| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk. De zeemanstaal.
Dank juist onze koele religiositeit, waren wij Nederlanders
voorbestemd om de groote wateren te trotseeren. Een gerust geweten en een koel
hoofd, zijn in barnende gevaren de plechtankers van onverschrokken durfmoed.
Wij hebben er boven, bij 't ontleden van ons algemeen volkskarakter reeds op
moeten wijzen, hoe wíj de zèe, en de zèe óns getemd
heeft. En bij het Zeeuwsch-Hollandsche karakter in het bijzonder, mochten wij
de deugden en wilseigenschappen vieren, die ons land en volk in Europa hebben
groot gemaakt. Onbegonnen werk zou het zijn, aan de hand onzer romanschrijvers
en geschiedkundigen: al die mooie combinaties van stoere karaktertrekken na te
gaan; de helden bovengenoemd, leven en stralen in elke Nederlandsche
herinnering. En ik waag het niet, dat volop gerechtvaardigde nationale
zelfbewustzijn te gaan onthalen: op een armelijk overzichtje van dien
rijk-parelenden zieleschat! ik, naïeve leek in het vak, die nog nooit m'n
neus gestoken heb buiten het zeegat, en de stormende golven alleen ken, van
strand en duintop uit. Eenieder sla dus uit een zijner lievelingsboeken,
vooraleer hij de volgende lijst ga dóórlezen en
dóórproeven, de mooiste zeemanstype nog eens op. Slechts dit
ééne zou er misschien aan kunnen ontbreken, omdat het uit de
daden minder spreekt dan uit de woorden: onze zeelui hadden een
allerduidelijkste invoeling in hun schip. Dat personifieerden zij van boven tot
onder. Zij gaven het niet alleen gewoonlijk een weidschen naam, gelijk weleer
Roeland of een andere van Charlemagnes palladijnen: aan hun hoorn of hun
zwaard; maar zelfs al de onderdeelen van hun vaartuig voelden onze stoere
vaderen als vleesch van hun vleesch, en been van hun gebeente; alle
Nederlandsche namen voor lichaamsdeelen zijn tot den naam geworden van een deel
van het schip. Later in ons vijfde deel kunnen wij dat betooverend-streelende
zielefeit, dat wij invoeling noemen, pas in bijzonderheden ontleden. Daarheen
zij dus op voorhand verwezen. - De belangrijkheid dezer taalgroep op
sociologisch gebied ligt vooral in den verregaanden invloed dien onze
Nederlandsche zeemanstaal eenerzijds op de Russische, Duitsche, Engelsche en
Skandinavische, anderzijds op de Fransche, Bretonsche, Baskische, Portugeesche,
Spaansche en Italiaansche zeemanstalen heeft uitgeoefend. Hier zien wij zoo
goed, hoe verschillende sociale groepen bijna van nature internationale kringen
zijn, die spotten met grenzen of verschil van landstaal. De aansluiting der
Russische zeelui bij de onze: is een paar eeuwen lang, sterker geweest dan hun
verbinding met hun eigen volk. En daarom is zoo goed als alles, wat zij als
zeeman te noemen hebben, eenvoudig Nederlandsch, en geen Russisch. De
hierondervolgende lijst wemelend en krioelend van Russische woorden, spreekt
hier voor zichzelf. Ook van de Duitsche zeemanstaal zullen wij zien, dat zij
| |
| |
grootendeels Nederlandsch van oorsprong is. Dit vraagt echter
eene kleine opheldering. Wij zitten hier met de vraag of sommige dezer woorden
niet uit Nederduitschland afkomstig zijn. Men begrijpt, hoe graag de Duitsche
geleerden dit achterdeurtje openhouden: om de vroegere minderwaardigheid van
‘Deutschland über Alles’ bij ons klein-kliemerig landje, weg
te redeneeren. Maar niets wil baten. De feiten zijn te duidelijk. ‘Wenn
die technischen Ausdrücke zwischen Niederdeutsch und Niederländisch
vielfach urgemeinsam sind,’ zegt Kluge, ‘so muss doch
ausdrücklich festgestellt werden, dass der Stempel einer
niederländischen Priorität vielfach nicht zu verkennen ist.
Niederdeutschland war der nehmende, die Sprache der Niederlande der gebende
Teil. - Die Quellen des 17. bis 18. Jahrhunderts verwenden zuweilen technische
Ausdrücke, die rein Niederländisch sind. Die meisten Deutschen des
17. Jahrhunderts fuhren mit holländischen Schiffen über See, und noch
im 18. Jahrhundert war Niederländisch die Sprache der Hamburger
Seemansschule.’ Röding's: Allgemeines Wörterbuch der Marine, 4
Bnde, Leipzig 1794-96 heeft dan ook nog veel meer Nederlandsche woorden dan
Kluge, die zich verontschuldigt deze niet te hebben opgenomen, omdat hij ze
nergens anders vermeld of gebruikt vond. Of dit criterium van zijn standpunt
het juiste was, wil ik in het voorbijgaan wel even in twijfel trekken, daar
Kluge zelf aan de wetenschappelijke degelijkheid van Röding voortdurend
hulde brengt - maar hem hierin na te volgen was van mijn standpunt onmogelijk,
daar het eenvoudig een bestendiging zou zijn van partijdigheid. Want dat Kluge
bij de bewerking der afzonderlijke woorden, maar al te dikwijls de zoo juist
aangehaalde constateeringen vergeet of wegmoffelt, is een onwederlegbaar feit.
Slechts betrekkelijk zelden zegt hij ronduit: ‘niederländisches
Lehnwort’. Gewoonlijk blijft het bij een ‘entsprechend
niederländisch:...’ Ik heb dan ook een heele reeks termen als
Nederlandsche leenwoorden opgenomen, over wier herkomst Kluge zich niet
uitlaat, of die hij om 't een of ander schijnschoon gegeventje als
niederdeutsch gelieft te boeken. En toch ben ik na al deze restituties aan onze
stoere vaderen, nog meer beducht: dat ik hun eer te weinig dan te veel heb
gegeven. Den term ‘nederduitsch’ zal men in mijne lijst niet
aantreffen: 1o omdat de eigenlijke Nederduitsche Hamburgsche
zeemanstaal sinds de 17de eeuw feitelijk geheel en al van de
Nederlandsche zeemanstaal afhankelijk was, en ik dus achter alle
17de eeuwsche woorden den Nederduitschen vorm had op kunnen geven;
2o omdat ik de overneming in het Nederduitsch van heel geringe
beteekenis acht, als niet de inlijving in het Hoogduitsch gevolgd is. De
Fransche, Engelsche en andere ontleeningen zijn weliswaar van minder belang,
maar geven toch juist grond genoeg om te staven, dat wij Nederlanders inderdaad
in het internationale zeemansgilde, langen tijd den toon hebben aangegeven
èn de spraak. - Mijn verdere bronnen waren: I. Alnaes: Bidrag til en
| |
| |
Ordsamling over Sjömandssproget, Christiania 1902, J.
Nordahl-Olsen: Livet i Bergen, Bergen 1909. Falk-Torp:
Norwegisch-dänisches etym. Wörterbuch, Heidelberg 1910. W. Skeat: A
Concise etymological dictionary of the English Language, Oxford 1901. W. de
Hoog: Studiën over de Nederlandsche en Engelsche Taal- en Letterkunde en
haar wederzijdschen invloed2, Dordrecht 1909. R. van der Meulen: De
Hollandsche Zee- en Scheepstermen in het Russisch, Kon. Ac. Amsterdam 1909,
Idem: Hollando-Russica, Tijdschr. Mij. Dl. 28-32. A. Jal: Glossaire Nautique,
Répertoire polyglotte de termes de marine anciens et modernes, Paris
1848. Fr. Kluge: Seemanssprache. Halle 1911. N. Witsen: Aeloude en
hedendaegsche Scheepsbouw en bestier, Amsterdam 1671. W. Winschooten: Seeman,
behelsende een grondige uitlegging van de Nederlandsche Konst, en
Spreekwoorden, voor soo veel die uit de Seevaart sijn ontleend, en bij de beste
schrijvers deeser eeuw gevonden worden, Leiden 1881. A. Twent: Verzameling der
Nederlandsche Zee-Kunstwoorden en Spreekwijzen, overgebragt in het Fransch en
Engelsch, 's Gravenhage en Amsterdam 1833. Het exemplaar dat het
Canisius-College te Nijmegen van dit boek bezit, is door een hand uit de jaren
30 a 40 (wellicht Twent zelf) op vele punten aangevuld en verbeterd. J. van
Lennep: Zeemans-Woordenboek, Amsterdam 1856. F. Blij: Onze Zeilvischsloepen,
Gent 1902, en verder Franckvan Wijk: Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche
Taal, Den Haag 1912, en last not least: Het groot Woordenboek der Nederlandsche
Taal. Gelijk elk deskundige spoedig zal zien, is mijn lijst ten eerste
gewild-eenzijdig. Ik ontken namelijk volstrekt niet, wat onze zeemanstaal aan
andere volken te danken heeft; en was in het begin ook van plan, bij elk
Nederlandsch woord de eventueel vreemde herkomst te boeken. Hierdoor werd
echter mijne verzameling hopeloos ondoorzichtig. En daar het mij in dit
handboek natuurlijk niet om een volledige boedelbeschrijving, maar wel om een
karakteriseering van de Nederlandsche taal, in hare veelzijdige verwikkelingen
te doen is, besloot ik voor de zeemanstaal: nu eens alleen de ontleeningen van
andere talen uit het Nederlandsch te behandelen, gelijk ik in andere
hoofdstukken uitsluitend op de ontleeningen van het Nederlandsch aan andere
talen gewezen heb. - Ten tweede is mijne lijst om dezelfde beweegreden niet
strikt aan één tijdperk gebonden. Er zijn woorden bij als kogge,
die reeds in den tijd onzer Hollandsch-Friesche kruistochten, of wellicht nog
een paar eeuwen vroeger ontleend werden. Er zijn er andere uit het volle
Middeleeuwsche tijdvak; bestaat het woord nog thans, dan werd het - waar geen
verwarring te vreezen was - in de Nieuw-Nederlandsche spelling gedrukt. Voor
het Deensch en Zweedsch volgde ik vaak de oude spelling van Röding, omdat
ze thans wellicht niet meer bestaan. Verreweg de meeste ontleeningen dateeren
uit de 16de, 17de en 18de eeuw. - Ten derde is
onze lijst allesbehalve volledig. | |
| |
Het excerpeeren der speciale
zeemans woorden boeken van Deensch, Zweedsch en Noorsch, Engelsch,
Amerikaansch, Spaansch en Italiaansch, zou ongetwijfeld nog een heele schat
Nederlandsche afstammelingen aan het licht brengen. Ook het Maleisch en andere
Aziatische en Afrikaansche talen, vooral het Japansch en het Hindi, verbergen
nog veel oud-Hollandsche familiestukken. - Ten slotte geef ik misschien ook
meer dan men verwacht, omdat hier allerlei woorden zijn opgenomen, die men niet
alleen in de zeemanstaal, maar in verschillende andere groeptalen terugvindt.
Met de opneming in deze lijst bedoel ik echter alleen, dat deze Nederlandsche
woorden: door de zeelui naar andere landen zijn overgebracht. Over de
theoretische vraag of zulke woorden al of niet bij de zeemanstaal thuishooren,
zal onze behandeling van het Algemeen-Nederlandsch in het volgende deel, naar
ik hoop, de gewenschte opheldering brengen.
Aak: platboomd lastschip, vooral op den Rijn,
fra. acque, hgd. Aak, eng. ake, russ. aák. |
Aandraaien: het
want aantrekken, hgd. andrehen, de. andreije. |
Aan lij: aan de
zijde, die van den wind is afgekeerd, russ. aanlí, anléj. |
Aan loef: aan de zijde, vanwaar de wind komt, engl. aloof, russ.
aanljúf, anljúf. |
Aanrakken: de raas met de rak
vastbinden, hgd. anracken, de. anrakke, zw. racka, fra. mettre le raccage, spa.
poner el raccamento, ptg. pôr a urracca. |
Aanrumen (mnl.): een
scheepslading stuwen, ofra. arrumer, nfra. arrimer, spa. arrimar, basbreton.
arrima, spa. arrimar, ptg. arrumar, bak. arrima. |
Aanslaan: een vat
aanslaan, er een strop omheen slaan, hgd. anschlagen, de. anslaae, zw.
anslå. |
Aanzeilen: ertegen aan loopen van 't schip, hgd.
ansegeln, de. ansejle, zw. segla an. |
Aap, aapzeil, aapsel: benaming
van het bezaanstagzeil, hgd. Aap, zw. apa, de. Abe, russ. ap,
ápsel'. |
Aapzeilschoot: russ. apsel'škot. |
Aapzeilval: russ. apsel'fal. |
Abrikoos: hgd. Aprikose, de.
Aprikos, russ. abrikós, aprikós. |
Achter: het
achterschip, hgd. Achter, de. Agter, zw. akter, no. agtre, attre. |
Achteraf: in de provoost. |
Achterluik: luik van 't
achterschip, hgd. Achterlucken, de. Agterluge, zw. akterlucka, russ.
achterljúk. |
Achteronder: hgd. achterunter. |
Achterschip: achterste helft van de scheepsromp, hgd. Achterschiff,
later vertaald in Hinterschiff. |
Achtersteven: hgd. Achtersteven,
russ. achterštéven'. |
Achtertouw: kabeltouw uit het
achterschip uitgebracht om dit vast te meren, hgd. Achtertau, russ.
achtertóv, achtertáu. |
Achteruit moeten komen: bij den
kapitein moeten komen, hgd. achteraus. |
Achterzeil: het zeil, dat
tot de groote en bezaansmast behoort; ook voor: achterschip, russ.
achterzéjli. |
Achtkant: achtkante behakking van een mast of
steng, russ. achkant, achtkánty. |
Adelborst: hgd.
Adelbursch. |
Admiraal: russ. admirál. |
Admiraliteit: russ. admiraltéjstvo. |
Admiraliteits-:
russ. admiraltéjc, admiraltéts (?) |
Adviesboot: hgd.
Advisboot, de. Advisbaad, zw. avisbåt. |
Afbrassen:
aftrekken. |
Afdrijven: door storm buiten koers geraken, hgd.
abtreiben, de. afdrive, zw. afdrifva. |
Afdrift: hgd. Abtrift, de.
Afdrift, zw. afdrift. |
Afgieren: 't schip van een baak of klip
afwenden, hgd. abgieren, de. afgiiren, zw. gira af. |
Afhangen: hangt
dien man af: ontneemt hem zijne wapens. |
|
| |
| |
Afhouden: zoo
keeren, dat de wind van achteren in 't zeil valt, hgd. abhalten, de holde af,
zw. hålla af. |
Afkleeden: de touwen bloot maken, hgd.
abkleiden, de. afklaede, zw. afkläda. |
Afknijpen: iemand juist
op 't randje de loef afsteken, hgd. abkneifen. |
Afschaken: vieren,
hgd. abschaken, de. afskage, zw. afskaga. |
Afschepen: de waren in 't
schip brengen, hgd. afschiffen, zw. afskeppa. |
Afslaan: de zeilen
van de raas afnemen, hgd. abschlagen, zw. afslå. |
Afslechten:
glad worden van zee en hout, de zee slecht af: de zee wordt stiller, hgd.
abschlichten. |
Afsnijen: no. sneie af. |
Afstroomen: door
den stroom afdrijven, hgd. abströmen, de. afströmme, zw.
afströmma. |
Aftakelen: hgd. abtakeln, de. aftakle, zw.
aftakla. |
Afvallen: laten afdrijven enz., fra. affaler, it.
affolato, bask. affala, bret. affalo. |
Afzeilen: vertrekken, hgd.
absegeln, de. afsejle, zw. afsegla. |
Augurk(jeu): engl. gherkin,
vgl. jurk: jerkin. |
Alles wel!: antwoord van de post aan den
officier, hgd. Alles wohl!, eng. all's well, de. alt vel, zw. allt
väl. |
Anker: inhoudsmaat, engl. anker, russ. ánker,
ankertje: ánkerok. |
Anker: ijzeren voorwerp om schip vast te
leggen, russ. ánker (verouderd). Zie de talrijke aan 't Nederlandsch
ontleende uitdrukkingen bij Anker in Röding. |
Ankerring: ring
boven het anker, waardoor het kabeltouw wordt gestoken, hgd. Ankerring, de.
Ankerring, zw. ankarring, russ. rym uit holl. ring. |
Ankerschoen:
soort van houten bus of schoen rond de ankerpunten om bij het ophalen of
neerlaten van 't anker 't schip niet te beschadigen, hgd. Ankerschuh, de.
Ankerskoe, russ. škun uit holl. schoen. |
Ankerstok:
dwarsstok van 't anker om het zoo te doen kantelen, dat één der
armen in den grond komt, hgd. Ankerstock, de. Ankerstok, zw. ankarstock, russ.
ankerštók, štok. |
Ankerstoktalie: talie
(takel) waarmee de ankerstok tegen het boord getrokken wordt, russ.
ankerštoktali, štoktáli. |
Ansjovis: de.
Ansjos, zw. ansjovis russ. ančóus. |
Apenval:
bezaanstagzeilval, hgd. Aapenfall, de. Abefald, zw. abenfall. |
Apostels,
apostelsooren, Judasooren: opstaande houten bij de eerste verbreeding van
den voorsteven. |
Appelsien: hgd. Apfelsine, de. Appelsin, zw.
apelsin, russ. apel'sín. |
Arbeiden: het schip arbeidt: het
schip wordt hevig heen en weer geslingerd, hgd. Das Schiff arbeitet, de. skibet
arbeider, zw. skeppet arbetar. |
Arm: uitstekend stuk balk. |
Artikelbrief: krijgsverordeningen, hgd. Artikelbrief, de. Artikelbrev,
zw. artikelsbref, russ. artikelbrief. |
Artisjok: russ.
artišok. |
Avarij, averij, haverij: zeeschade, hgd. Havarei,
de. Haverie, zw. haveri, russ. avaríja, avaréja, averíja,
gavaréja. |
Baai: 1o. flanel: hgd. boi, de. Bai,
zw. boj, russ. bajka, 2o. inham: engl. bay, hgd. Bai, de. Bai. |
Baaizout: engl. baysalt, hgd. Baisalz. |
Baak: boei, hgd.
Baak. |
Baar: matroos, die voor 't eerst de linie passeert. Vandaar
een nieuweling, hgd. Baar. |
Baarsch: een baarsche streek: een streek
van een nieuweling: een domme streek. |
Baas: hgd. Baas, no.
Baas. |
Bagger(en): hgd. bagger(n). |
Baggermeester: hgd.
Baggermeister. |
Baggerpraam: hgd. Baggerprahm. |
Bagijnebras: hgd. Baginbrasse, de. Berginebras, zw. baginbrass, russ.
beginbras. |
Bagijnera, Bagijnree: ra zonder zeil (bagijn zonder kap)
hgd. Bagin-, Bagijnraa, de. Beginneraa, zw. beginerå, russ.
béginrej, begenrej. |
Bagijnetoppenant: hgd. Bagintoppenant,
russ. begintopenant. |
Bak: 't voorste bovendek voor den fokkemast,
hgd. Back, de. Bak, zw. back, russ. bak. |
Bak: eetbak, eetplaats,
balie, russ. bak. |
|
| |
| |
Bak: scheepsafdeeling: de
equipaadje is afgedeeld in bakken, russ. bak. |
Bak: tobbe, balie,
russ. bak, žirbak (vetbak). |
Bakbeest: no. bakbaest. |
Bakboord: aan bakboord: aan de linksche zijde van het schip, fra.
babord, it. babordo, spa. babor, ptg. babordo, bask. abora, bret. babours,
russ. bákbord, bákbórt. |
Baken: teeken, dat de
ondiepe plaatsen aanwijst, hgd. Bake, russ. báken, bákan,
bákon. |
Bakstag: een touw aan beide zijden van de nok van
eenig rondhout vastgemaakt en stijf gezet om het zijdelings te steunen, fra.
bastague, hgd. Backstag, de. Bagestag, zw. backstag, russ.
bákštag. Verder in een menigte van samenstellingen. |
Bakstagband: fra. hauban à bastague. |
Bakstagswind:
hgd. Backstagswind. |
Bakstagsch: een bakstagschen wind hebben:
ruimschoots zeilen. |
Bakstent: russ. bákovyjtent. Het
substantief bákovyj: matroos, die op den bak dienst doet. |
Balie: doorgezaagde halve ton, die als emmer dienst doet, hgd. Balje,
de. Balje, zw. balja. |
Baliën: uithoozen, hgd. baljen, engl. to
bale, bail. |
Balk: russ. bálka, balak, baláka. |
Balken: kennis geven van de richting der haringscholen, engl. to
balken. |
Balkwegers, balkwegering: inwendig langscheeps verband,
waarop de balken rusten, hgd. Balkwäger, de. Bielkevaegare, zw.
balkvägare. |
Ballast: engl. ballast, russ. balást,
ballást. |
Ballasten: engl. to ballast, russ.
balástit', ballastit'. |
Ballastpoort: opening in 't schip,
waardoor de ballast geladen wordt, engl. ballastport, hgd. Ballastpforte, de.
