begunnen! E magnifieke pendule met twee kandelabers, olles verguld en in goeien stoot. Wien stelt ze in? Met die pendule zyn d'euren nog e keer zoo lank. 't Is e stik van wierde’. ‘Dertig!’ klonk het, boven het gelach om de grappigheid van den stokhouder. - ‘En half!’ - ‘Twee en dertig!’ - ‘En half!’ - ‘Twee en dertig en half.... 't Is vo te lachen zeker?’ wakkerde de stokhouder aan. ‘Assa, wien nog?’ De aanbiedingen stegen nog tot veertig frank. Met alle mogelijke voorzorgen nam de gelukkige kooper de klok en de kandelaars weg en dadelijk werd een opgezette foxhond door den leuken stokhouder geestdriftig als een ‘olderbesten wachthoend’ aanbevolen. En zoo ging de bonte optocht van allerlei huisraad en meubels door, ruim twee uren aaneen. Bazinne Lowyckx en Free vermaakten zich uitermate. Ze waren als op een voorstelling, waar de opgebrachte voorwerpen 't plezier voor de oogen leverden en de stokhouder met zijn kwinkslagen hen als een komiek deed lachen. ‘Nu gon we de wyn verkoopen!’ kondigde de stokhouder aan. ‘Twee hoenderd flasschen Pontet Canet!’ Ga naar margenoot+Een schenkbord vol glazen werd op de tafel geplaatst om te proeven. Honderd handen strekten zich begeerig uit. ‘Geeft e glas olhier!’ De zwaarlijvige heer, die totnogtoe sprakeloos gebleven was, werkte zich met geweld uit de opeengetaste menigte omhoog, reikend naar een glas. ‘Assa! Met reden en manieren, ostjeblieft!’ riep de stokhouder tot de al te onstuimige proeflustigen. Hij nam zelf een glas en gaf het aan den dikken heer, dien hij van andere wijnverkoopingen als een ‘serieuze kooper’ kende. Free en vrouwe Lowyckx zaten op een allergeschikste plaats om zonder moeite en ‘uut der eerster hand’ een proefslokje te kunnen nemen; ook versmaadden zij den wijn niet, al hadden zij niet den geringsten kooplust. Toen Free zijn glas geledigd had, zag hij voor zich nog een ander onaangeroerd staan. Ongetwijfeld was het aan de talrijke onverzade begeerigen ontsnapt. Met een echte goochelaarsbehendigheid verwisselde hij zijn ledig glas met het volle en hief het dan als een trofee, oolik lachend, omhoog om met vrouwe Lowyckx ‘nog e keer te tikken’. ‘Avoes, Malvina!’ Vrouwe Lowyckx lachte stil om Free's kwajongensstreek en deed hem bescheid. De dikke heer kocht de eerste kaveling wijn, waarover de stokhouder hem bescheiden, als een echte kenner, gelukwenschte. ‘Nu brengen we vuuf hoenderd flasschen Chambertin up tafel!’ In werkelijkheid verscheen op de tafel een nieuw bord met proefglazen. Het gevecht der uitgestrekte handen begon weer. Free nam het te baat om weer | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
een viertal glazen machtig te worden voor zijn buurvrouw en voor hem. Stanse ‘de proendelette’, die te vergeefs gepoogd had ook den wijn te proeven, merkte Free's handigheid op. Een hevige gramschap kleurde haar aangezicht en zeker zou ze heel wat gescholden hebben, had Free's bedekte uitval van zooeven hare stoutmoedigheid niet gekortvlerkt; toch waagde zij een nijdig: ‘Elk ze recht!.... Os 't vo' nieten ie zoe'n z' hunder dood drienken....’ Free hoorde en begreep de hatelijkheid, maar bleef doodbedaard zijn veroverde glaasjes ledigen. Alweer was de dikke heer kooper. Nu volgden eenige kleinere kavelingen andere Bordeaux en Bourgogne, Rijnwijn, Port en Madera. Van dat alles werd de dikke eigenaar. Van dat alles ook proefden vrouwe Lowyckx en Free even overvloedig. Stanse had het middel gevonden om zich aan Free te wreken. Van alle kanten werden den ouden halfgeledigde glazen, als door onzichtbare handen, toegeschoven. Stanse proestte haar dolle vreugde uit en de lachers stonden natuurlijk langs haren kant. ‘De klutstjies (staartjes) en de groendetjies (restjes) kunnen hunder ook dienen.... 't Is zijnder, die moeten proeven vo' den dikken, die 't ollemolle koopt!....’ Free volhardde in zijne doodbedaardheid. Toen alles verkocht was, stond hij welgedaan op en ging met vrouwe Lowycks langs de buitenvest naar huis toe. Een dikke schemering omhulde daar reeds de zachtruischende linden, waar het wazige maanlicht doorheen drong. De beide buurmenschen hadden het warm in het hoofd. ‘Free, 'k hei dor met e por roo kaken gezeten!’ begon vrouwe Lowyckx, eerder schertsend dan verwijtend, zinspelend op het geval met den wijn. ‘Wal, wal Malvina! De wijn stond er toch om te proeven en wynder en hein olle dage d'okkozie nie om azo e gloozetjie te knappen.... 't En was men ziele geen bucht, die wyn!’ | |||||||||||
Oefening.1. Schrijf uit het bovenstaande stukje de aan het Fransch ontleende woorden op en zet er de beteekenis naast. Kun je voorbeelden geven, dat een Fransch woord in het Nederlandsch iets anders beteekent dan in het Fransch? - 2. Welke eigenaardigheid vertoonen de aanwijzende voornaamwoorden? (dialectische). Schrijf eens op de persoonlijke voornaamwoorden (dialectische). - 3. De aa (A.B.N.) wordt meestal... in het Brugsch. Geef hiervan voorbeelden en zoek ook de uitzonderingen. Doe hetzelfde met de ê, î, ij in het A.B.N. - 4. Wat zegt een beschaafd Nederlander voor: Stelde een einde. - De lachers stonden langs haren kant. - De zwaarlijvige heer, die totnogtoe sprakeloos gebleven was, werkte zich met geweld uit de opeengetaste menigte omhoog. - Stokhouder? - 5. Maak een opstel over een verkooping. Laat eenige personen in je stuk zoo mogelijk dialect gebruiken. |
|