Baglastport, zw. barlastport, russ. balastport. |
Ballingere (mnl.):
groot schip, engl. balinger, hgd. Ballinger. |
Band: rifband, ijzeren
beugel, hgd. Band, de. Baand, zw. band, russ. bant. |
Banjer(dek):
hgd. Banjer(deck), waar het scheepsvolk slaapt. |
Bank: ondiepte in
zee, no. bank, russ. bánka, bánok. |
Bank: zitbank:
russ. bánka. |
Bank: ruimte tusschen iedere twee stukken
geschut op het scheepsdek, dat tot woning der matrozen dient, russ.
bánka. |
Barbier: scheepschirurg, hgd. Barbier, de. Balber,
zw. barberare. |
Barbierkist: medicijnkist: hgd. Barbierskiste. |
Barge: soort van trekschuit: russ. bárža. |
Barghout, barkhout, berkhout, berghout: houten band om het schip, hgd.
Berghölzer, de. Berkholter, zw. berghulterna, russ. bargóut,
barchóut, barchót, barkót, barkóut, Siberisch
borchóty. |
Bark, barkschip: schip met drie masten: hgd.
Barkschiff, de. Bark, zw. bark, engl. bark, russ. bárka,
bárchat. |
Barkas: de zwaarste sloep aan boord, hgd. Barkasse,
de. Barkass, zw. barkas, russ. barkáz, barkás. |
Barkoen: soort kraan, hgd. Barkun, de. Barkun. |
Bas: soort
van klein geschut, russ. bása. |
Bedaren: stil worden van den
wind, hgd. bedaren, de. bedare, zw. bedara. |
Beer: dam, engl.
beer. |
Bekaaier: touw aan de bezaansroe, hgd. Bekaier. |
Bekaaid: een bekaaid schip, dat van de zonnehitte veel geleden heeft en
daarvan komt, hgd. bekait Schiff. |
Belegeren: blokkeeren, engl.
beleaguer, zw. balagra. |
Beleggen: touwwerk aan iets vastmaken, hgd.
belegen, de. belaegge, zw. belägga, engl. to belay. |
Ben:
vischkorf. |
Benepen: een schip is benepen: een schip kan niet vlot
raken, hgd. benepen, engl. beneaped. |
Benzel, bensel, bindsel: een
eind touw, eenige malen rondom twee naast of over elkaar liggende touwen
genomen, die aaneen moeten verbonden worden, hgd. Bändsel, Bindsel, de.
Baendsel, zw. bånsel, russ. bénzel', vénzel'. |
Berdeltjes: planken van de roef en het achterruim. |
|
| |
| |
Berm: rand, dijk, fra. berme: walrand. |
Beschouwen: bekomen,
krijgen. |
Besteder: aanbesteder, hgd. Besteder. |
Bestek:
opteekening van de voornaamste afmetingen van het schip en zijn deelen, de.
Bestik, zw. bestick, russ. bešték. |
Bestevenen: hgd.
besteven. |
Beting: toestel van twee sterke staanders voor den
fokkemast tot het vastleggen der kettingen, hgd. Beting, de. Beding, Beting,
zw. beting, no. beting, russ. bíteng, bítven. |
Betingbalk: hgd. Betingbalken. |
Betingbolten, betingbouten:
hgd. Betingbolzen, de. Bedingbolten, zw. betingbult, russ.
bítengbolt. |
Betingspenen: hgd. Betingsspenen. |
Beugel: ring of rond ijzer, russ. búgel'. |
Beuling: in
de branders; een uit zeildoek gemaakte buis gevuld met kruit om het vuur te
brengen naar de plaats, waar kruit en brandbare stoffen liggen, hgd.
Beuling. |
Bevrachter(n): hgd. befrachter(n), de. Befragte(r), zw.
befrakta(re), engl. to freight, fra. affrèter, -eur, ptg. fretar,
fretador. |
Bezaan: mesane, achterste zeil van een klein schip, hgd.
Besan, no. de. Mesan, russ. bizán', bezán'. |
Bezaansgaffel: hgd. Besansgaffel, russ. bizan'gafel'. |
Bezaansgeitouw: russ. bizan'gitov. |
Bezaansgijk: russ.
bizan'gik. |
Bezaanshals: hgd. Besanshals, russ. bizan'gals. |
Bezaanskardeel: hgd. Besanskardeel. |
Bezaansmast: hgd.
Besansmast, russ. bizán' mačta. |
Bezaansra: hgd.
Besansraa. |
Bezaansroe, bezaansree: hgd. Besansrute, de. Mesanru,
russ. bizan'rej, bizan'rjú. |
Bezaansrust: hgd.
Besansrüst, russ. bizan'ruslen'. |
Bezaanschoot: hgd.
Besanschote, russ. bizan'škot. |
Bezaanspriet: hgd.
Besanspriet. |
Bezaans schoot an: uitroep bij de oorlamuitdeeling,
hgd. Besanschotan, no. hale mesamskjöd, hale mesana. |
Bezaanstag: hgd. Besanstag, russ. bizan'štag. |
Bezaanstoom: hgd. Besanstoom. |
Bezaanswant: hgd. Besanswant,
russ. bizan'vanty. |
Bezaanzeil: hgd. Besansegel. |
Bij den
wind: zooveel mogelijk naar de zijde vanwaar de wind komt, hgd. bei dem
Winde, de. bi di vind, zw. bi de vind, no. bi de vind, russ.
béjdevínd. |
Bijlander: platboomd vaartuig vooral voor
vrachtvaart, fra. bélandre, bolandre, it. belandra, spa. ptg. balandra,
engl. bilander, hgd. Bilander, Blander, zw. bilander, de. Bilander, russ.
bilánd(e)r. |
Bijvoet: touwrak tot de onderra, hgd. Beifusz,
russ. bejfút. |
Bijvoettalie: talie, waarmee de rakken worden
vastgezet tegen het stooten van de ra, russ. bejfúttáli. |
Bil: rondrug van het schip. |
Binnenhaleboorden,
buitenhaleboorden: verbandsknieën aan 't achtereind van de
schuit. |
Binnenlander: binnenlandsch schip, hgd. Binnenlander, zw.
binnenlander. |
Bitterenden: korte stukken oud touw, hgd.
Bitterenden. |
Blank: eng. blank. |
Blas: invloed der
sterren op het weer, engl. blas. |
Blauwschuit: scheurbuik. |
Blind(e): zeil, dat den uitkijk belemmert. hgd. Blinde, de. Blinde, zw.
blinda, russ. blind, blinda. |
Blinde ra: hgd. blinde Rah, russ.
blindarej. |
Blinde schoot: russ. blindaškot. |
Blinde
toppenant: russ. blindatopenant. |
Blinde trijs: russ.
blindatris. |
Blinde val: hgd. Blindefall, russ. blindafal. |
Blink: lichte plek aan den bewolkten hemel, hgd. Blink. |
Blok: stuk hout ter aanvulling eener ruimte, russ. blóki. |
Blok: katrol, russ. blok. |
Blokbatterij: kleine lage houten
batterijen op vier blokwielen, russ. blókbataréja. |
Blokmaker: hij, die de blokken maakt, russ. blokmaker. |
|
| |
| |
Blokwang: zijde van een blok. |
Bocht: kromme
gebogen gedeelte van een touw dat rond ligt of wel het geheele touw. hgd.
Bucht, engl. bought, russ. búchta. |
Bocht: inham, engl.
bought, russ. búchta, |
Bodemerij, Boomerije: het voorschieten
van geld, tegen hooge premie, op een schip of lading als pand, hgd. Bodmerie,
de. Bodmerie, zw. bodmeri, fra. bomerie, it. bomeria, engl. bottomry, russ.
bodmeréja. |
Boeg: de borstbuiging van het schip, hgd. Bug,
de. Boug, zw. bog, engl. bow, russ. bucht, no. boug. |
Boeganker:
russ. bucht (met weglating van anker). |
Boegband: hgd. Bugband, de.
Bogbaand, zw. bagband. |
Boeglijn, Boechline (mnl.): zie boelijn, de.
baugline, búglina, búglin'. |
Boegseeren: een schip
door middel van sloepen, die geroeid worden, voortsleepen, hgd. bugsieren, de.
buksere, zw. boksera, russ. bugsirovát', buksiróvát'. |
Boegspriet: de vierde mast, die onder een zekere helling naar voren
steekt, hgd. Bugspriet, no. de. Baugspryd, zw. bogspröt, fra.
beauprê, engl. bowsprit, russ. búgšprit,
búšprit. |
Boegsprietwoeling: hgd.
Bugsprietwuhling |
Boegtouw: russ. buchtou, buchtov. |
Boegzeil: fra. bourcet. |
Boei: ton, engl. buoy, hgd. Boje,
de. Boie, zw. boj, spa. boia, ptg. boia, russ. buj(buék). |
Boei: kluister, hgd. Buje, russ. buj. |
Boeien, opboeien: de
zijden van het schip met planken beleggen, hgd. bujen. |
Boeier:
klein snelzeilend lastschip, fra. boyer, hgd. Bojer, Bujer, de. Boyer, zw.
boyert, russ. búer, bójer. |
Boeireep: het touw, dat
aan de boei en het anker vastzit, hgd. Bojereep, russ. bújrep. |
Boelijn: touw, dienende om de naar den wind gekeerde staande zijde van
een razeil scheppend te doen staan, dat de wind beter in het zeil valt, fra.
bouline, it. bolina, spa. bolina, ptg. bolina, hgd. Buline, zw. bolina, no.
Boline, russ. búlin', búlina. |
Boer(en)knoop: gewone
knoop in een touw, hgd. Bauerknopf, de. Burknob, zw. burknob. |
Boezeroen(tje): zeemanskiel, hgd. Buseruntje, russ.
buzurúnka. |
Bom: hgd. Bumboot. |
Bombardier: russ.
bombardír. |
Bommekijn (mnl.): vaatje, engl. bumkin. |
Bonnet: bijstrook aan het zeil. |
Boom: sluitboom, raspriet,
engl. boom, fra. bômé, it. boma, ptg. bome, russ. bom, bon. |
Boomke(n): loefboom, engl. bumkin. |
Boomspar: engl.
bomespar. |
Boord: rand, bijzonder van 't schip, russ. bord,
bort. |
Boordtouwleider: langs het boord gespannen touw om de
schanskleeren op te hangen, russ. bortóuléer. |
Boot:
russ. bot, bóta in alle beteekenissen. |
Bootsman: aanvoerder
der bootsgezellen, fra. bosseman, russ. bócman. |
Bootsmansmaat: helper van den bootsman, hgd. Bootsmannsmaat, russ.
bocmanmát. |
Bootstouw: russ. boctóu. |
Borg,
borgstrop: ijzeren inrichting, waaraan een onderra hangt, russ. borg,
borgstróp. |
Borgschoot: de. Borgskiöd, zw.
borgskot. |
Borstrok: russ. bóstrog, bastrók,
bóstrik, bóstrjuk, bóstrok, bóstrak,
vóstrik, vostrjúk. |
Bot: touw om meer ruimte aan een
strik te geven. |
Boterham: engl. butterham. |
Botloef:
balk boven den boeg uitstekend, hgd. Butluf, zw. bottlof, fra. boutelof. |
Bottelier: hij, die voor de eet- en drinkwaren zorgt, hgd. Bottelier,
de. Bottelerer, zw. bauttler, russ. batalér (spr. batal'ór). |
Bout: metalen staf om twee stukken metalen aan elkander te bevestigen,
russ. bóut, baút. |
Bout: lap zeildoek, russ.
bóut. |
Bovenbindsel: hgd. Obenbindsel, de. Bovenbaendsel, zw.
bofvenbänsel. |
Bovenblind: russ. Bomblind. |
Bovenblindera: russ. bomblindarej. |
Bovenblindeschoot: russ.
bomblindaškot. |
Bovenblindetoppenant: russ.
bomblindatopenant. |
Bovenblindetrijs: russ. bomblindatris. |
Bovenblindeval: russ. bomblindafal. |
Bovenbrambakstag: russ.
bombrombakštag. |
|
| |
| |
Bovenbrambras: de.
Bovenbrambras, zw. bofvenbrambrass, russ. bombrambras. |
Bovenbrambuikgording: russ. bombrambyček. |
Bovenbramezelshoofd: russ. bombramezel'goft. |
Bovenbramgeitouw: russ. bombramgitov. |
Bovenbramgording:
bombramgorden'. |
Bovenbramlijzeil: hgd. Oberbramleesegel, de.
Bovenbramlaeseil, zw. bofvenbramläsegel, russ. bombramlisel'. |
Bovenbramlijzeilschoot: russ. bombramlisel'škot. |
Bovenbramlijzeilval: russ. bombramlisel'fal. |
Bovenbrampardoen: russ. bombramfordun. |
Bovenbramra: hgd.
Oberbramra, de. Bovenbramraa, zw, bofvenbramrå, russ. bombramrej. |
Bovenbramschoot: russ. bombramškot. |
Bovenbramstag:
russ. bombramštag. |
Bovenbramstagzeil: russ.
bombramstaksel. |
Bovenbramsteng: hgd. Oberbramstenge, russ.
bombramsten'ga. |
Bovenbramtakelage: russ.
bombramtakelaž. |
Bovenbramtoppenant: russ.
bombramtopenant. |
Bovenbramval: russ. bombramfal. |
Bovenbramwant: russ. bombramvanty. |
Bovenbramzeil: hgd.
Ober/nbramsegel, de. Bovenbramseil, zw. bofvenbramsegel, russ. bombramsel. |
Bovenkluiver: russ. bomkliver. |
Bovenkluiverlei(d)er: russ.
bomkliverleer. |
Bovenkluiverschoot: russ.
bomkliverškot. |
Bovenkluiverval: russ. bomkliverval. |
Bovenkruisbramstengestagzeil: hgd. oberkreuzbramstengenstagsegel. |
Bovenkruisraa: de. Bovenkrydsraa. |
Bovenkruisstengestag: de.
Bovenkrydsstaengestag. |
Bovenkruisstengestagzeil: de.
Bovenkrydsstaengestagseil, zw. bofvenkrysstängstagsegel. |
Bovenkruiszeil: de. Bovenkrydsseil, zw. bofvenkryssegel. |
Bovenlijzeil: hgd. Oberleesegel, russ. bomlisel'. |
Bovenra:
russ. bomrej. |
Bovenuitlegger: russ. bomutlegar'. |
Bovenuitleggerbakstag: bomutlegar'bakštagi. |
Bovenzaling: russ. bomsaling. |
Braadspil, braadspit: hgd.
Bratspit, Bratspill, russ. brášpil', brátšpil,
brátšpit. |
Braadspilbeting: hgd. Bratspillbeting, de.
Bradspilbeding, zw. bradspelbeting. |
Brak water: engl. brackish
water. |
Bram: het zeil boven het marszeil, hgd. Bram. |
Brambakstag: russ. brambakštag. |
Bramboelijnen: hgd.
Brambulinen, de. Bramboliner, zw. bramboliner, russ. brambulini. |
Brambras: hgd. Brambrasse, de. Brambras, zw. brambrass, russ.
brambras. |
Brambuikgording: russ. brambyček. |
Bramdraaireep: russ. brandrajrep. |
Bramezelshoofd: russ.
bramezel'goft. |
Bramgeitouwen: hgd. Bramgeitaue, de. Bramgitouer,
zw. bramgigtåg, russ. bramgitovy. |
Bramlijzeil: hgd.
Bramleesegel, de. Bramlaeseil, zw. bramläsegel, russ. bramlisel'. |
Brampardoen: hgd. Brampardunes, russ. bramfordun. |
Bramra:
hgd. Bramraa. |
Bramschoot: russ. bramškot. |
Bramstag: russ. bramštag. |
Bramstagzeil: russ.
bramštaksel'. |
Bramsteng: hgd. Bramstenge, russ.
bramsten'ga. |
Bramtakelage: russ. bramtakelaž. |
Bramtop: de. Bramtop, zw. bramtop, russ. bramtóp. |
Bramtoppenant: russ. bramtopenant. |
Bramval: hgd. Bramfall,
russ. bramfal. |
Bramvlaggestok: russ. bramflagštok. |
Bramwant: hgd. Bramwant, zw. bramvant, russ. bramvanty. |
Bramzeil, bramsel: hgd. Bramsegel, de. bramseil, no. Bramseil, zw.
bramsegel, russ. brámsel'. |
Bramzeildoek: russ.
bramsel'dúk. |
Bramzeilskoelt(j)e: hgd. Bramsegelskühlte,
de. Bramseilskuling, zw. bramsegelskultje. |
Brandaris:
kustlicht. |
Brander: een schip met brandbare stoffen beladen om
vijandelijke schepen in brand te steken, hgd. Brander, de. Brander, zw.
bränare, russ. bránder. |
|
| |
| |
Brandewijn: fra.
brandevin, engl. brandy. |
Brandspuit: russ.
bran(d)spójt. |
Brandwacht: schip, dat een eind van de vloot
verwijderd wacht houdt om den vijand in 'toog te houden. Oorspronkelijk een
wacht tegen vijandelijke branders, hgd. Brandwache, russ.
brandváchta. |
Bras: touw tusschen ra en mast, hgd. Brasse,
de. Bras, zw. brass, russ. bras. |
Brasblok: blok, waardoor de bras
loopt. russ. brasblok. |
Brasem: engl. brassem. |
Brasschenkel: eind touw aan de uiteinden der ra's en waaraan het blok is
gesplitst, door 't welk brassen loopen, russ. brasškéntel',
brasškenkel'. |
Brassen: de brassen aanhalen, hgd. brasen,
de. brase, zw. brassa. |
Breedwimpel: breede wimpel. B.v. kommandeur
van den breeden wimpel (titel van hoofdofficier in rang volgende op den schout
bij nacht), russ. brejdvýmpel. |
Breefok: vierkant razeil met
losse strijkende ra, hgd. Breefock. de. Bredfok, zw. bredfock, russ.
brífok. |
Breefokgording: russ. brifokgorden'. |
Breefokkehals: russ. brifokgals. |
Breefokkera: russ.
brifokrej. |
Breefokkeschoot: russ. brifokškot. |
Breefokketoppenant: russ. brifoktopenant. |
Breefokkeval:
russ. brifokfal. |
Breegang: boven de berghouten, hgd. Bregang, de.
Bregang, zw. bregang. |
Breel: drijftonnetje, dat een haringnet
draagt. |
Broek: kleedingstuk, russ. brjúki (meervoud). |
Broek: een dik touw, dienende om het terugspringen van 't kanon als
ermede geschoten wordt, te beletten (vaste broeking) of op een bepaalden
afstand te stuiten (losse broeking), hgd. Brook, de. Brog, zw. brok, russ.
brjuk. |
Broek, broeking: zeildoeksche bekleeding tegen inwatering
van buiten, hgd. Brook, de. Brog, zw. brok, russ. brjukanec, brjukins,
brúkins, alle drie uit het meerv. broekings. |
Broektalie:
hgd. Brooktalje, de. Brogtalje, zw. broktalja. |
Broodkamer: hgd.
Brodkammer, de. Brôdkammer, russ. brotkámera, brodkamera. |
Bui: hgd. Bö, no. Boja, Bya, de. Byge, Bye, zw. by en vele hgd.
samenstellingen als Aprilbö, Donnerbö, Hagelbö, Regenbö,
enz. |
Buik: 1) van het schip, hgd. Bauch; 2) holte weinig beneden
het midden van het zeil. hgd. Bauch, de. Bug, russ. bjuk, (verouderd). |
Buikgording: touwen dienend om de zeilen in het midden bij elkaar en bij
de ra te halen, hgd. Bauchgording, de. Buggaarding, zw. bukgårding, russ.
bykgorden'. |
Buikgordingblok: blok, waardoor de buikgordings gaan,
hgd. Bauchgordingsblock, de. Buggardingsblok, zw. bukgårdingsblok, russ.
bykgorden'blok. |
Buikstuk: kimstuk van een spant, hgd.
Bauchstück. |
Buis: haringvisschersboot, engl. buss, hgd.
Büse, Heringbüse, no. byse, de. Boise, zw. buis, russ. bujs,
baus. |
Buiten: in zee. Het schip is buiten. |
Bulcke:
lading, engl. bulk. |
Bun, beun: vischbewaarplaats op het schip,
misschien hgd. Bünn. |
Buslappen: dubbele plankenrij voor aan
den boeg van 't schip, hgd. Buschlappen, de. Buslapper, zw. byslappor. |
Buyzen (mnl.): mengl. bousen, nengl. bouse. |
Daal, pompdaal:
buis waardoor 't water uit de pomp in zee loopt, hgd. Daal, Pumpendaal, de.
Pompedale, zw. dala, engl. pumpdale, fra. dale de pompe, it. dala, spa.
(a)dala, ptg. dala. |
Dag, dagge: touw, waarmee men de schepelingen
tuchtigt, fra. dague de prévôt, hgd. Dag, Dagge, de. Dag, zw.
dagg, russ. dach. |
Dagelijksch anker, dagelijksch: anker, dat voor
den boeg gevoerd en 't meest gebruikt wordt, hgd. Der tägliche Anker, de.
daglige Ankeret, zw. dageliga ankeret. russ. dágliks. |
Dagelijksch touw, daagsch touw: een van de ankertouwen, hgd. Das
tägliche Ankertau, de. daglige Tovet, zw. dageliga tåget, russ.
dáglikstou. |
Dam: fra. dame, bret. dâm. |
Damlooper: kleine boot, die over dammen kan gehaald worden, fra. dame
lopre, hgd. Damloper, de. Damloper. |
Damschuit: damlooper, russ.
domškóut, donškót. |
Dapper: engl.
dapper. |
|
| |
| |
Daveren: het schip davert: het schip slingert
zwaar, hgd. davern. |
Davits: kranen, waaraan de sloepen aan boord
van schepen worden opgehangen. |
Deel: dunne plank, de. daele. |
Deining: hgd. Deining. |
Deizig: mistig, hgd. deisig. |
Dek: engl. deck, hgd. Deck, de. Daek, zw. däck, russ. dek. |
Dekken: engl. to deck. |
Dekjongen: hgd. Deckjunge, russ.
dekjunga. |
Dempgording: touw om het zeil te dempen, geheel dicht te
halen, hgd. Dempgording, de. Dempgaarding, zw. dämpgårding, russ.
defgórden', devgórden', dempgording, dempgordinov. |
Derde
hand: takelinrichting om zware stukken op te lichten, hgd. Dritte Hand, de.
tredie Haand, zw. tretje hand. |
Deukel, deutel: pennetje geslagen in
de houten nagels, hgd. Deutel, de. Dödel, zw. dötel. |
Deutelijzer: hgd. Deuteleisen, de. Dödeljern, zw.
döteljärn. |
Dieplood: hgd. Tieflot, de. Dybslod, zw.
djuplod, russ. diplót, lot. |
Dieploodlijn: de lijn waaraan
het dieplood vast is, russ. dipótlin'. |
Dijk: fra. dique,
ofra. digue, it. diga. spa. dique. |
Dirk, dirkval: looper van den
gaffel, en ook: zeilboomstoppenant; een der touwen, waarin het einde van den
bezaansboom, dat niet tegen den mast steunt, hangt, hgd. Dirk, de. Dirk, zw.
dirk, engl. derrick. russ. derik, dírikfál, |
Dobber:
engl. dobber. |
Doek, zeildoek: engl. duck, russ. zeil'duku.
duk. |
Dofjes: eindjes van spijkers, die bij de bouten worden
ingeslagen, om de koppen ervan in te klinken, hgd. Dofjes. |
Doft:
zitbank der roeiers. |
Dogger(boot) cf. doggersbank: visschersboot,
eigl. visscher, fra. dogre(bot), engl. dogger(boat), hgd. Dogger(boot), zw.
doggerbåt, beteekent ook: zeehond, kabeljauw, russ. dogr. |
doggeren: visschen met een dogger, hgd. Doggern, de. doggre. |
Dok: kunstmatig waterbassin tot herstelling der schepen, fra. dock, hgd.
Dock, engl. dock, de. Dokke, zw. docka, russ. dok. |
Dokken: een
schip in 't dok brengen, hgd. docken, engl. to dock, de. dokke, zw. docka. |
Dol: pin van de roeiriemen, hgd. Dolle, no. Dol. |
Dolbord:
waartusschen de riemen zich bewegen, hgd. Dollbord, no. Dolbord. |
Dominee: scheepspredikant, hgd. Domine. |
Domineeren: engl. to
domineer. |
Dommekracht: hgd. Daumkraft, Dumkraft, de. Dommekraft,
Donkraft, zw. donkraft, russ. dumokrachtov (mv.), domkrát,
damkrát, donkrát, dumkrát, pankrát. |
Donder: donderen, no. donderen. |
Donderbus: engl. blunderbus,
hgd. Donnerbüchse, de. Dundrebösse, zw. dunderbös. |
Dood: de zeilen dood aanslaan: zoo dicht mogelijk tegen de ra's binden,
hgd. die Segel tot anschlagen. |
Dooddeel van het schip: het deel dat
boven water steekt. |
Doodemansoog: bezaanstouwtje alleen tot
sieraad, hgd. Doodsmannsauge, de. Dokshovedsöje, zw.
doddkoppsöga. |
Doodshoofd, doodshoofdblok: blok met een rond of
langwerpig gat in 't midden, hgd. Doodshoofd, de. Dokshoved, zw. doddkopp, eng.
deadblock. |
Doopen: soort ontgroening der jonge maats, hgd. taufen,
de. döbe, zw. döpa. |
Doorhalen: no. dörhale. |
Doordreggen: slepen van het anker. |
Doorslag: no.
Dörslag. |
Dopguds: groote guds, hgd. Dopgüdse, |
Draad: ineengedraaide of gevlochten vezels hennep, russ. drat. |
Draaibas: draaiend kanon, hgd. Drehbasse, de. Drejbas. |
Draaien: al draaiende kracht uitoefenen, russ. dráit'. |
Draaier: russ. draék. |
Draaipalen: hgd.
Drehphäle, de. dreypaele, zw. drayp lar. |
Draaireep: zware reep
van touw, waarmede de ra's gestreken of geheschen worden, hgd. Drehreep, russ.
drájrep, de. Dreyereep, zw. drájrep. |
|
| |
| |
Draaireepsblok: een der beide blokken op de marsera's, waardoor een
draaireep geschoren is, russ. drájrepblók. |
Draaispil:
braadspil, russ. drášpil. |
Dragen: de zeilen dragen:
de zeilen vatten wind. |
Drager: pakkedrager, russ. drágil',
drjágil'. |
Dreg: klein anker met drie klauwen (uit
drîegge), hgd. Dregge, de. Draeg, zw. dragg, (gecontamineerd met engl.
drag, fra. drague tot mnd. dragge enz.), russ. dreg, drek. |
Dregtouw: russ. drektóu, drektóv. |
Drempel:
hgd. Drempel, zw. portrympel. |
Dreumel: smeerkast, hgd.
Dreumel. |
Drift: de gang van een schip, hgd. Trift. |
Drijfgoed: hgd. Treibgut. |
Drijfhout: hgd. Treibholz. |
Drijven, het: russ. dréjf. |
Drijven: op den stroom,
hgd. treiben, russ. dréjfovát, dréjfit' (versagen). |
Dril: drilboor, fra. drille, russ. drel', dril', dryl'. |
Drillen: een gat boren met een dril, engl. to drill, russ.
drélit', drelovat'. |
Drommelaar: een soort vaartuig, engl.
drumbler. |
Drong: een blok bij de billen van het schip. hgd.
Drong. |
Drooge: heelkruid, specerij, fra. drogue, prov. droga,
spa.-ptg. droga, it. droga, engl. drug, nhgd. Droge. Deze oude verklaring lijkt
mij nog altijd zeer waarschijnlijk. |
Droogte: ondiepte, hgd.
Drögte. |
Druif: een knop aan boomen en haken. |
Druifhagel: kleine kogels op een ronde schijf gestapeld in den vorm van
een druiventros, russ. drejfgágel', drejfgágl, drevgágel',
drevgágl. |
Druil: klein onderzeil, hgd. Drüll, fra.
dreuil. |
Druilen: no. dröle. |
Druiloor: no.
Dröler. |
Duffel: engl. duffel, nhd. Düffel, de. Dyffel,
zw. doffel. |
Duim: lengtemaat, russ. djujm. Beteekent ook: omgebogen
breede ijzeren haak: de duimen van de roerhaken. |
Duin: fra. dune,
sp. duna, ptg. duna, it. duna, hgd. Düne, de. Dyn, zw. dyn, russ.
djuna. |
Duit: engl. doit. |
Duizendbeen: 1o
lange smalle kast met veel schijven, hgd. Tausendbein; 2o platting
met uithangende stukken kabelgaren, hgd. Tausendbein, de. Tusindbeen, zw.
tusenben. |
Duyninghe, deyninghe (Kiliaen): hgd. Dünung. |
Dukdalf: zwaar paalhoofd, hgd. Duc d'Alben, Dückdalben, no.
Dikkedal, Dikkedar, de. Dukdalber, zw. duckdalbar. |
Durk: plaats
voor 't vuile water onder in het schip, hgd. Durk, de. Durk, zw. durk. |
Duwen: de roerpen naar de loef wenden, hgd. duven, de. duve, zw. dufva.
Zoo ook omduwen en voortduwen, hgd. um-, de, om-, zw. om-, hgd. fort-, de.
zw.-fort. |
Dwarszaling: lat op den voorkant van het ezelshoofd, hgd.
Dwarssahling, de. Twaersaling, zw. tvärsalning. |
Dweil(en):
hgd. Dweil, dweilen, no. dveil, engl. dwile. |
Een draai over
boord: een tjalk waarvan de roerpin vrij over boord kan gedraaid worden,
hgd. Ein Dreh-über-Bord. |
Eerste wacht: van acht uur tot
middernacht. |
Effen: no. effen. |
Eksters: piekstukken aan
den achtersteven, hgd. Exters. |
Elger: hgd. Elger, engl. elger. |
End, Endje: dagge, hgd. Endje. |
Enterbijl: bijl om in 't hout
te slaan en daarmede op een ander schip te komen, hgd. Enterbeil, de.
Entrebile, zw. enterbila, russ. enterbeil', íntrepél', intrepl',
entrépel', intripel'. |
Enterdreg: touw met haak, dat in 't
wand van 't vijandelijk schip wordt geworpen, om dit naderbij te trekken, hgd.
Enterdreg, russ. enterdrék, enterdreg. |
Enteren: een
vijandelijk schip aanklampen en er op overspringen om het te vermeesteren, hgd.
entern, de. entre, zw. äntra. |
Eskader: vlootafdeeling van
minder dan 12 schepen, russ. eskádra. |
Ezelshoofd:
scheepsblok boven aan den mast, waardoor mast en steng verbonden worden, hgd.
Ezelshoofd Eselshaupt, de. Eeselshoved, zw. eselhufved, russ.
ezel'góft. |
Fatsen: stukken zeildoek om het zeil naar het dek
toe langer te maken. Heet ook onderbonnet. Hij is op de fatsen: hij is op den
loop, hgd. Fatsen. |
|
| |
| |
Fitten: de diepte van geboorde
gaten peilen, hgd. fitten. |
Flappen: 't toevallen van het zeil bij
windstilte, hgd. flappen. |
Flodderen: engl. to flounder. |
Fluit: een transportschip, dat op alle zeeën vaart, fra.
flûte, ptg. flute, it. flauto, hgd. Fleute, engl. flute, flight, de.
Flöite, zw. flöjt, russ. flejt. |
Fluitschip: hgd.
Fleutschiff. |
Fok: onderste razeil aan den voorsten mast, hgd. Fock,
zw. fock, de. Fok, no. Fok, russ. fok. |
Fokkeboelijn: hgd.
Fockbulin, de. Fokkeboline, zw. fokbolina, russ. fokabulin'. |
Fokkebras: hgd. Fockbrasse, de. Fokkebras, zw. fockbrass, russ.
fokabras. |
Fokkegeitouw: russ. fokagitov. |
Fokkehals:
hgd. Fockhals, russ. fokagals. |
Fokkehalstalie: russ.
fokagalstali. |
Fokkehanepoot: russ. fokaganaput'. |
Fokkekardeel: hgd. Fockkardeel, russ. fokagardel'. |
Fokkemast: hgd. Fockmast, de. Fokkemast, zw. fockemast, russ.
fokmačta. |
Fokker: engl. fogger. |
Fokkera: hgd.
Fockraa, de. Fokkraa, zw. fockrå, russ. fokarej. |
Fokkerust:
hgd. Fockrust, russ. fokruslen'. |
Fokkeschoot: hgd. Fockschote,
russ. fokaškot. |
Fokkestag: hgd. Fockstag, de. Fokstag, zw.
fockstag, russ. fokaštag. |
Fokkestagzeil: russ.
fokastaksel', fokstaksel'. |
Fokkestagzeillei(d)er: russ.
fokstaksel'leer. |
Fokkestagzeilneerhaler: russ.
fokstaksel'-niral. |
Fokkestagzeilval: russ. fokstaksel'fal. |
Fokketoppenant: russ. fokatopenant. |
Fokkeval: hgd. Fockfall,
russ. fokafal. |
Fokkewant: hgd. Fockwant, de. Fokkevant, zw.
fåckvant, russ. fokvanty. |
Fokzeil: hgd. Focksegel, de.
Fokseil, zw. fåcksegel, russ. fokzejl. |
Fout: gebrek,
ziekelijke plaats in hout: hgd. Faut, russ. fáut. |
Foutvracht: te betalen voor opengelaten ruimte, hgd. Fautfracht. |
Fregat: oorlogsschip met drie masten, russ. fregát. |
Fuik: inham, hgd. Feuk, Fök. |
Gaarboord: de naaste
planken aan de kiel van een schip, die de deelen als 't ware samengaren. Thans
geheeten kielgang of zandstrook, eng. garboard, bret. garbours, hgd.
Gahrbord. |
Gaffel: rondhout, met het dikke einde, dat van een klauw
voorzien is, tegen den mast rustend en dien gedeeltelijk omvattend, en met het
dunne einde of de piek achterwaarts omhoog wijzend, hgd. Gaffel, de. Gaffel,
zw. gaffel, engl. gaffle, russ. gáfel'. |
Gaffelkardeel: russ.
gafel'gardel'. |
Gaffeltopzeil, gaftopzeil, gaftopsel: hgd.
Gaffeltoppsegel, russ. gaftópsel'. |
Gage: bezoldiging, hgd.
Gage. |
Galeas, galjas: schip met twee masten, waarvan de voorste de
grootste is, hgd. Galeasse, naast Galleatzen dat rechtstreeks uit 't it.
Galeazza komt, engl. galeasse. de, Galease, zw. galeasse. |
Galjoen:
1. lichte uitbouwing aan den boeg van groote zeeschepen. 2. roosterwerk onder
het galjoen, waar o.a. de gevangenen worden opgesloten: b.v. iemand in 't
galjoen sluiten, hgd. Galion, de. Galion, zw. galion, russ. gal'jún.
Matrozen, die in 't galjoen zitten opgesloten heeten in 't russ.
gal'júnnye. |
Galjoot: een soort koopvaardijschip, hgd.
Galiot, de, Galliot, zw. galliot, russ. galiót, gal'ót. |
Gang: de weg dien een schip bij 't laveeren maakt, zonder te wenden,
hgd. Gang, de. Gang, zw. gang. |
Gangboord: loopplank, hgd. Gangbord,
engl. gangboard. |
Gangspil: staand windas om zware lasten b.v.
ankers op te winden, hgd. Gangspill. zw. gångspel. |
Ganzevleugel: schippersboom om den schootboom van het zeil uit te
zetten, hgd. Gänseflügel. |
Gapen: b.v. de plank gaapt,
sluit niet aan, hgd. gapen. |
Garnaal, garnaat, garneel: hgd. Garnat,
fra. guernette, engl. garnel, russ. garnél'. |
Garnaat: talie
voor niet zware lasten, engl. garnet, hgd. Garnat, de. Garnat, zw. garnat. |
|
| |
| |
Garneeren, garnieren: de lading met een bedekking van
losse planken tegen schade beveiligen, hgd. garnieren. |
Garneering,
garniering: het garneeren of de losse beplanking, hgd. Garnier, Garnierung,
de. Garnering, zw. garnering. |
Gast: gezel, hgd. Gast, de. Gast, zw.
gast en overal in vele samenstellingen. |
Gat: 1. enge in- of
doorvaart: zeegat, hgd. Gat, de. Gat, zw. gatt. 2. achterdeel van het schip,
hgd. Gat, de. Gat, zw. Gat. |
Geer: 1. stuk zeildoek, dat onder aan
het zeil gezet wordt om dit te verbreeden, hgd. Gehren. 2. plank dienende ter
aanvulling eener ruimte in het gaarboord, hgd. Geere. |
Geerd: touw,
dat dient om den gaffel in den gewenschten stand te brengen, hgd. Geerde. In
het Russisch alleen in samenstellingen: |
Geerdbakstagen: russ.
gérensbákštagi, (j)érinsbákštagi,
érnsbákštagi. |
Geerdtalie: talie van de geerd,
russ. gérenstáli, érnstáli,
(j)érinstáli. |
Gegeid: met geitouwen ingehaald: een
gegeid zeil. |
Gegord: een gegord zeil: door middel van de gordings
ingekort. |
Gei, gij: een loopend touw, om de zeilen in te korten.
Een zeil in de gei: een zeil door geitouwen ingekort, hgd. Gei, Geie. |
Geien: inkorten door middel van geitouwen. |
Geitouw, gijtouw:
touw, dienende om de schoothoorns van 't zeil naar 't midden van de ra te
brengen en zoo het zeil te bergen, hgd. Geitaue, de. Gitou, zw. gigtåg,
russ. gítov. |
Geitouwblok: blok, waardoor een geitouw loopt,
russ. gítovblok. |
Geitouwschenkel: de vaste einden der
marsegeitouwen, toen men nog geen geitouwblokken gebruikte, russ.
gítovškéntel'. |
Gek: 1. dwaas, engl. geck. 2.
schoorsteenkap op de kombuis, hgd. Geck. 3. pompzwengel, hgd. Geck. |
Gelijkdrachtig: de zeilen voor en achter gelijkdrachtig stellen. |
Genever, jenever: engl. geneva. |
Gereed zijn: hgd. gereed
sein. |
Geruimd: de wind is geruimd: is gunstig geworden. |
Geslurpt: geslurpt touw: met een punt eraan. |
Geul: smalle
doorgang, hgd. Göle. |
Geus(je): vlag, die van de boegspriet
waait. Zoo genoemd wellicht naar de Watergeuzen, die aldaar hun vlag heschen;
de. Gjös, zw. gjös, gös (op geusje berust hgd. Gösch),
russ. gjujs, |
Geusgast: hgd. Göschgast, de. Gjösgast, zw.
gjösgast. |
Geusstok: stok of steng waar de geus op staat, hgd.
Göschstock, de. Gjösstok, zw. gjösstak, russ.
gjújsštok. |
Gezeegd: gebogen. |
Gezond:
(van hout van een schip gezegd) gaaf, hgd. gesund. |
Gier: een
zwenking, waardoor de richting der vaart verandert. Een Oostindische gier: een
groote sierlijke zwaai. |
Gieren: heen- en weer schommelen: geen
rechte streek houden in 't zeilen; met een zwaai wenden; hgd. gieren, no. gire,
de. gire, zw. gira. |
Gieter: hoosvat om de zeilen nat te maken, hgd.
Giesser, de. Gitter, zw. gitare, russ. gíters (de holl. plur. gieters
als sing. opgevat), liters. |
Gijk (giek): spriet tot het uitzetten
der lijzeilen; ook stok onder aan de bezaan om deze uit te zetten, hgd. Giek?
russ, gik. |
Gijkebakstag: russ. gikabakštag. |
Gijkebras: russ. gikabras. |
Gijketoppenant: russ.
gikatopenant. |
Gijktalie: russ. giktáli. |
Gijn:
groote talie, hgd. Gien, de. Gie, zw. gin(a), russ. gin'. |
Gijnblok,
jeinblok: hgd. Gienblok, de. Gieblok, zw. gineblåck, russ.
gin'blok. |
Gijnlooper: hgd. Gienläufer, de. Gielöber, zw.
ginlöpare, russ. ginlópar'. |
Gijnschenkel: russ.
gin'škentel'. |
Gijp: het plotseling omslaan van het zeil;
wacht u voor de gijp, hgd. Giep, engl. gybe, jib. |
Gijpen: omslaan
van de bezaan bij het voor den wind zeilen, tengevolge van het sterk omloopen
van den wind of van het te sterk gieren, hgd. giepen, de. gibe, zw. gipe, engl.
to gybe, jibe. |
Gillen: schuin afsnijden, afzagen: een zeil, een
plank gillen, hgd. gillen, |
|
| |
| |
Gilling: de schuine
afgesneden kant van de kleeden van een zeil; de schuine afgezaagde kant van een
plank; ook de plank zelf. Vervolgens de gebogen lijn van een doorloopend
scheepsboord, hgd. Gilling, de. Gilling, zw. gilling, gilning, |
Gillingkleed: schuin afgesneden baan in het zeil. |
Gillingpunt: de scherpe hoek aan den neg van een zeilbaan, waar de
gilling ten einde loopt. |
Gladdek: een dek, dat onafgebroken
doorloopt. (De stortzeeën maken gladdek: slaan alles van het dek af), hgd.
Glattes Deck, de. Glatdaek, zw. glattdäck. |
Glas: zandlooper,
die in een half uur uitloopt. Vandaar tijdruimte van een half uur: het schip
zeilde drie mijlen in acht glazen. Ook onderdeel van de wacht: vier glazen in
de hondewacht: twee uur na middernacht. De glazen slaan: door slagen op de klok
kenbaar maken, hoeveel halve uren van de wacht verstreken zijn, hgd. Glas, de.
Glas, zw. glas, engl. glass. |
Gorden: een zeil inhalen en buiten
werking stellen. Een schip gorden: (als de inhouten dreigen los te gaan) het
steunen door er kabels onder te brengen. |
Gording: het opkorten van
't zeil. Ook: een loopend touw, waarmee men een gedeelte van de ra- of
gaffelzeilen tegen hun rondhouten ophaalt, om den windvang te verminderen, hgd.
Gording, de. Gaarding, zw. gårding, russ. górden'. |
Gordingblok: blok, waardoor een gording vaart, russ. gorden'blok. |
Gotelingen: een soort van licht geschut; hgd. Gotelingen. |
Gotelingschot: hgd. Gotelingschuss. |
Graadboog: werktuig, om
de hoogte der zon te meten; russ. grádbog. |
Graat: engl.
grate. |
Graft, gracht: engl. graft. |
Greep: de scherpte
van 't schip voor onder bij de steven; hgd. Greep, engl. gripe, russ.
grep. |
Greling: het dunste ankertouw, hgd. Greling, fra.
grélin, bret. grélink, bask. guerlinca, spa. garlin, Genua
grelin, it. carlino, gherlino. |
Grietje (van Dijck): het
bovenkruiszeil; hgd. Gretchen vom Deich. |
Groeve: engl. groove. |
Grof: engl. gruff. |
Grond: het land, dat onder water gelegen
is, bodem van het water; russ. grunt. |
Grondsop: engl.
groundsop. |
Grontje, grondel: soort visch, engl. grundy. |
Grondtouw: een der beide kabeltouwen, die aan de lijzijde van 't schip
wordt vastgezet, onder het schip doorgaan en naar den tegenovergestelden wal
loopen: zij dienen om het schip op den gevordenden afstand van de kielkade te
houden; de. Grundtou, zw. grundtåg, russ. gruntóv. |
Groot: oude munt; engl. groat. |
Groot: wordt gezegd van alles
wat met den grooten mast in verband staat. |
Grootbovenbrambakstag:
russ. grotbombrambakštag. |
Grootbovenbrambras: de.
Storbovenbrambras, zw. storbofvenbrambrass, russ. grotbombrambras. |
Grootbovenbrambuikgording: russ. grotbombrambyček. |
Grootbovenbramra: hgd. Grossoberbramraa, de. store Bovenbramraa, zw.
storbofvenbramrå, russ. grotbombramrej. |
Grootbovenbramschoot:
russ. grotbombramškot. |
Grootbovenbramstag: russ.
grotbombramštag. |
Grootbovenbramstagzeil: russ.
grotbombramstaksel'. |
Grootbovenbramsteng: russ.
grotbombramsten'ga. |
Grootbovenbramtoppenant: russ.
grotbombramtopenant. |
Grootbovenbramval: russ. grotbombramfal. |
Grootbovenbramwant: russ. grotbombramvanty. |
Grootbovenbramzeil: hgd. Grossoberbramsegel, de. Storbovenbramseil, zw.
stor bofvenbramsegel, russ. grotbombramsel'. |
Grootbrambakstag:
russ. grotbrambakštag. |
Grootbramboelijn: russ.
grotbrambulin'. |
|
| |
| |
Grootbrambras: de. Storbrambas, zw.
storbrambras, russ. grotbrambras. |
Grootbrambuikgording: russ.
grotbrambyček. |
Grootbramgeitouw: russ. grotbramgitov. |
Grootbramlijzeil: hgd. Grossbramleesegel, de. Storbramlaeseil, zw. stor
bramläsegel, russ. grotbramlisel'. |
Grootbramlijzeilschoot: russ. grotbramlisel'škot. |
Grootbramlijzeilval: russ. grotbramlisel'fal. |
Grootbramra:
hgd. Grossbramraa, de. store Bramraa, zw. storbramra, russ. grotbramrej. |
Grootbramschoot: russ. grotbramškot. |
Grootbramstag:
russ grotbramštag. |
Grootbramstagzeil: russ.
grotbramstaksel'. |
Grootbramstagzeilschoot: russ.
grotbramstaksel'škot. |
Grootbramstagzeilval: russ.
grotbramstaksel'fal. |
Grootbramsteng: hgd. Grossbramstenge, de.
Storbramsteng, zw. storbramstang, russ. grotbramsten'ga. |
Grootbramstengestagzeil: hgd. Grossbramstengenstagsegel, de. store
Bramstaengestagseil, zw. store bramstängstagsegel. |
Grootbramtoppenant: russ. grotbramtopenant. |
Grootbramval:
hgd. Grossbramfall, de. store Bramseìlsfald, zw. storbramfall, russ.
grotbramfal. |
Grootbramwant: russ. grotbramvanty. |
Grootbramzeil: hgd. Grossbramsegel, de. stor Bramseil, zw. bramsegel,
russ. grotbramsel'. |
Groote bijvoet: russ. grotabejfut. |
Groote boelijn: russ. grotabulin'. |
Groote bramstengestag:
hgd. Grosse Bramstengenstag, de. store Bramstaengestag, zw. store
bramstängstag. |
Groote bras: hgd. Grossbrasse, russ.
grotabras. |
Groote dag: russ. grotadach. |
Groote gaffel:
hgd. Grossgaffel, russ. grotagafel'. |
Groote geitouw: hgd.
Grossgeitau, russ. grotagitov. |
Groote gijk: russ.
grotagik. |
Groote hals: hgd. Grosshals, russ. grotagals. |
Groote kardeel: russ. grotagardel'. |
Groote loosstag: russ.
grota los' štag, grotlos'štag. |
Groote mars: hgd.
Grossmars, russ. grotmars. |
Groote mast: russ.
grotmačta. |
Groote ra: hgd. Grossraa, russ. grotarej. |
Groote rust: hgd. Grossrüste, russ. grotruslen'. |
Groote
schoot: hgd. Grossschot, russ. grotaškot. |
Groote stag:
hgd. das grosze Stag, russ. grotaštag. |
Groote steng: hgd.
Grossstenge, russ. grotsten'ga. |
Groote toppenant: hgd. Grosstopp,
russ. grotatopenant. |
Groote val (-touw): hgd. Grossfall-tau, russ.
grotafal. |
Groote vlagstok: russ. grotflagštok. |
Groote zijtalie: russ. grotsejtali. |
Groote zijtalieschenkel:
russ. grotsejtalejškentel'. |
Groote zwichtserving: russ.
grotšvicsarven'. |
Grootlijzeil: hgd. Groszleesegel, de. stor
Laeseil, zw. stor läsegel. |
Grootlijzeilspieren: russ.
grotlisel'spirty. |
Grootluik: hgd. Grossluke, russ.
grotljúk. |
Grootmarseboelijn: russ. grotmarsabulin'. |
Grootmarsebras: hgd. grosse Marsbrasse, de. stor Maersebras, zw. stor
märsbrass. russ. grotmarsabras. |
Grootmarsebrasblok: russ.
grotmarsabrasblok. |
Grootmarsebuikgording: russ.
grotmarsabykgorden'. |
Grootmarsegeitouw: russ. grotmarsagitov. |
Grootmarsera: hgd. Grossmarsraa, de. store Maersraa, zw.
stormärsrå, russ. grotmarsarej. |
Grootmars(e)schoot:
russ. grotmarsaškot. |
Grootmarsetoppenant: hgd.
Grossmarstopp, russ. grotmarsatopenant. |
Grootmarseval: hgd.
Grossmarsfall, de. stor Maersfald, zw. stor märsfall, russ.
grotmarsafal. |
Grootmarslijzeil: hgd. Grossmarsleesegel, de. stor
Maerslaeseil, zw. stormärsläsegel. |
|
| |
| |
Grootmarszeil (los!): hgd. Grossmarssegel, de. stor Maersseil, zw. stor
märssegel, russ. grotmarsel' (los!). |
Grootonderbramzeil: hgd.
Grossunterbramsegel. |
Grootonderlijzeil: russ. grotunderlisel'. |
Grootstagzeil: hgd. Grossstagsegel, de. store Stagseil, zw. store
stagsegel. russ. grotstaksel'. |
Grootstagzeilschoot: russ.
grotstaksel'škot. |
Grootstagzeilval: russ.
grotstaksel'fal. |
Grootstengebakstag: russ. grotsten'
bakštag. |
Grootstengezelshoofd: russ. grotsten'
ezel'goft. |
Grootstengeloosstag: russ.
grotsten'los'štag. |
Grootstengestag: hgd. Grossstengenstag,
de. stor Staengestag, zw. stor stängstag, russ. grotsten'stag. |
Grootstengestagzeil: hgd. Grossstengenstagsegel, de. store
Staengestagseil, zw. store stängstagsegel, russ. grotsten'gistaksel'. |
Grootstengestagzeilschoot: russ. grotsten'gistaksel'škot. |
Grootstengestagzeilval: russ. grotsten'gistaksel'fal. |
Grootstengewant: russ. grotsten'vanty. |
Grootwant: hgd.
Grosswant, russ. grotvanty. |
Grootzeil: onderste razeil aan den
grooten mast, hgd. Grosssegel, russ. grot. |
Guds: holle beitel, hgd.
Güdse, de. Gyds, zw. gyts. |
Gulden: engl. guilder. |
Gulp: gedeelte van een broek, dat van voren toegeknoopt wordt tot aan
den gordel, russ. gul'f, gul'fik, gul'tik. |
Haai: engl. haye, hgd.
Hai, de. Hai, zw. haj. |
Haak: russ. gak. |
Haakblok,
hakeblok: blok met een haak voorzien; hgd. Hakenblock, de. Hageblok, zw.
hakeblåck, russ. gakblók, gakablok, ook de omschrijving bloks
gákom. |
Haan: (in de schijf van een blok of katrol) het
vierkant stukje koper, waarover de schijf loopt. |
Hagje(spek):
vleesch of spek, hgd. Hakjespek, de. Hakjespek, zw. hakjespek. |
Hagje(s)dagen: dag waarop het scheepsvolk vleesch krijgt; hgd.
Hagjetage. |
Hakkebord: het bovendeel van den spiegel, dat uitgehakt
is in verschillende vorm, om het schip te onderkennen, hgd. Hackebord, de.
Hakkebret, zw. hackebräde, russ. gakbord, gakabórt. |
Halfdek: achterhelft van het opperdek; hgd. Halbdeck, de. Halfdaek, zw.
halfdäck, russ. galfdek is verouderd. |
Halfwind: de wind dwars
of dwarsscheeps inkomende; russ. gálfvind. |
Halen: engl. to
haul, no. hale, hale an, hale dör, fra. haler, it. alare, spa. alar, ptg.
alar. |
Hallo: uitroep om de opmerkzaamheid te trekken; hgd. halloh,
zw. hallo, engl. halloo, de. hallo, russ. aló (alleen bij 't
praaien). |
Hals: 1. (van een touw) de ronde ring of kous aan 't eene
einde, waarmede het touw bevestigd kan worden. 2, touw, dat de onderloefpunt
van een zeil neerhoudt; russ. gals, hgd. Hals(?) Het russ. gals beteekent ook
de koers van een schip, wanneer het bij den wind zeilt. |
Halsblok:
blok, waar de hals door vaart, russ. galsblok. |
Halsklamp: een klamp
buiten boord, waardoor de hals vaart; hgd. Halsklampe, zw. halsklamp, de.
Halsklamp, russ. galsklámp, galskljámpa. |
Halstalie:
een talie om in 't zeil te zetten bij de hals als het stijf waait, hgd.
Halstalje de. Halstallie, zw. halstalja, russ. galstáli. |
Halzen: voor den wind omwenden, hgd. halsen. |
Handdag: dag
(stuk touw) dat men in de hand houdt om er mee te straffen in de provoost. |
Handig: no. handig. |
Handpomp: verplaatsbare pomp aan boord,
russ. gandspómpa, ganspompa. |
Handspaak: hefboom bij de
verwerking van hout of de bediening van geschut gebruikelijk, hgd. Handspaken,
de. Haandspage, zw. handspak, engl. handspike, handspec, russ.
gánšpug, ánšpug, gándšpug, fra.
anspée, spa. espaque, ptg. espegue. |
|
| |
| |
Hanepoot:
touw, welks beide einden op eenigen afstand van elkaar zijn vastgemaakt; hgd.
Hahnepoot, de. Hanefod, zw. hanefot, russ. gánapút',
ánaput'. |
Hangmakken, hangmatten: hgd. Hängmatten, de.
Haengematter. zw. hängemattor. |
Hangerblok: plat katrol (blok)
voor den marsedraaireep, russ. gángersblók. |
Hardlooper: snelzeiler, no. Hartloper. |
Haringbuis: engl.
herring-buss. |
Harpoenier: hgd. Harpunier, engl. harpooneer. |
Harpoen: werptuig met lijn eraan vooral voor walvisschen en haaien; hgd.
Harpune, de. Harpun, zw. harpun, engl. harpoon, russ. garpún. |
Harp: sluitschakel in een kabelketting. |
Harpuis: gekookte
hars met zwavel of terpentijn gemengd, voor 't smeren van stengen en hout tegen
den worm, hgd. Harpeus, Harpus, zw. harpojs, harpös, russ.
gárpius. |
Hart: (van een touw) een weinig gedraaide streng
van minder sterk garen, waaromheen de eigenlijke strengen van een kabel worden
ineengedraad, hgd. Herz(?) de. hjerte(?), zw. hjerta(?) engl. heart(?). |
Haven: russ. gávan'. |
Havenmeester: russ.
gavan'méjster, gavenmejster. |
Haverij: zie averij, russ.
gavareja. |
Hei daar!: engl. heyda, heyday. |
Hei, heien:
fra. hie, hier. |
Hek: slot van het achterschip; hgd. Heck, de. Haek,
zw. häck. |
Hekbalk: balk achter in het schip, die tot grondslag
dient aan hek en wulf en waarop de enden der buitenboords-planken bevestigd
worden, hgd. Heckbalken, de. Haekbielke, zw. häckbalk. russ.
gekbálk. |
Hekboot: boot, die aan de hekdavits hangt, hgd.
Heckboot, de. Haekbad. |
Hekstutten: hgd. Heckstutzen, zw.
häckstuttor. |
Hel: kleine donkere bergplaats vóór
in 't schip, hgd. Helle. |
Helling: (helling van de)
scheepstimmerwerf, hgd. Helling, de. Helling, zw. helling, russ. eling,
élling. |
Helmstok: roerpen. |
Hennegat: eivormige
opening, boven den achtersteven, om er den kop van 't roer doorheen te brengen,
hgd. Hennegat, de. Hennegat, russ. genechat, genegát (verouderd). |
Heude, heu, hui: platbodemd vaartuig, hgd. Heu(de), engl. hoy, de. Hoy,
zw. hoy. |
Hiel: (van een schip) het achterste deel van de kiel, de
hoek die deze met den achtersteven maakt; (van een mast) het onderste deel van
den voet; (van een touw) het onderste deel van de steng, waarin de schijf
loopt, door ons uit het engl. en uit onze taal door de Duitschers ontleend,
hgd. Hiel. |
Hielen: een kabeltouw hielen: het kroppen. Ook met den
hiel van 't schip tegen den grond stooten, hgd. hielen. |
Hieling:
zie hiel, het onderste deel van iets, hgd. Hielung. |
Hijschen: engl.
to hoise, hoist, no. heise. |
Hoek: uitstekende punt van 't land,
hgd. Huk, russ. guk. Ook vischangel. |
Hoekboot: ofra. hoquebot, hgd.
Hukboot. |
Hoeker: groot noorsch visch- en transportvaartuig met twee
masten, fra. (h)oucre, hourque, engl. hooker, hgd. Huker, de. Hukkert, russ.
gúkar. |
Hoezee: russ. guzé. |
Hok: stal aan
boord, hgd. Hock. |
Hol: ruim van het schip en zelfs het heele schip,
hgd. Holl, eng. hold, hull, russ. gol. |
Hollander: slag met het
einde van een touw, waardoor men dit vast maakt aan den haak van een takel, om
op te winden; hgd. Hollander, de. Hollander, zw. hollander. |
Hollandsche
(haring, kiel): russ. gol(l)án(d)ka. |
Holster: leeren
hoker voor een pistool, engl. holster. |
Hommer, nommer: achthoekige
verdikking van den mast, onder den top der steng, waarop de bramzaling en het
tuig komt te rusten. |
Hommergat: gat boven in den top der
maststengen. |
Hommerstuk: blok, die tegen den mast gespijkerd is en
den hommer helpt vormen. |
Hondefok: takel met blokken, die dient
o.a. om watervaten binnen boord te hijschen, hgd. Hundefock, de. Hundefok, zw.
hundefock, russ. únderfok (alsof 't was ontleend aan: onderfok). |
|
| |
| |
Hondenhuis: houten kap, die bij slecht weer over het
kajuitsluik gezet wordt; hgd. Hundehaus. |
Hondewacht: wacht van
middernacht tot vier uur in den morgen, hgd. Hundewacht, de. Hundevagt, zw.
hundvakt. |
Hoofd: 1. kaai, 2. uitstekend deel van een scheepsluik,
3. bovenste stuk van mast of steng, 4. werktuig van den touwslager, hgd.
Hoofd. |
Hoofden: het kanaal tusschen Dover en Calais, zoo genoemd
omdat daar de kust twee punten in zee maakt, hgd. Hoofden. |
Hoofdband, vla. hooband: hoofdtouw (cf. raband), fra. hauban, bret.
houbank, bask. abenkka, spa. obenque, ptg. ovem. |
Hoofdtouw: het
staande want van een schip, hgd. Haupttau, de. Hovedtou, russ.
góftou. |
Hoogaars: schip met hoog uit het water liggenden
boeg. |
Hoos: 1. hoosvat, waterschepper, 2. waterkolom bij
wervelwind, hgd. Hose, de. Ose, 3. wervelwind. |
Hoos: leeren laars
die bijna het heele onderlijf bedekt. |
Hoosgat: fra. ausec, ossec,
osset. |
Hoozen: leegscheppen, zuidno. hausa, zw. dial,
hösa. |
Houtvuur: vuur (bederf) in het hout, hgd. Holzfeuer, de.
Fyr i trae, zw. fyr i trä, russ. góutféjr. |
Hou
vast: engl. avast. |
Huid: buitenbekleeding van een schip, hgd.
Haut(?), de. Hud(?) zw. hud(?) |
Hui: is een scheepsroep, eng.
ahoy. |
Huyzenblas mnl.: vischlijm, engl. isingglass. |
Huizing: soort van bindtouw, engl. housing, russ. júzin',
júzen'; gjuzing (verouderd). |
Hulk: eig. een soort van groot
en log koopvaardijschip, russ. gul'k. |
Hut: oorspr. het met zeildoek
overdekte gedeelte van 't achterschip, russ. gjut, jut. Verder: logies van
stuurmannen en officieren en het nachtverblijf van de passagiers. |
Hutselen: engl. to hustle. |
Inhaler, inhaalder: touw, waarmee
iets wordt ingehaald, russ. ingálder. |
Inham: hgd.
Inham. |
Inhout: scheepsribbe, hgd. Inholz (?), zw. inhult, russ.
ingóuty (mrv. verouderd). |
Interlooper, enterlooper: schip,
dat handel drijft op plaatsen, waar alleen geoctrooieerde compagnieën
daartoe recht hebben; ook schip dat heimelijk de haven binnenloopt zonder tol;
hgd. Interlooper. |
Inwijk: inham, kreek; hgd. Inwiek(?) |
Jacht: vaartuig voor uitspanningstochten vooral; hgd. Jacht, engl.
yacht, zw. jakt, de. Jagt, fra. yacht, russ. jáchta. |
Jacobsladder: ladder om in 't kraaiennest te klimmen; hgd.
Jacobsleiter. |
Jacobstaf: instrument om de zonshoogte te meten,
engl. Jacob's staff, hgd. Jacobsstab(?) |
Jager: 1. schip, dat op
andere jacht maakt; snelzeilend vaartuig of stoomboot, die de eerste haring
binnenbrengt, hgd. Jager, engl. jagger; 2. vooruitschietend kanon; 3.
driekantig zeil boven den kluiver. |
Janhagel: het gewone bootsvolk;
hgd. Janhagel. |
Janmaat: hgd. Jan Maat. |
Jan van Gent:
soort Pelikaan; hgd. Jan van Gent. |
Jas: dikke schippersjas; hgd.
Jas. |
Jijn (jein): zie gijn. |
Jol: kleine lichte sloep;
engl. yawl, fra. jol, yole, de. Jolle, zw. julle, russ. el, (spr. jol). |
Jongen: scheepsjongen; hgd. Schiffsjunge, de. Skibsjunge, russ.
júnga. |
Jonk: hgd. Junke, de. Junk, zw. junk, eng. junk, fra.
jonque, spa. junca, ptg. junca, it. junca. |
Journaal:
scheepsjournaal; hgd. Journal. |
Judasooren: zie apostel; hgd.
Judasohren. |
Juffer(s): blok met inkeping en met drie of vier gaten
voorzien, waardoor de talreepen loopen; Ook júnfer en júmfer,
hgd. Jungfer, de. Jomfru, zw. jungfru, russ. júmfer, junfers, jufers,
mrvd. |
Jurk: engl. jerkin, russ. žúrka,
žúra. |
Jut, doove Juth (Judith): een houten blok,
waarin bovenop een inkeping is om een schijf in te zetten; hgd. taube
Jütte. |
Kaag: platboomd binnenlandsch vaartuig; fra. cague,
hgd. Kaag, russ. kag. |
Kaai: steenen oever als aanlegplaats; hgd.
Kai (?), de. Kai, zw. kaj. |
Kaaien: van richting doen veranderen,
strij- |
| |
| |
ken, hijschen, hgd. kaien, no. kaie, de. kaie, zw.
kaja. |
Kaaimeester: hgd. Kaimester, de. Kaimester, zw.
kajmästare. |
Kaap: 1. vooruitstekend land in zee, russ. kap; 2.
vuurtoren, hgd. Kape. |
Kabbelen: het tegen elkaar slaan van de
golven, hgd. kabbeln, de. kabble, zw. kabbla. |
Kabel: dik touw,
gewoonlijk ankertouw, russ. kábel'. |
Kabelaring,
(kabellarga): touw, minder dik dan het ankertouw, dat dient om 't anker in
te halen, hgd. Kabelar, Kabelaring, de. Kabelaring, zw. kabellarium, russ.
kabaljáring, kabaljár, kapljár. |
Kabelaringsblok: russ. kabaljaringblok. |
Kabelgaren: het
touw, waaruit de kabel gemaakt wordt, no. Kabelgarn, russ. kábolka. |
Kabelgast: scheepsjongen, hgd. Kabelgast. |
Kabelgat: berghok
voor het touwwerk, hgd. Kabelgat, de. kabelgat, russ. kabel'gát. |
Kabeljauw: hgd. Kabeljau, de. Kabliau, zw. kabeljo, fra. cabillaud, |
Kabelkleed: bekleeding van een kabel op plaatsen waar deze kan schuren,
hgd. Kabelkleid. |
Kabellengte: een lengtemaat; voor Nederland 120
Amsterdamsche vademen (204 M.) hgd. Kabellänge, de. Kabellaengde, zw.
kabellängd. |
Kabeltouw: kabellengte, russ.
kábel'tov. |
Kabuis: engl. cabouse. |
Kadraaien:
kaaidraaien, in een bootje bij de schepen waren rondventen, no. kadreie. |
Kajuit: kamer op een schip, fra. cajute, cahute, russ.
kajúta. |
Kajuitsjongen: hgd. Kajütsjunge, russ,
kajutjunga. |
Kaken (haring): fra. caquer, caquehareng: (vaatje)
gekaakte haring. |
Kalefaten (kalefateren kalfaten, kalfateren): het
schip herstellen, hgd. kalfaten, kalfatern, de. kalfatre, zw. kaltafra, russ.
konopátit', konopačivat', verbasterd uit kalafátit' onder
invloed van 't russ. substantief konopljá (hennep). |
Kalf,
mv. kalven: een stop- of aanvullingstuk, hgd. Kalb, mv. Kalven. |
Kalfaatbank: hgd. Kalfatbank. |
Kalfaatijzer: beitel, hgd.
Kalfateisen, de. kalfaterjern. |
Kam: (aan een wiel) engl. cam. |
Kameel: holle houten of ijzeren bak, die dient om onder een schip
vastgemaakt en dan leeggepompt te worden, ten einde den diepgang van het schip
te verminderen, fra. chameau, it. cammello, ptg. camello, spa. camello, engl.
camel, hgd. Kamel, de. Kameel, zw. kamel, russ. kamél'. |
Kampagne: (Kiliaen: kompanghe) licht bovendek op het achterdek, hgd.
Kampagne, zw. kampane, de. Kompane. |
Kanevas, kanifas: grof doek,
zeildoek, hgd. Kan(n)evas, de. Kanefas, zw. kanfas, russ. kanifás. |
Kant, b.n.: volkomen glad. De zeilen kant zetten: de zeilen in orde
brengen, spannen. Zet je zeil kant (tot een dronkaard): houd je roer recht,
hgd. kant, kant setzen. |
Kant en klaar: de. kant og klar. |
Kantje: een tonnetje met gekaakte haring; hgd. Kantje. |
Kantelen,
kanteren: omkeeren, engl. to cant, de. kantre, zw. kantra, russ.
kantovát'. |
Kaper: schip of schipper, die op zee vaart om te
kapen, fra. capre, hgd. Kaper, de. Kaper, zw. kapere, eng. caper, russ.
káper. |
Kapitein (kaptein): gezagvoerder op het schip, russ.
káptén, kaptejn. |
Kapiteintje: kajuitsdweil, hgd.
Kapitaintje. |
Kappen: de. no, kappe, zw. kap(p)a. |
Kapseizen: omslaan, kantelen. |
Karaak, kraak: grootste soort
van koopvaardij- en oorlogsschepen, weleer in gebruik bij Spanjaarden en
Portugeeschen. |
Kardeel: hijschtouw, zware takel, waarmee men de
onderraas ophijscht, ook wimpel of vlaggetouw, zw. kardel, russ.
kardél', gardél'. |
Kardeel(kordeel) eigenlijk quartel,
kwarteel: spekton bij de walvischvangst, traanvat van twaalf steekkan, hgd.
Kardelen (mrv.), engl. cardel, russ. kardelka, kartelka. |
Kardeelblok: gestropt blok met drie schijven waar het kardeel doorgaat,
hgd. Kardeelblok, de. Kordelsblok, zw. kardelblåck. russ.
gardel'blok. |
|
| |
| |
Kardeelreep: kardeel, russ.
gardél'rep. |
Kardoes: met kruit gevuld papieren buisje tot
lading van geweer of kanon, hgd. Kardus, de. Kardus, zw. kardus, russ.
kartúz. |
Kardoeskist: hgd. Karduskist, de. Karduskist, zw.
karduskist. |
Kardoeskoker: koker waarin de geladen kardoes bewaard
wordt, hgd. Karduskoker, de. Karduskoker, zw. karduskoker, russ. Kartuzkokor,
kartúznyj kókor. |
Kardoesstok: hgd. Kardusstock, de.
Kardusform, zw. kardusform. Het tweede lid uit engl. cartridge-form. |
Kargadoor: scheepsmakelaar. scheepsbevrachter, hgd. Kargadeur, russ.
kargador. |
Karreldoek: het stijfste soort zeildoek, hgd. Karreltuch,
russ. kareldúk. |
Kartouw: engl. cartow, de. Kartove. |
Karveel, karvielschip: klein snelzeilend schip, hgd. Karviel(schiff),
de. Kravel, zw. krafvel. |
Karviel(hout): balk of stang, die tot stut
of verbinding strekt onder de ribben langscheeps, de. Kravel, zw. karfel. |
Karviel (karveel): hijschblok aan het marszeil. |
Karvielnagel
(karveelnagel): 1) groote scheepsspijker, die dient tot verbinding van twee
karvielhouten, russ. kárvel'nágel', karvil'nagel', 2) een nagel
waaraan men touwwerk belegt, hgd. Karvielnagel, russ. karvel'nagel',
karvil'nagel', (zie Konfijnagel) 3) stel metalen bouten om touwwerk in achtvorm
vast te maken. |
Kasteel: halfdek, schans, hgd. Kasteel, de.
Kastel. |
Kat: 1) klein anker, dreg, 2) geheide aanlegplaats, 3)
koopvaardijschip, een driemaster, ook een licht vaartuig in de havens, engl.
cat, 4) geesel tot tuchtiging van de matrozen, 5) zwaar jijn, waarvan de
schijven in den kraanbalk het bovenblok vormen, russ. kat. In alle
beteekenissen hgd. Kat, de. Kat, zw. katt. |
Kat: de kat met negen
staarten, de karwats, engl. cat of nine tails. |
Katanker: zie kat
1), hgd. Katanker, de. Katanker, zw. katankar. |
Katbalk: zie
kraanbalk, russ. katbálka. |
Katblok: het onderste blok van de
kat of kattalie, engl. catblock, hgd. Katblock, de. Katteblok, zw.
katblåck, russ. katblók. |
Kathaak: de haak aan het
katblok, hgd. Kathaken, de. Kathage, zw. kathake, engl. cathook, russ.
katgák. |
Katlooper: touw geschoven door de schijfgaten van
den kraanbalk en het katblok om het anker van onder den kluis tot onder den
kraanbalk te hijschen, hgd. Katläufer, russ. katlópar'. |
Katrol: een cirkelvormige schijf aan haar omtrek van een groef voorzien
tot het opnemen van een koord, hgd. Kattrol(le), Katterol. |
Kattakel: zie kat 5). |
Kattalie: kattakel of kat 5), russ.
kattáli. |
Katten: 1) de kat uitwerpen, het anker versterken.
2) met den kattakel het anker uit het water lichten en onder den kraanbalk
hijschen, hgd. katten, de. katte, zw. katta, engl. to cat. |
Kattestaart: 1) zekere scheepsklamp. 2) losgerafeld touw. 3) korte
wimpel, hgd. Kattsteert, de. Kattestaert, zw. katstart. |
Katting:
een vereeniging van twee ankers, waarvan het een aan een kruishout van een
grooter is vastgehecht. |
Kattouwtje: trosje om den haak van het
katblok te sturen, zoodat de man op het anker de kat hoeken kan. |
Katzwijm: in katzwijm liggen, windstilte hebben. |
Kavelen: in
den vloed zeilen om de ebbe afte wachten. Tij kavelen: eb en vloed
berekenen. |
Keep: kerf, sponning, russ. kip. De keep in een
scheepsblok, sleuf waarin het touw loopt, russ. kip u bloka. |
Keergijn,
keerjijn: ophouder. |
Keering: mastkoker op haringbuizen, hgd.
Keering. |
Keerlijn: keergijn, ophouder. |
Keernagel:
groote houten pin. |
Keerplaats: ruimte om te keeren |
Keertouw: touw om iets tegen te houden of te richten, keertouwen der
lijzeilspieren, hgd. Kehrtau. |
Keesje: dunne lijn welke van het
schip naar |
| |
| |
den wal geworpen wordt om daarmede het kabeltouw aan
wal te trekken |
Keg: ijzeren of ook wel houten wig. |
Kegels: engl. cails, fra. quilles. |
Keggen: wiggen indrijven,
met wiggen vastzetten. |
Keizersvlag: russ.
kéjzerflág. |
Kelduivel: rum, hgd. Keldüvel. |
Kenteren, kanteren: goederen overladen van 't eene schip in 't andere,
omkantelen, omkeeren, hgd. kentern, de. kantre, kaentre, zw. kantra. |
Kerfbijl: hgd. Kerfbeil. |
Kerk: voorkajuit, logies onder 't
halfdek. |
Kerven: kappen, omhakken. Den mast kerven, hgd.
kerben. |
Kesp: draagstuk van de vlakgangen in platte schuiten, hgd.
Kesp. |
Ketting(s)pomp: twee naast elkander staande pompbuizen,
waarin een ketting met zuigers wordt rondgevoerd om het water onder in het ruim
op te pompen, hgd. Kettenpumpe, de. Kiedepompe, zw. kiettingspump, russ.
kétenspómpa, vroeger: ketink pump. |
Keuken: hutje op
den achtersteven. |
Kiel: bodembalk, zw. balkvormig hout overlangs,
in 't midden onder een schip. Vandaar ook het heele schip, engl. keel, fra.
quille, spa. quilla, bask. guilla, ptg. quil'ha, it. (a)chiglia, russ.
kil'. |
Kielen: 1) de kiel leggen, 2) een schip overzijde halen om er
van onderen het noodige werk aan te verrichten, hgd. kielen, russ.
kilevát'. |
Kielgang: onderste der huidplanken, hgd.
Kielgang. |
Kielgijn: zijgijn waarmee het kielen geschiedt. |
Kielhalen: 1) zie kielen, hgd. kielholen, 2) een zware scheepsstraf,
waarbij de overtreder onder de kiel van 't schip werd doorgehaald of waarbij
hij tot aan de groote ra werd opgeheschen en vandaar door plotseling het touw
te laten vieren meermalen in zee werd gedompeld, hgd. kielholen, de.
kjölhale, zw. kolhala, eng. to keel-hawl, russ. kilevát'. |
Kielkade: kade waar de schepen gekield worden. |
Kiellichter:
zwaar vierkant vaartuig met platten bodem om zware lasten te vervoeren of om
schepen te kielen als er geen kielkade is, hgd. Kielleichter, russ.
kiléktor. |
Kielwater: streep schuimend water die een varend
schip achterlaat, hgd. Kielwasser, de. Kjölvand, zw. kölvaten, russ.
kil'váter. |
Kies: de kies van een kaapstander, de klamp, hgd.
Kies, de. Kis, zw. kis. |
Kil: waterdiepte tusschen twee zandbanken,
hgd. Kille. |
Killen: de zeilen killen, de zeilen klapperen, hgd. die
Segel killen. |
Killing: het aan den wind liggen der zeilen. |
Kim: 1) scherpe rand van een steven, 2) begin der ronding van een
scheepsbuik, 3) de zware eiken gang die in 't ruim van een schip op de kromming
der inhouten bevestigd wordt, 4) de horizon. |
Kin, Kinnebak: voorste
deel van de kiel, hgd. Kinn, Kinnback, russ. baks. |
Kink: knoop,
draai in een touw, hgd. Kink, de. Kink, no. Kink, zw. kink, engl. kink. |
Kinnebaksblok: een langwerpig blok met een schijf en met een opening aan
de eene zijde, waarin men het touw leggen en weer uitnemen kan, zonder het
heele eind door te scheren, hgd. Kinnbacksblock, de. Kindbaksblok, russ.
kanibáksblók, kanifásblók. |
Kinneke(n):
van kindeken, een klein vaatje, engl. kilderkin. |
Kip:
insnijding. |
Kippen: 1) 't anker klippen, 't anker op 't boord
zetten, hgd. kippen, de. kippe, zw. kipa, 2) snijden, kepen. |
Kits:
kanonneerboot, hgd. Kits, zw. kits. |
Klaas: houten blok voor de
hakjes spek, hgd. Klaas, de. Klas, zw. klas. |
Klaas, Klaas
Jacobstang: houten nijptang op scheepswerven, hgd. Klaas, Klaas
Jacobs. |
Klabaaien: latten van onder tegen de balken geslagen om er
iets op te leggen, hgd, Klabaien, de. Klabaier, zw. klabaiar. |
Klaks: onderzijde van een haringnet. |
Klamaai: rechte stukken
hout die langscheeps liggen, hgd. Klamei. |
Klamaaien: de naden van
een schip dichtslaan, hgd. klameien, de. klameie, zw. klameia. |
Klamaai-ijzer: kalfaatijzer met breed blad |
| |
| |
en lange steel,
hgd. Klamei-eisen, de. Klameie, zw. klamei. |
Klamp: bindlat, hgd.
Klamp, de. Klamp, zw. klamp, engl. clamp, russ. klampa, klámka. |
Klampen: een mast klampen, zie schalen. Aan boord klampen: hgd. an Bord
klampen, engl. clamp. |
Klap, klep: 1) afsluiting in een buis, pomp
of kleppenkast, hgd. Klap, de. Klap, zw. klap, fra. clapet, 2) bij een tent op
zijde af hangend om schuine zonnestralen tegen te houden, 3) klep van een
broek. In alle beteekenissen: russ. klápan. |
Klapboei:
tonneboei, hgd. Klapboje. |
Klapbouten: bouten om de puttings aan
boord vast te leggen, hgd. Klapbolzen, de. Klapbolte, zw. klapbultar. |
Klaplooper: zijtakel in 't stengewant, hgd. Klappläufer, de.
Klaplöber, zw. klaplöpare. |
Klaren: het anker klaren, in
gereedheid brengen, hgd. klaren, de. klare, zw. klara. |
Klauw:
driehoeking blad aan het uiteinde der armen van een anker, hgd. Klau, de.
Klöe. zw. klo. |
Klauwen: zie breeuwen. |
Klavaatshamer: houten scheepshamer, hgd. Kalfaathammer. |
Klaverdoek: een soort linnen, kanefas, hgd. Klavertuch, russ.
klaverdúk. |
Klavierstift: kort, dik stuk plank, waarop men
het schip van de helling laat glijden. |
Kleed: dek-, schanskleed,
russ. kletnjá. |
Kleeding: russ. kléding,
kléting, kléten'. |
Kleine fok: fra. clinfoc, bask.
clinfoca. |
Klemgrond: goede ankergrond. |
Klemhaak: twee
haken aan een oog, die 't voorwerp dat men zal ophijschen, vastklemmen, hgd.
Klemhaken. |
Klerk: schrijver, russ. klerk. |
Klik:
uiterste stuk aan het roer van een schip, hgd. Kliek, de. Klik. |
Klimstag: touw onder aan den boegspriet tot hulp voor de matrozen, hgd.
Klimmstag. |
Klink: omgeslagen spijkerpunt, hgd. Klink(e), de. Klink,
zw. klink. |
Klinken: de spijkerpunten omslaan, hgd. klinken, de.
klinke, zw. klinka. |
Klinkerd, klinkaard: een vaartuig met
klinkerbekleeding. Zie klinkerbouw, hgd. Klinkert, de. Klinkert, zw. klinkert,
fra. clincart. |
Klinker(baksteen)-bouw: een soort
buitenbekleeding, waarbij de randen der planken over elkaar grijpen, hgd.
Klinkerbau, engl. clinker, clinkerbuilt. |
Klip: steile blinde rots
in zee, russ. klip. |
Klipper: een lang smal snelzeilend schip. Als
voorvoegsel bij andere scheepsnamen dient het om de snelheid van zeilen aan te
duiden, b.v. klipperbark, hgd. Klipper, russ. klíper. |
Klieven: fra. cliver. |
Kloen: een kluwen schiemansgaren, hgd.
Klohn. |
Kloet: schippersboom, hgd. Klôte. |
Kloeten:
een schip voortboomen. |
Kloeter: iemand die het schip
voortboomt. |
Kloot: ronde knop op de toppen der bramstengen, van
schijfgaten voorzien waardoor de vlaggelijn geschoren wordt, misschien hgd.
Kloot, de. Klode, no. Klod, zw. klod, russ. klot. |
Klopzee:
stortzee, hgd. Klopsee. |
Kluiffok: fok aan den voormast, hgd.
Klüffock, de. Klyvfok, zw. klyffok, russ. kljúfok. |
Kluis: een koker vooraan 't schip, waardoor men de ankertouwen viert,
hgd. Klüse, de. Klys, Klyds, zw. klys, russ. kljuz, chljust. |
Kluisband: hgd. Klüsband, de. Klysbaand, zw. klysband. |
Kluisbak: russ. kljuzbák. |
Kluisgat: opening aan
weerszijden van den voorsteven, bestemd om het ankertouw er door te laten
vieren, hgd. Klüsgat, zw. klysgat, russ. kljujsgat (verouderd). |
Kluiszak: een zak met werk gevuld, dien men in de kluisgaten stopt, om
het indringen van het water te beletten, hgd. Klüssack, de. Klydsak, zw.
klydsäck, russ. kljuzsak. |
Kluiver: voorste driehoekig zeil,
hgd. Klüver, no. de. Klyver, zw. klyfvare, russ. klíver. |
Kluiverboom: naam van het verlengstuk van den boegspriet op
koopvaardijschepen, hgd. Klüverbaum, de. no. Klyverbom, zw. klyfvarebom,
engl. jibboom (voor 't eerste lid zie gijp), russ. kliverbom. |
Kluiverhals: russ. klivergals. |
|
| |
| |
Kluiverlei(d)er: gijn om daarlangs den kluiver op te hijschen, hgd.
Klüverleiter, russ. kliverleer. |
Kluiverneer- of inhaler: engl.
inhauler, inhaller, de. Indhaler, zw. klyfverts inhalare, russ.
kliverniral. |
Kluiverschoot: hgd. Klüverschote, russ.
kliverškot. |
Kluiverval: hgd. Klüverfall, russ.
kliverfal. |
Kluizen: klotsen van het water tegen de kluisgaten; hgd.
klüsen, de. klydse, zw. klysa. |
Knapen: klampjes om de planken
eerst losjes vast te spijkeren, hgd. Knapen, de. Knapper, zw. knapar. |
Knappen: engl. to knap. |
Knapzak: engl. knapsack, hgd.
Knapsack. |
Knecht: 1. soort van windas, 2. hout aan den koker van
den mast om touw aan vast te maken, hgd. Knecht, de. Knegt, zw. kneckt, engl.
knighthead, russ. knecht, knek, knéka. |
Knevel(s): houten
nagel, die tusschen een bindsel gestoken en rondgedraaid dient om het nog
sterker toe te halen, hgd. Knebel. de. Knaevel, zw. knäfvel, russ.
knéven', knével's. |
Knevelsteek: hgd. Knebelstich, de.
Knaevlsteeg, zw. knävlstek. |
Knie: zwaar gekromd stuk hout,
hgd. Knie, misschien, de. knae, zw. knä, engl. knee. |
Knijpen
(den wind): hard aan den wind houden, hgd. kneifen. |
Knikstag: hulp-
of bijstag, hgd. Knickstag, de. Knaegstag. |
Knitsels: engl.
knittles, zie knuttels. |
Knoop: in de loglijn, afstandsmaat, hgd.
Knopf, de. Knop, zw. knop, russ. knop. |
Knuppel kneppel: dikke stok
van den touwslager, hgd. Knüppel, de. Knöppel, Knipel, zw. knypel,
russ. knípel'. |
Knuttels: met de hand samengedraaid
kabelgaren. Zie knitsels: hgd. Knüttels, de. Knyts, zw. knytts. |
Koebrug: 1) vierde verdieping van bovenaf op een fregat, hgd.
Kuhbrücke, russ. kúbrik, 2) staketsel tusschen groote mast en
fokkemast, waarop de booten liggen: hgd. Kuhbrücke, de. Koebrugge, zw.
kobrygga. |
Koekoek: 1) soort van open luik om licht in de hutten te
geven, 2) dievenlantaren, hgd. Kukuk. |
Koelte, koeltje: wind, hgd.
Kühlte, veroud. no. Kulte, zw. kultje. |
Koelzwabber: zwabber,
waarmee men bij groote warmte de planken vochtig houdt, hgd.
Kühlschwabber, de. Kölswaber, zw. kulswabbar. |
Koers:
russ. kurs, kurc. |
Koevoet: hgd. Kuhfuss, no. de, Kofod, zw.
kofot. |
Kof (schip): een soort rondgebouwd zeeschip met breeden
achtersteven en tweemasten, hgd. Kuffschiff, de. Kufskib, zw, kuf, engl. koff,
russ. kof. |
Kog, kogge: fra. coque, catal. coqua, spa. cochait,
cocha. |
Kok: de. Kok, zw. kock, russ. kok en waarschijnlijk ook fra.
coq. |
Koker: ronde of vierkante opening, hgd. Koker, de. Koger, zw.
koger. |
Koldergat: gat waarin de spil van den helmstok steekt, hgd.
Koldergat, de. Koldergat, zw. koldergat. |
Kolderstok: stok waar de
roerpen mee bewogen wordt, hgd. Kolderstock. |
Kolsem: tegenkiel
binnen 't schip. |
Kolzwijn: zie kolsem. |
Kombaars: ruwe
scheepsdeken. Hij is allang in een kombaars genaaid: hij is allang dood; hgd.
Kombaars, Kumbeers. |
Kombof: zie kombuis. |
Kombuis:
kookinrichting aan boord, fra. cambuse, russ. kámbúz,
kámbús, kónfuz. |
Komfoor(ke): russ.
konfórka, kamfórka, kanfórka. |
Kommerdagen:
magerdagen (tegenover hagjesdagen), hgd. Kummertage, de. Kummerdage, zw.
bekymmerdagar. |
Kompas: russ. kompas. |
Konfijnagel
(zie karvielnagel 2): hgd. Koffeinagel, de. Kofilnagel, zw. koffernagel, russ.
kófel'nágel'. |
Koning: standaard, as. |
Konstabel, konstapel: opzichter van 't geschut, russ.
konstápel'. |
Konstapelsgat: bewaarplaats, hgd. Konstapelsgat,
zw. constapelsgat. |
|
| |
| |
Konvooi: hgd. Convoi, de. Konvoi,
zw. konvoi, russ. konvój, kanbój, vroeger kamvoj. |
Kooi: slaapstee aan boord; hgd. Koje, de. Koie, no. koie, zw. koj, russ.
kójka. |
Kop: 't bovenste deel van allerlei
scheepsdeelen. |
Kor, korre: trechtervormig sleepnet. |
Korten: inhalen: den kabel korten. Het schip korten: 't schip dichter
bij wal brengen. |
Korven: krommers in kleine vaartuigen, hgd.
Korven. |
Korver: haringboot, engl. corver. |
Kot:
touwenhok, hgd. Kot. |
Kou: wind. Er waait een aardige kou. |
Kous: lederen kabelbekleedsel, ijzeren ring in een strop, om het
doorslijten te voorkomen; hgd. Kusse, Kausch, de. Kous, zw. kous, russ.
kóuš, fra. cosse, prov. cossiou, bret. Kos, bask. cossa. |
Kraag: 1) omwindsel van geteerd doek om den mast, 2) een zware strop
waarmee 't onderste deel der vlaggen wordt vastgemaakt; russ. krag,
krágen. |
Kraaienest: ton of vat boven aan den mast, waarin de
uitkijk geposteerd wordt, (hgd. Krähennest, engl. crownest?). |
Kraaier (verouderd): een zeker soort van Oostzee-schip, russ.
kráer. Misschien uit 't Nederlandsch: engl. craier, fra. craier. |
Kraan: 1) werktuig om zware lasten te lichten, hgd. Kran, russ. kran; 2)
tap met een sleutel aan vaten enz., russ. kran. |
Kraanbalk: twee
sterke stukken hout, die dienen tot het ophalen van 't anker, hgd. Kranbalken,
de. Kranbielke, zw. kranbalk, russ. kránbalk, krámbalk,
kránbalka, krámbalka, krámbol, kránbal,
kránbala, krámbola. |
Krabber: touw om de booten op het
dek aan de klampen te binden; hgd. (Boots)-krabber. |
Kran(t)s:
geteerd ringvormig touw, hgd. Krans, Kranz, de. Krands, zw. krants, engl.
krantz, russ. kranc, kránec. |
Krap: een krap geslagen touw:
een sterk gedraaid touw, hgd. Ein krappgeschlagenes Tau. |
Kreng:
engl. kreng. |
Krengen: op één zijde zeilen, hgd.
krengen, de. kraenge, zw. kränga, russ. krengovát'. |
Kreupelspil: losse gangspil, hgd. Krüppelspill, de.
Kröbbelspil, zw. kryppelspel. |
Kriel: vischmand op den rug
gedragen. |
Krimpen, opkrimpen: van 't Westen door 't Zuiden naar 't
Oosten draaien, van den wind gezegd; hgd. krimpen, aufkrimpen, de. krimpe op,
zw. krimpa up. |
Kromhout: knie. Misschien hgd. Krumholz, de.
Krumholt, zw. krumhult. |
Kromsteven: breed schip met gekromden
voorsteven, hgd. Krumsteven. |
Kroos: waterlinzen, hgd. Kroos. |
Kroppen: een schip zooveel in den kop of het gat leggen, dat de
tegenovergestelde deelen bloot komen voor het kalfaten. |
Kruidhoren:
kruithoorn, de. Krudhorn, zw. kruthorn. |
Kruis: bij het anker
verbreeding van de schacht van onderen, waaraan de armen bevestigd zijn, hgd.
Kreuz, russ. kryž. |
Kruisappel: russ. kružapel,
skryžapel'. |
Kruisbanden: de twee beslagbanden over den buik
van het zeil. |
Kruisbovenbrambakstag: russ.
krjujsbombrambakštag. |
Kruisbovenbrambras: russ.
krjujsbombrambras. |
Kruisbovenbrambuikgording: russ.
krjujsbombrambyček. |
Kruisbovenbramgeitouw: russ.
krjujsbombramgitov. |
Kruisbovenbrampardoen: russ.
krjujsbombramfordun. |
Kruisbovenbramra: russ. krjujsbombramrej. |
Kruisbovenbramschoot: russ. krjujsbombramškot. |
Kruisbovenbramstag: russ. krjujsbombramštag. |
Kruisbovenbramsteng: russ. krjujsbombramsten'ga. |
Kruisbovenbramtoppenant: russ. krjujsbombramtopenant. |
Kruisbovenbramval: russ. krjujsbombramfal. |
Kruisbovenbramwant: russ. krjujsbombramvanty. |
Kruisbovenbramzaling: russ. krjujsbombramsaling. |
|
| |
| |
Kruisbovenbramzeil: russ. krjujsbombramsel'. |
Kruisbrambakstag: russ. krjujsbrambakštag. |
Kruisbramboelijn: russ. krjujsbrambulin'. |
Kruisbrambras: de.
Krydsbrambras, zw. kryssbrambrass, russ. krjujsbrambras. |
Kruisbrambuikgording: russ. krjujsbrambyček. |
Kruisbramgeitouw: russ. krjujsbramgitov. |
Kruisbramgording:
russ. krjujsbramgorden'. |
Kruisbrampardoen: russ.
krjujsbramfordun. |
Kruisbramra: hgd. Kreuzbramraa, zw.
kryssbramrå, russ. krjujsbramrej. |
Kruisbramschoot: russ.
krjujsbramškot. |
Kruisbramstag: russ.
krjujsbramštag. |
Kruisbramstagzeil: russ.
krjujsbramstaksel'. |
Kruisbramstagzeilschoot: russ.
krjujsbramstaksel'škot. |
Kruisbramstagzeilval: russ.
krjujsbramstaksel'fal. |
Kruisbramsteng: hgd. Kreuzbramstenge, de.
Krydsbramstaeng, zw. kryssbramstäng, russ. krjujsbramsten'ga. |
Kruisbramstengestag: hgd. Kreuzbramstengenstag, zw.
kryssbramstängstag. |
Kruisbramstengestagzeil: hgd.
Kreuzbramstengenstagsegel. |
Kruisbramstengwant: hgd.
Kreuzbramstengenwant, de. Krydsbramstaengevant. |
Kruisbramtoppenant:
russ. krjujsbramtopenant. |
Kruisbramval: russ. krjujsbramfal. |
Kruisbramwant: hgd. Kreuzbramwant, zw. kryssbramvant, russ.
krjujsbramvanty. |
Kruisbramzeil: hgd. Kreuzbramsegel, de.
Krydsbramseil, zw. kryssbramsegel, russ. krjujsbramsel'. |
Kruisbramzeilsval: hgd. Kreuzbramsegelfall, de. Krydsbramseilsfald, zw.
kryssbramsegletsfall. |
Kruisen: heen en weer varen, engl. to cruise,
hgd. kreuzen. |
Kruiser: kruisend schip, ook de gezagvoerder erop,
hgd. Kreuzer, engl. cruiser, russ. kréjser. |
Kruishout:
vroeger russ. kro(i)sgouta, thans krjújsóv,
kriúsóv, zie slothout. |
Kruising: verbinding van twee
touwen in 't midden. |
Kruislijzeil: hgd. Kreuzleesegel, de.
Krydslaeseil, zw. kryssläsegel. |
Kruismars: hgd. Kreuzmars,
russ. krjujsmars. |
Kruismarsebras: russ. krjujsmarsabras. |
Kruismarsebuikgording: russ. krjujsmarsabykgorden'. |
Kruismarsegeitouw: russ. krjujsmarsagitov. |
Kruismarsera:
russ. krjujsmarsarej. |
Kruismarseriftalie: russ.
krjujsmarsariftali. |
Kruismarseschoot: russ.
krjujsmarsaškot. |
Kruismarsetoppenant: russ.
krjujsmarsatopenant. |
Kruismarseval: russ. krjujsmarsafal. |
Kruispeiling: russ. krjujspéleng. |
Kruissteng: hgd.
Kreuzstenge, de. Krydsstaeng, zw. kryssstäng, russ. kriujssten'ga. |
Kruisstengebakstag: russ. krjujssten'bakštag. |
Kruisstengeëzelshoofd: hgd. Kreuzstengeneselshaupt, russ.
krjujssten'ezel'goft. |
Kruisstengepardoen: russ.
krjujssten'fordun. |
Kruisstengestag: hgd. Kreuzstengenstag, de.
Krydsstaengestag, zw. kryssstängstag, russ. krjujssten'štag. |
Kruisstengestagzeil: hgd. Kreuzstengenstagsegel, de.
Krydsstaengestagseil, zw. kryssstängstagsegel, russ.
krjujssten'gistaksel'. |
Kruisstengestagzeilschoot: russ.
krjujssten'staksel'škot. |
Kruisstengestagzeilval: russ.
krjujssten'gistaksel'fal. |
Kruisstengwant: hgd. Kreuzstengenwant,
de. Krydsstaengevant, zw. kryssstängvant, russ. krjujssten'vanty. |
Kruiszaling: hgd. Kreuzsaling, russ. krjujssaling. |
Kruiszeil: hgd. Kreuzsegel, de. Krydsseil, zw. krysssegel, russ.
krjujsel', krjusel'. |
Kruiszeilsboelijn: russ. krjujsel'bulin'. |
Kruiszeilsbras: russ. krjujsel'bras. |
Kruiszeilsgeitouw:
russ. krjujsel'gitov. |
Kruiszeilsra: russ. krjujsel'rej. |
Kruiszeilsschoot: russ. krjujsel'škot. |
Kruiszeilsval: hgd. Kreuzsegelfall, de. Krydsseilsfald, zw.
krysssegletsfall, russ. krjujsel'fal. |
|
| |
| |
Kruitkamer:
russ. krjútkámera, krjújtkámera. |
Kuil:
1) deel van 't schip, dat van onder het halfdek tot onder den bak loopt, hgd.
Kuhl, de. Kul, zw. keul; 2) draaikolk, maalstroom, hgd. Kuhl. |
Kuildek: 't vierde dek op een schip, van beneden af. |
Kuiper:
hgd. Küper, russ. kúpor, kupar. |
Kussens: stoot- en
wrijfkussens van zacht hout of zeildoek, hgd. Küssen. |
Kust
(kost): hgd. Küste, de. Kyst (Kost), zw. kust, russ. kjust. |
Kwaart, kwart: vierde gedeelte van de soldij van een matroos. |
Kwart: wacht. Kwart slaan: 's nachts als het laatste kwartieruurs van de
wacht genaderd is, wordt er een slag op de bel gedaan, en het kwartier
opgepord, dat de wacht moet aflossen, hgd. Quart. |
Kwartier: 1)
aanvankelijk een vierde, toen een derde, ten slotte de helft der manschap, die
beurtelings de wacht heeft, verdeeld in stuurboordskwartier en
bakboordskwartier; 2) wacht. Kwartier maken: de wacht hebben, hgd. Quartier,
de. Quarteer, zw. quarter. |
Kwartiermeester: schieman, hgd.
Quartiermeister, de. quarteermester, zw. quartersmästare, engl.
quartermaster, fra. quartiermaître, it. quartiermaestro, russ.
kvartírmejster, kvartírmistr. |
Kwartiervolk:
wachthebbende manschap, hgd. Quartiervolk, de. Quarteervolk, zw.
quartervolk. |
Laag: 1) (verouderd) kielwater, 2) rijstukken op ieder
verdek van een oorlogschip: een schip van twee lagen. De volle laag geven: alle
stukken van een oorlogsschip tegelijk op een ander afvuren, russ. lag,
palít'lágom. |
Laars: touw waarmee men iemand
straft. |
Laarzen: britsen, met een end dag op de natte broek
kastijden, hgd. laarsen. |
Laarzenstraf: 't toedienen van touwslagen
op de natte broek. |
Labber: (van den wind) zacht, flauw. |
Labberen: flauw waaien, hgd. labberen. |
Labberkoelt(j)e:
flauwe wind, hgd. labbere Kühlte, de. Labberkuling, zw. labberkultje. |
Labberlot: naam eener sloep, die in grootte op de barkas volgt, hgd.
Labberlot. |
Lade: 1) gat, waarin het roer hangt; 2) bus waarin de
helmstok steekt. |
Laf in de pomp gieten: lafenis, water van boven
ingieten, hgd. Laf in die Pumpe giessen. |
Lagerwal: oever waarop de
wind staat. |
Laken: uitgespannen zeil. Het gaat vlak voor 't laken:
wij hebben den wind van voren, hgd. den Wind flach vor dem Laken haben. |
Lakmoes, ouder Lekmoes, Likmoes: hgd. Lackmus, de. Lakmus, engl.
litmus. |
Landkrab: soldaat. |
Lange splitsing: hgd.
Langsplissung, de. Langsplidsning, zw. långsplisning, russ. lónga
splésen'. |
Langtakelblok: russ. longtákel'blok. |
Lang(s)zaling: twee eiken dwarsbalken, aan weerskanten op de ooren der
benedenmasten en op de hommers der topmasten geplaatst, hgd. Langsahling, de.
Langsaling, zw. långsalning, russ. longsáling,
lóngasáling. |
Laning, lanen: 1) planken brug, hgd.
Lanen; 2) deel van de kruitkamer. |
Lanketten: barkoenen om wolbakken
te persen, hgd. Lanketten, de. Lanketter, zw. lankettor. |
Lap,
lapje: zeil, hgd. Lap. |
Lappen: een schip kalfateren, hgd.
lappen. |
Lapzalven: kalfateren, scheepstuig teren, hgd. labsalben,
de. lapsalve, no. laksalve, zw. lappsalva. |
Lasch: de. Lask, zw.
lask. |
Last: bevrachtings(maat), fra. last(e) lest(e), ptg. lasto,
lastro, spa. lastre, it. lasto, de. Last, zw. last, russ. last. |
Lastbalk: (verouderd) lastdrager. |
Lastgeld: havengeld,
scheepvaartrecht. |
Lastlijn: lijn die de grens van het
ladingvermogen van een schip aangeeft. |
Laspoort: laadpoort. |
Latijnzeil, Latijnsch zeil: emmerzeil. Was veel bij de Latijnsche volken
in gebruik. |
Lat, latten: fra. lattes, ptg. latas, spa. latas, it.
latte. |
Laveeren: tegen den wind opzeilen, opwerken, hgd. lavieren,
engl. to laveer, de. lavere, zw. lafvera, russ. lavirovát'. |
Leeg: onbevracht, fra. lége. |
Legger: 1) geteerd
watervat, zw. vatten- |
| |
| |
liggare 2) stutbalk, russ. podlégars,
3) water op een leeg schip. |
Leguaan: bekleedsel van touw om de
raas, ook dienende ter vervanging van het bindwerk der raas, hgd. Leguan, de.
Levang, zw. leguan, russ. légvand. |
Legwaring: 1) kalfatering
van 't onderschip; 2) lijfhouten op 't dek langs het boord. |
Leider,
leier: 1) schuinhangend touwwerk van den masttop naar de stags, 2) leuning,
borstwering, hgd. Leiter, Leier, de. Leyder, zw. ledare, russ.
léer. |
Leidsel, leisel: strop aan de ra. hgd. Leissel. |
Leizeil: zie lijzeil, hgd. Leitsegel. |
Lek: engl. leck. |
Lekkage: hgd. Leckage, de. Laekage, zw. läckage, russ.
lekáž', likáž. |
Lelie: punt der
kompasnaald. |
Leng: 1) strop, dubbel geslagen touw, dienende om
vaten enz. op te hijschen, 2) visch, fra. lingue. |
Lens: ledig van
vocht, no. de. lens, zw. läns. |
Lenzen: bij stormweer met
weinig of zonder zeil voor den wind of de zee wegloopen. no. de. lense, zw.
länsa. |
Leuteren: het zeil leutert: het zeil fladdert, hgd.
leutern, engl. to loiter. |
Leuvers: korte touwen met de einden aan
de lijken der zeilen gesplitst, hgd. Löwer, russ. ljúvers,
ljúfers, zie luier. |
Levanter, levantijn: zware westenwind en
storm op de kusten van Phenicië en Syrïe. |
Levendig: de
zeilen levendig houden: de zeilen laten wapperen, op de wind hellen, brassen,
hgd. lebendig braszen, russ. leventig, léventich, léventik. |
Lichter: 1) hek- of marslantaarn, russ. líchter, ligter, 2)
vaartuig bestemd tot lossing van groote schepen. Een lichter aan boord krijgen:
hulp krijgen, hgd. Lichter, de. Ligter, Legter, zw. ligtare, liktare, engl.
lighter, russ. líchter, lígter. |
Lichting: draaiing
van het touw. |
Lij: zijde van 't schip, waar de wind uitgaat. In
lij, aan lij: onder den wind, russ. aanli, anléj. |
Lijboelijn: boelijn aan de lijzijde, hgd. Leebulien, de. Laeboline, zw.
läbolina, engl. Leebowline. |
Lijboord: boord aan de zijde onder
den wind. |
Lijbras: bras onder den wind, hgd. Leebrasse, de.
Laebras, zw. läbrass. |
Lijzeil, vroeger lijstzeil: hgd.
Leitsegel, Leesegel, de. Laeseil, zw. läsegel. |
Lijf: soort
borstrok, russ. lif. |
Lijf: langste arm van een knie. |
Lijfhouten: zware planken op de balkeinden der dekken rustend hgd.
Leibhölzer, de. Livholter. |
Lijfknoop: boelijnsknoop, hgd.
Leibknoten, de. Livknob, zw. lifknop. |
Lijk: touw om een zeil
vastgenaaid. Het zeil is uit de lijken: uit den rand gescheurd, engl. leech,
russ. lik. |
Lijken: 1) de zeilen op den wind brassen. 2) een zeil
met touwwerk omzoomen, hgd. leiken. |
Lijkgaren: hgd. Leikgarn. |
Lijkleuvers: russ. likljufers. |
Lijknaald: kleine marlpriem
voor 't lijken gebruikt, hgd. Leiknadel. |
Lijksoogen: gaten langs de
lijken, rifgaten. |
Lijkentros: russ. liktrós. |
Lijn: russ, lin', in het lijntje loopen, hgd. in der Lien laufen. |
Lijnhok: hgd. Lienhock, de. Linhok, zw. linhok. |
Lijnschieter: hgd. Lienschiesser, de. Linskydere, zw. linskytare. |
Lijnslager: hgd. Lienschläger. |
Lijst: versieringslat,
fra. lisse, listeau. it. lista. |
Lijstlijn: hgd. Leistlinie,
Liestlien, Lieslien. |
Lijwaarts: onder den wind. |
Lijwal:
kust onder den wind. |
Lijzeil: zeil dat bij ruimen wind buiten de
razeilen op de spieren uitgehaald wordt. hgd. Leesegel, de. Laeseil, zw.
läsegel, russ. lísel'. |
Lijzeilblok: russ. lisel'
blók. |
Lijzeilgeitouw: russ. lisel'gitov. |
Lijzeilhals: russ. lisel'gals. |
Lijzeil(s)ra: hgd.
Leesegelraa, de. Laeseilsraa, zw. läsegletsrå, russ. lisel'rej. |
Lijzeilschoot: hgd. Leesegelschot, russ. lisel'škot. |
Lijzeilspier: hgd. Leesegelspier, de. Laeseilsspir, zw.
lä(segel)spira, russ. lisel'spírt. |
Lijzeilstaarten:
russ. lisel'šterty. |
Lijzeiltakelage: russ.
lisel'takelaž. |
|
| |
| |
Lijzeilval: hgd.
Leesegelsfall, de. Laeseilsfald, zw. läsegletsfall, russ. lisel' fal. |
Lijzeilsvalblok: hgd. Leesegelsfallblock, de. Laeseiletsfaldblok, zw.
Läsegletsfallblåck. |
Lippen: lipvormige tanden aan de
klampen, hgd. Lippen, de. Lipper, zw. läppen. |
Lipklampen: hgd.
Lipklampen, de. Lipklamper, zw. läppklampor. |
Loch: gat,
opening. |
Lochgat: gat waar het vuile water door loopt. |
Loef: zijde van den wind, hgd. einem das Luv abstecken, en misschien
fra. lof, bret. loff, zeker russ. ljuf, aan loef: russ. a(a)nljúf. |
Loefgierig: zwaar op het roer. Een loefgierig schip: een schip dat
makkelijk naar den wind luistert en tegen het roer in geneigd is te loeven,
hgd. luvgierig, no. luvgjerrig de. luvgirig, zw. lofgirig. |
Loefhout: russ. lifgáut. |
Loet: spaansche bezem,
waarmee een schip onder water geschrobd wordt, hgd. Luth. |
Loeven:
tegen den wind inkrimpen, den voorsteven van 't schip tegen den wind inbrengen;
fra. louvoyer en misschien fra. loffer, dat echter ook van 't engl. luff kan
afstammen. |
Loever, loevert: te loever, loevert: loefwaarts. |
Log: een plat driehoekig met lood bezwaard plankje, dat aan een lijn
bevestigt in zee geworpen wordt om de snelheid van 't schip te bepalen. |
Logboek: scheepsjournaal. |
Loggat: slechte zeiler. |
Logger: snelzeilend Engelsch vaartuig. |
Logies: matrozenhut,
hgd. Logis. |
Lont: engl. lunt. |
Lontstok: engl.
lintstock, linstock, link. |
Lood: dieplood, peillood, russ.
lot. |
Loodbak: russ. lótbák. |
Looden: met
't peillood de diepte peilen, hgd. loten. |
Loodlijn: lijn van 't
dieplood, russ. lótlin'. |
Loods, loodsman: de. Lods, Lodsman,
zw. lots, russ. lócman (ook als vischnaam), lóca. |
Loodsgeld: loon van den loods. |
Loog: stukken hout, die
volgens 't beloop van het schip moeten gebogen worden en door bevochtiging en
branding krom trekken. |
Loop: een loop in 't lijntje: een jong
matroos. |
Loopen, het zeil laten -: door z'n eigen zwaarte laten
zakken, hgd. laufen lassen, de. lade et Seil löbe, zw. lata et segel
löpa. |
Looper: takeltouw, geleiblok, hgd. Läufer, de.
Löber, zw. löpare, russ. lopar', lópyr'- (schinkel, kort touw
met blokken). |
Loopgraaf: 1) kruidloop in een brander, hgd.
Laufgraben, 2) een smalle gang op de koebrug in het ruim, hgd. Laufgraben, de.
Löbegrav. |
Loopschans: engl. lopesconce. |
Loopstag:
leider van den boegspriet, hgd. Laufstag, de. Lobestag, zw. löpstag, russ.
lopštag'. |
Loos: looze poorten, russ. los' pórty;
looze mast: hgd. loser Mast, looze stag of loosstag: hgd. loses Stag, russ.
los'štág. |
Lording: geteerd touw, dat om de kabels
gewonden wordt, driedraadsch geteerd garen, hgd. Lording, de. Lording, zw.
lörding, russ. lórden', lórlin' (2de lid is ned.
lijn). |
Los: marszeil los! russ. marsel' los! |
Losboord:
latten langs het schip, waarlangs de goederen omlaaggelaten worden, hgd.
Löschbord, zw. losbord. |
Losgeld hgd. Löschgeld, te
betalen voor het lossen. |
Lossen: vrachtgoed uitladen, hgd. lossen,
löschen, de. losse, zw. lossa. |
Losplaats: hgd.
Löschplaats, de. Losseplads. |
Lui: niet krom genoeg, hgd.
leu. |
Luiaardsbank: bank bij het stuur. |
Luier: leuver,
no. Löier, de. Löiert. |
Luik: no. Luka, de. Luge, russ.
ljuk. |
Luisteren: aan 't roer gehoorzamen. |
Luitenant:
russ. lejtenánt. |
Luitouwen: voor het uitluien, hgd.
Leutauen. |
Luiwagen: 1) ronde borstel op hoogen steel, hgd.
Leuwagen, no. lövang, de. Levang; 2) dwarspen waarover de roerpen loopt,
hgd. Leuwagen, no. Löivang, Löigang, de. Levagen, Levang, zw.
levagen, engl. leefange. |
Luizenplicht, luizenplecht: (veroud.)
verschansing op het voorkasteel, hgd. Lausepflicht, de. Lusepligt, zw.
lusplikt. |
Lul: stagzeil, hgd. Lulle. |
|
| |
| |
Lurken: geen grond raken; van het pomp-hart: de pomp lurkt. |
Luwte: hgd. Luvte, Laute. |
Maalstroom: engl. maelstrom. |
Magazijn: van scheepswaren, hgd. Magasin, de. Magasin, zw. magasin,
russ. magazin, magazejn. |
Magazijnmeester: beambte, die zorgt voor
de mondbehoeften. |
Magazijnwachter: russ. magazinvachter. |
Mager: mager water, ondiep water. |
Magerman, magermannetje:
fokkezeils-boelijn, hgd. Magermann, de. Magerman, zw. magerman, russ.
magermán. |
Makelaar: 1) tusschenhandelaar, hgd. Makler, fra.
maquerau, 2) knie, waarin de vlaggestok steekt, hgd. Mäkler, zw.
Mäklare. |
Maker: russ. máker = meester (verouderd). |
Makker: maat, hgd. Macker, de. makker. |
Makreel: de. Makrel,
zw. makrill, russ. makrél'. |
Mal: vorm, uit dunne planken
vervaardigd, hgd. Mall, zw. mall, russ. malka. |
Mallemok: 1) grauwe
stormvogel, hgd. Mallemucke; 2) een walvischsnijder, zoo genoemd, omdat hij bij
dit werk gewoonlijk ook een paar van die roofvogels moet dooden, hgd.
Mallemucke. |
(be)Mallen: naar den mal werken, hgd. (be)mallen, de.
(be)malle, zw. (be)malla. |
Mamiering(s): geleibuis voor vocht of
gas, scheepsgoot, hgd. Mamierung, de. Mammering, zw. mammiring, russ.
mámerínec, -ing. |
Mamieringsspijker: platkop, een
spijker met platten kop, 24 streep lang. |
Mand: fra. mande,
manne, |
Mandeken: fra. mannequin. |
Mannen: 1o.
bemannen, 2o. van hand tot hand aangeven, hgd. mannen, no.
Mande. |
Manshoofd: houtblok, hgd. Mannshoofd. |
Mantel:
takel tot 't hijschen van zware lasten, hgd. Mantel, de. Mantel, zw. mantel,
russ. mántyl', mántyr'. |
Manteltalie: russ.
mántyl'tali. |
Manteltalielooper: russ.
mantyl'talilopar'. |
Marlen: de onderlijken der zeilen omwinden met
marlijn, hgd. marlen, engl. to marl. |
Marling, marlijn: touw om iets
vast te leggen hgd. Marlleine, Marlien, Marling, engl. marline, de. Maerling,
zw. märling, russ. márlin', fra. merlin, bret. merlink, ptg.
merlim, spa. merlino, it. merlino, ngri. merlino. |
Marlpriem:
gebogen ijzeren of houten priem, dienende om de strengen te lichten van het
touwwerk dat men splitsen wil, hgd. Marlpriem. zw. marleprin. |
Marlreep: zeker touw op het ouderlijk der fok, dienende om deze op te
lichten. |
Marlslag: knoop in 't touw, hgd. Marlschlag, de.
Maerlslag, zw. märlslag. |
Marlspijker: hgd. Marlspiker, engl.
marlspike. |
Mars: houten vlak rondom den mast, hgd. Mars, no. de.
Mers, zw. märs, russ. mars. |
Marseboelijn: hgd. Marsbulin, de.
Mersboline, zw. märsboline, russ. marsabulin. |
Marsebras: hgd.
Marsbrassen, de. Mersebras, zw. märsbrass. russ. marsabras. |
Marsebuikgording: russ. marsebykgorden'. |
Marsedraaireep:
russ. marsadrajrep. |
Marsegeitouw: de. Mersgitoug, zw.
märsgigtåg, russ. marsagitov. |
Marsera: hgd.
Marsraä, de. Mersraa, zw. märsrå, russ. marsarej. |
Marseschoot: hgd. Marsschote, russ. marsaškot. |
Marseschootsblok: russ. marsaškotblok. |
Marsetoppenant: russ. marsatopenant. |
Marseval: hgd.
Marsfäll, zw. märsfall, russ. marsafal. |
Marsevalblok:
russ. marsafalblok. |
Marszeil: hgd. Marssegel, no. Mërsseil,
de. Mersseil, zw. märssegel, russ. mársel'. |
Marszeilskoelt(j)e: zie bramzeilskoelte, hgd. Marssegelkühlte, zw.
märsegelkultje, russ. marsalkult, thans verouderd. |
Marszeil
los!: russ. marsel' los! |
Mast: fra. màt, ptg. masto,
spa. mastil, mastro, russ. máčta, mačuška,
mašenka. |
Mastenmaker: hgd. Mastenmacher, de. Mastmager, zw.
mastmakare, engl. mastmaker, russ. mačtmaker. |
Mastkeg,
mastklamp: stuk hout, dat in 't mastgat om den mast wordt geslagen om dezen
in den stand te houden. |
Mastklimmer: marsgast, hgd.
Mastklimmer. |
Mat: kleed van platting en touw, russ. mat. |
|
| |
| |
Mattenoot mnl.: mat- of kooigenoot, fra. matenot, matelot.
Uit het meervoud hiervan ontstond: |
Matroos: hgd. Matrose, de.
Matros, zw. matros, russ. matrós, matroz. |
Meetbrief:
verklaring door beëedigde scheepsmeters betreffende den toestand van een
schip, hgd. Messbrief, zw. mätbref. |
Melken: (veroud.) op- en
neerhalen van touwwerk, hgd. melken. |
(aan)Meren, maren, marren: een
schip voor en achter vastleggen aan palen en dukdalven, fra. amarrer, bask.
amarratu, spa., ptg. amarrar, it. amarrare; met verschillende afleidingen in al
die talen. |
Merk: 1) teeken op den steven, van afstand tot afstand,
om den diepgang aan te duiden. 2) schuim door de zee op 't strand
achtergelaten. |
Merkels: hoepels tot 't drogen van een zeil. |
Merker: een losse balk boven de luik-opening; hgd. Merker. |
Middelstagzeil: russ. midel'staksel'. |
Middelstagzeilschoot:
russ. midel'staksel' škot. |
Middelstagzeilval: russ.
midel'staksel'fal. |
Middenboords: in of naar 't midden van 't
schip. |
Midscheeps: in of naar 't midden van 't schip. |
Mik: 1) oorspronkelijk de kruk, waarop men de schietroers lei om te
mikken; vandaar alle dwarshout dat tot steunsel dient, hgd. Mick, de. Mik, zw.
mick, russ. mik, 2) scheepslantaarn. |
Mitis: (veroud.) touwwerk aan
den mast, hgd. Mitis. |
Modderen: het schip moddert: schuift over den
bodem. |
Moeren: vastmeren, engl. to moor. |
Moertouwen:
meertouwen. |
Mok: drinkbeker, hgd. Mok, Muck. |
Moker:
hgd. Moker, de. Moker, Muker, zw. mocker, mokare. |
Monsteren: zich
voor één reis tot den zeedienst verbinden. |
Monstering: het opmaken der monsterrol, de. Mynstring, zw.
mönstring. |
Monsterrol: lijst van alle personen, die aan boord
zijn. |
Mooi weer: hgd. moy Wetter. |
Moppen: mopperen,
engl. to mope. |
Mortier: kort kanon, russ. mortíra. |
Mosch: een gedroogde plant tot het stoppen van naden aan de buitenhuid
van het schip. |
Moskuil, moskwil, moskel: groote houten hamer, hgd.
Muskeule, de. Musseköle, zw. mussköl, russ. múškel',
múškar', múskil'. |
Mosselwagen: ruimte
tusschen twee betings, hgd. Musselwagen. |
Mud: engl. mud. |
Muilsteek: hgd. Maulstich, de. Moulesteeg, zw. mulstek, en misschien
russ. mul'k. |
Muizen: de kabelaring beslaan, hgd. mäusen. |
Muis, muizing: verdikking in het touw om het doorschieten te beletten,
hgd. Maus, de. Mus, zw. mus, engl. mouse (?), russ. músing. |
Mummelen, mompelen: engl. to mump. |
Murgpijp, murwpijp: koker
waarlangs het vuil naar zee wordt afgevoerd. |
Mutseke(n), mutsje:
vochtmaat, hgd. Mutsje, engl. mutchkin. |
Naad: voeg tusschen twee
planken, hgd. Naht, de. Naad, zw. nåt. |
Naadpresenning: strook
over de naden gespijkerd, hgd. Nahtpresenning, de. Naadpresenning, zw.
nåtpresenning. |
Naaien: aanslaan, vastsjorren, hgd.
annähen, de. naie, zw. naya. |
Naaiïng, naaitouw:
verbinding der oogen aan de touweinden door touwwerk, hgd. Nähung, de.
Nayïng, Naytoug, zw. nayïng, russ. najtóv. |
Nachtglas: verrekijker voor het donker, hgd. Nachtglas. |
Nachthuis(je): een tegenover den roerganger geplaatste houten kast met
drie vakken, waarvan twee elk een kompas bevatten, terwijl in 't middelste een
lamp is geplaatst om ze beide te verlichten, no. de. Nathus, zw. nakterhus,
russ. nachtgois, naktóuz, naktous. |
Nagel: houten pin, fra.
nable, russ. nágel'. |
Nagelprop: prop om de spijkergaten aan
de buitenhuid van een schip dicht te maken. |
|
| |
| |
Neb,
nebbe: 1) nek of schoot waar de armen eener knie samenkomen, 2) sneb. |
Neer: sterke kabbeling in het water tengevolge van twee
tegenovergestelde stroomingen, hgd. Neer. |
Neergaan: in zee
gaan. |
Neerhaler: touw, hgd. Niederholer, de. Nedhaler, zw.
nedhalare, russ. nirál, nerál. |
Nes(se): buitendijksch
land, hgd. Ness. |
Neus: voorste deel van 't schip. |
Neusje: neushaak der walvischvaarders, hgd. Neusje. |
Neuskijker: jongen die voor op den boeg op uitkijk staat, hgd.
Nasekucker. |
Neut: houten of ijzeren rol, dienende om het
verschuiven van twee op elkander geplaatste stukken hout te beletten;
ankerneuten: hgd. Ankernüsse. |
Niks: niets, engl. nix,
niks. |
Nok: het bovenste eener ra, van een zeil, engl. nock, russ.
nok. |
Nokbindsel, Nokbendsel: hgd. Nockbändsel, de.
Nokbaendsel, zw. nockbäntsel, russ. nokbénzel'. |
Nokgording: hgd. Nockgording, de. Nokgaarding, zw.
nåckgårding, russ. nokgórden'. |
Nokgordingblok:
russ. nokgorden'blok. |
Nokken: de nokbindsels leggen, de razeilen
vastmaken. |
Nokleuver: boven- of buitenhoek van een vierkant zeil,
dat aan de ra is vastgebonden. Zie leuver en luier. |
Nokpaard: touw
dat in een bocht langs de ra loopt, hgd. Nockpaard, de. Nokpert, zw.
nåckpert. |
Noktalie: russ. noktáli. |
Noktalieschenkel: russ. noktálejškentel'. |
Noodgording: hgd. Notgording, de. Nödgaarding, zw.
nödgårding. |
Noodtalie: (aan het roer), hgd. Nottalje,
de. Nödtalje, zw. nödtalja. |
Noord: noord houden: in
noordelijke richting varen, fra. nord, enz., russ. Nord. |
Noorderzon: hgd. Nordersonne, zie zon. |
Noordkaper: engl.
nordcaper. |
Noord-Noord-Oost: russ. Nord-nord-ost. |
Noord-Noord-West: russ. Nord-nord-vest. |
Noord-Oost: russ.
Nord-ost. |
Noordoosterzon: hgd. Nordostersonne. |
Noord-Oost
ten Noorden: russ. Nord-ost-ten'-nord. |
Noord-Oost ten Oosten:
russ. Nord-ost-ten'-ost. |
Noord ten Oosten: Nord-ten'-ost. |
Noord ten Westen: russ. Nord-ten'-vest. |
Noord-West: russ.
Nord-vest. |
Noordwesterzon: hgd. Nordwestersonne. |
Noord-West
ten Noorden: russ. Nord-vest-ten'-nord. |
Noord-West ten Westen:
russ. Nord-vest-ten'-vest. |
Deze samenstellingen (zie ook Oost-, West- en
Zuid- komen bijna alle op dezelfde wijze, in alle hier geciteerde Europeesche
talen voor. Van waar dit kompasroos-systeem afkomstig is durf ik niet
beslissen. Maar zeker hebben onze voorvaderen zeer veel tot de verbreiding
ervan bijgedragen. |
Oesters: hgd. Uster, Auster, russ. ustersy,
ústricy waarnaar 't sing. ústrica. |
(Om)baksen,
(om)boksen: een stuk geschut zijdelings richten, hgd. backsen, de.
bakse(?), zw. backsa(?) |
Ombrassen: hgd. umbrassen, de. onbrasse,
zw. onbrassa. |
Omscheren: loopend touwwerk anders vastmaken. |
Omschieten: de binnenste bochten van een touw het buitenst keeren. |
Omtrent: russ. antrétno, antretnyj. |
Onder: russ.
under, unter. Van onderen: palúndra, polundra. |
Ondergilling:
de gilling die langs het onderlijk van een zeil komt te staan en de richting
van dat lijk bepaalt. |
Onderlast: last onder in 't schip, russ.
unterlast. |
Onderlijk: touw, waarmee de onderkant van een zeil
omboord is, hgd. Unterleik, de. Underlig, zw. undralik. |
Onderlijzeil: 't onderste lijzeil, hgd. Unterleesegel, de. Underlaeseil,
zw. underläsegel, russ. únderlísel'. |
Onderluitenant: russ. underlejtenant, únterlejtenánt. |
Onderofficier: russ. underoficér, unteroficer, undercer,
under. |
|
| |
| |
Onderpaard: russ. únderpért,
unterpért. |
Onderzeil: hgd. Untersegel, de. Underseil, zw.
undersegel, russ, underzéjl. |
Ongeluk: engl. ungheluct. |
Onwe(d)er: hgd. Unwetter, de. Uvejr, zw. oväder. |
Oog:
strik, hgd. Auge, de. Öje, zw. öga, russ. ógon. |
Oogbout: bout, van een oog voorzien, hgd. Augbolz, de. Öjebolt, zw.
ögnebult, engl. eyebolt, russ. ogbólt. |
Oor: een
over-oor-gebouwd schip, hgd. Ein übersohrgebautes Schiff. |
Ooren: van het anker: de spitsen van de ankervleugels, hgd. Ohren, de.
Örene, zw. öron. |
Oorlam: 1) een bevaren matroos, 2)
rantsoen jenever dat op vaste tijden aan de matrozen wordt uitgedeeld; hgd.
Ohrlamm. |
Oorlogsschip: hgd. Orlogsschiff. |
Oost: russ.
Ost. |
Oosterzon: hgd. Ostersonne, zie zon. |
Oost-Noord-Oost: russ. Ost-nord-ost. |
Oost ten Noorden: russ.
Ost-ten'-nord. |
Oost ten Zuiden: russ. Ost-ten'-zjujd. |
Oost-Zuid-Oost: russ. Ost-zjujd-ost. |
Opbaliën: het
water opbaliën: het water met een balie of scheepstobbe uit het schip
scheppen. |
Opboeien: het drijvend schip laten rijzen. hgd. aufbojen,
de. opboye, zw. boja up, engl. to buoy up, sp. aboyar, ptg. aboiar. |
Opboeisel: vloer, looze stelling. |
Opbrassen: de raas meer
vierkant uithalen om de snelheid van het schip te vertragen, hgd. aufbrassen,
de. brase op, zw. brassa up. |
Opbreken: de kabelring dwingen te
rijzen. |
Opbreker: houten keg om de kabelring op te breken. |
Opdoek: dunner soort van zeildoek, waarmee het zeil verdubbeld
wordt. |
Opdoeken: de zeilen opdoeken: de zeilen opvouwen, hgd.
auftuchen, de. duke op, zw. duka up. |
Opdoening: opdoenîng van
het land, hgd. Aufduning des Landes. |
Opdwasen: opslechten,
opknappen. |
Opdweilen: dweilende wegnemen. |
Op en neer:
loodrecht. hgd. aufundnieder, de. op og ned, zw. up och ned, russ.
apanér, panér, opanér. |
Openteren: klimmen in
't want lang de stormladders. |
Open zee: hgd. offene See, engl. open
sea. |
Opgeien: de schooten van een zeil door de geitouwen naar
binnen halen, hgd. aufgeien, de. gie op, zw. giga up. |
Opgijner:
lasten met een gijntouw omhooghalen. |
Ophaler, ophaalder: zeker touw
om een voorwerp aan boord te halen, lijn om de halzen der noktakels op te
halen, hgd. Aufholer, de. Ophaler, zw. uphalare, russ. abgáldyr',
obgáldyr'. |
Opkimmen: een anker op zijn plaats brengen. |
Opkippen: zie opkimmen, hgd. aufkippen. |
Opkneveling: het
opbinden, hgd. Aufknebelung, de. Opknebeling, zw. upknäfvling. |
Opkrimpen: (van den wind) van West naar Oost gaan, hgd. aufkrimpen, de.
krimpe op, zw. krimpe up. |
Oplanger: balk ter verlenging der
buikstukken, hgd. Auflanger, de. Oplanger, zw. uplångor. |
Oplaveeren: boven den wind komen, hgd. auflavieren, de. lavere op, zw.
lofvera up. |
Opleggen: 1) een punt bereiken of een hoek omzeilen
zonder te laveeren, 2) een schip opleggen: een schip onttakelen, de. oplaegge,
zw. lägga up. |
Oploeven: met een ruimen wind zeilende het schip
dichter aan den wind doen komen, hgd. aufluven. |
Opperdek: het
hoogste dek. |
Opperlast: last boven op het dek. |
Oppermeester: eerste chirurgijn. |
Opperwal: wal aan de zijde
van den wind. |
Oproer: engl. uproar. |
Opscheren: de
touwen na een manoeuver weer op orde brengen, hgd. aufscheren, de. skiaere op,
zw. upskära. |
Opschieten: een touw opwinden, hgd. aufschiessen,
de. skyde op, zw. skjuta up. |
Opslaan: in stukken hakken, hgd.
aufschlagen, de. slaae op, zw. slå up. |
Opslechten:
opknappen. |
Ops(j)orren: de hangmatten opbinden, hgd. aufsorren, de.
opsurre, zw. surra up. |
|
| |
| |
Opsnappen: het schip
opsnappen: het schip schoonmaken. |
Opstaan: zich weder oprichten van
't schip, hgd. aufstehen, de. staae op. |
Opsteken: bij den wind
opsteken: oploeven, in den wind opkomen, hgd. aufstecken, de. stike op, zw.
sticka up. |
Opstellen: de binten van een schip opstellen,
opzetten. |
Op steng!: bras op de steng! russ. obsteng! |
Opstooten: een luien matroos tegen zijn zin doen werken. |
Optakelen: hgd. auftakeln. |
Optaliën: hgd. auftaljen,
de. optalje, zw. uptalja. |
Optuiger: takelaar. |
Opvangen:
het eene touw met 't andere vangen, hgd. auffangen, de. opfange. |
Opwerken: een rivier opvaren. |
Opzenden: naar wal
zenden. |
Opzwabberen: schoonmaken. |
Orinbaar: nieuweling,
hgd. Orinbaar. |
Orkaan: hgd. Orkan, de. Orkan, zw. orkan. |
Oud: de oude of ouwe: de kapitein, hgd. de Olle, der Alte. |
Oven: de oven van den boegspriet: vierkante betimmering die den
boegspriet tot vast steunpunt dient. |
Overal: reveille elken morgen,
hgd. Uberall, de. overalt, zw. öferalt, russ. avrál, ovrál.
Overal houden: de geheele bemanning op 't dek doen komen. |
Overhalen: 1) de zeilen overhalen: de zeilen wenden, zoodat de wind nu
tegen de andere zijde ervan blaast; 2) het schip haalt over: het schip ligt op
zijde, helt, hgd. Das Schiff hohlt über, engl. to overhaul, no.
overhale. |
Overhellingspunt: 't punt tot waar een schip kan
overhellen zonder te kantelen. |
Overlast: alle overtollige zaken aan
boord. |
Overlating: akte waarbij men aan den verzekeraar het verlies
van een vaartuig of van goederen aankondigt. |
Overloop: dek, hgd.
Oberlof, Oberlauf, Overlop, engl. orlop. |
Overmast: te hoog van
mast. |
Overschieten: het slingeren van den ballast bij 't overhellen
van 't schip, hgd. Der Ballast schiesst über. |
Overstag:
overstag gaan: wenden, over een anderen boeg gaan. Overstag smijten, werpen:
schielijk wenden en tegen den wind inhouden. Overstag vallen, raken: den wind
van voren krijgen, hgd. überstag wenden, russ. overštag. |
Overstrijken: het dek overstrijken: met planken beleggen. |
Overtent: zonnetent, zonnedek. |
Overtijden: 't schip met de
meest dienstige stroomen voort laten drijven en het in tegentij stoppen en voor
anker leggen. |
Overzeilen: een schip overzeilen, aanzeilen, hgd.
übersegeln, de. overseile, zw. segla öfer, engl. to oversail, it.
sopravelare. |
Overzeiler: zeefakkel, zeespiegel, zeeboek. De groote
overzeiler: groote kaart van den Oceaan. |
Paai: de oudste matroos
die belast is met 't beheer van sommige benoodigdheden van 't scheepswerk. Paai
van het kabelgat: die alle touwwerk beheert. |
Paaien: 't schip
paaien: het beneden de waterlijn rechtstaande balk, met harpuis besmeren, hgd.
paajen. |
Paal: rechtstaande balk, russ. pal. |
Paalspijker: huidspijker. |
Paalsteek: knoop, die men
gemakkelijk weer los kan maken, hgd. Pfahlstick, de. Paelsteeg, zw.
pålstek. |
Paard: 1) rij balken onder het midden van 't
onderste of van het op één na onderste dek geplaatst; 2) touw,
dat in een bocht onder de raas hangt en waarop de matrozen staan bij het reven
der zeilen enz., hgd. Paard(en), no. de. Pert, Part, zw. pert, russ. pert. |
Paar(d)elijn: lijn, die 't midden houdt tusschen een tros en een kabel,
hgd. Pferdelein, de. Pertline, zw. pertlina, russ. perlin'. |
Paardenoog: hgd. Pferdeauge. |
Pagaai: roeiriem met breed
ondereinde en met een kruk tot handvat, hgd. Pagaie. |
Pagaaier:
geitouw, ophaalder. |
Paketboot: russ. paketbót. |
Pal: pen of klamp om een rad vast te zetten, hgd. Pall, de. Pal, zw.
pal, russ. pal. |
Palbeting: hgd. Pallbeting, de. Palbeding, zw.
palbeting. |
|
| |
| |
Palklamp: dwarshout voor het windas, hgd.
Pallklamp, de. Palklamp, zw. pallklamp. |
Pal staan: no. staa
pal. |
Palm: lengtemaat, russ. pál'ma. |
Panje:
beteerd stuk zeildoek, dat de visschers op den rug dragen, wanneer zij een
schuit op het hout helpen. |
Papenaad: naad tusschen de zeilen. |
Pardoen: lang zwaar touw, dat van den masttop loopt naar het want,
waarop het bevestigd is, hgd. Pardune, no. de. Bardun, zw. bardun, russ.
fardún, fordún. |
Part: 1) loshangend touw, 2) van een
scheerlijn het deel van een blok tot het naastvolgende; halende en luie part
van een takel, hgd. Part, de. Part, zw. part. |
Pas: het schip is op
zijn pas geladen, zoo dat het gemakkelijk zeilt en stuurt, hgd. auf seinen Pass
geladen, de. ladet paa sin pas, zw. laddad på sin pass. |
Passaat(wind): hgd. Passat, de. Passadewind, zw. passad(vind), russ.
passát. |
Passage: overtocht, passage nemen. |
Passagier: russ. pasažír, passažír. |
Passagieren: voor een dag aan wal gaan. |
Patrijspoort:
poortje in de batterijpoort om licht en lucht tusschendeks te brengen. |
Peilen: 1o diepte peilen, 2o een vuurtoren peilen,
den hoek bepalen. Een kust peilen; waarnemen en bepalen hoever van een schip en
in welke windrichting zij is, no. peile, de. peile, zw. peila, russ.
pelengovát'. |
Peiling: russ. péleng. |
Peilkompas: hgd. Peilkompas, de. Peilkompas, zw. peilcompass, russ.
pel'kompás. |
Peilstoel: hgd. Peilstuhl, de. Peilstoel, zw.
peilstol. |
Peilstok: ijzeren staaf van 1 M. lengte, aan een eind van
een marlijn neergelaten om te zien hoeveel water in het ruim staat, hgd.
Peilstock, de. Peilstok, zw. peilstock. |
Pek: voor het dichten der
naden, russ. pek. |
Pekdoek, pikdoek: bepekt linnen of doek om den
mast. |
Pekel: engl. pickle. |
Penterbalk: zie david, hgd.
Penterbalken, zw. penterbalk, russ. venterbálka,
péterbálka. |
Penterhaak: ijzeren haak aan het katblok,
hgd. Penterhaken, russ. péntergak. |
Pentertalie: talie om
ankers te verwerken, hgd. Pentertalje. |
Petjes, patjes, potjes:
talies om het kluiverval en 't piekeval stijf aan te trekken. |
Piek:
1) spriet, waaraan men 'tsmakzeil vastmaakt. 2) achterste gedeelte van de
koebrug. 3) driehoekige ruimte tegen den achtersteven aan, hgd. Pike, Piek, de.
Pik, zw. pik. |
Pieken: de gaffels zooveel ophijschen, dat het
achterlijk van de bezaan stijf komt, hgd. pieken. |
Piekeval: touw om
de piek op te houden of te strijken. |
Pier: lange smalle
landingsbrug, hgd. Pier. |
Pijjekker: hgd. Pijacke, engl.
pea-jacket |
Pijlsnoek: schip breed van voren en smal van
achteren. |
Pink: visscherschuit, hgd. Pinke, engl. pink, de. Pink,
zw. pink, russ. pinka(?), fra. pinque, spa. pinco, pingue, it. pinco, ptg.
pinque. |
Pisbak: russ. pisbak. |
Pispot: bras van de
bezaansroede, hgd. Pispot, de. Pispot, zw. pispotta, russ. pispot,
píspod. |
Pitsjaar: sein van het admiraalschip om een bitjara
(Maleisch woord voor raadvergadering) te houden, hgd. Pisjahr, engl. pitchyard,
signaalvlag. |
Pitsjaarsvlag: hgd. Pisjahrsflagge, de. Pisgarflag,
zw. pasgarflag. |
Plaat: 1) zandbank. hgd. Plate, 2) zeilmakersplaat,
russ. plátan. |
Plank: russ. plánka, vroeger:
plank. |
Planker: leverancier van losplanken. |
Platgat:
schip met platten achtersteven, hgd. Plattgat. |
Plathoofden
platkoppen: spijkers, hgd. Platthoofden, de. Plathoveder, zw.
platthufuder. |
Platlood: deklood voor het zinkgat van 't kanon, hgd.
Plattlot, de. Platlod, zw. platlod, russ. plátlot. |
Platschuit: russ. plaškóut, plaškót. |
Platting, plaating: platte streng welke men uit de hand maakt, hgd.
Platting, de. Platting, zw. platting, russ. plátan. |
Platvoet: zie platvoetwacht, hgd. Plattfuss, de. Platfod, zw.
plattfot. |
|
| |
| |
Platvoeten: tegen zijn zin heen en weer
loopen op wacht. |
Platvoetwacht: wacht aan boord van vier tot acht
's avonds. |
Plecht: klein voor- of achterdek. |
Plechtanker: russ. plecht, cf. dagelijksch. |
Plechttouw:
russ. plechtou, plechtov. |
Plei: vooruitstekende landpunt tusschen
de twee armen eener rivier. |
Pleit: plat vaartuig, vooral in
Vlaanderen thuis hoorend, hgd. Pleit, russ. pléjty, (mv.). |
Plemp: visschersschuit. |
Plug(ghe): prop of pen, die in den
kop der houten nagels gedreven wordt, engl. plug, no. Plugg, zw. plugg. |
Plugijzer: ijzer waarmee men gaten in de nagels slaat. Ook deutelijzer
genoemd. |
Pluimgraaf: on. plyndergreve, hgd. Plühmgraf. |
Pluis: 1) werk, hgd. Plüs; 2) fluweel, russ. plis. |
Plukhaak: haak om oud werk uit de scheepsnaden te plukken. |
Poddingzak: stootkussen, ook wrijfworst geheeten. |
Poespas:
oorspronkelijk de hutspot van de Groenlandvaarders, hgd. Puspas. |
Pokhout: hgd. Pochholz, de. Pokkenholt, zw. pockenholt, russ.
bakaút. |
Polder: paal van boven iets dikker dan in 't midden
om er een touw aan vast te leggen, hgd. Poller. |
Pomp: russ.
pómpa, pomp. |
Pompdaal: kleine buis op het dek, die 't water
ontvangt. Zie daal. |
Pompzood(e): laagste punt van het schip, waar
het ingedrongen water bijeenloopt, hgd. Pumpensood, de. Pompesode, zw.
pumpsot. |
Poort: opening, waarin de mond van het geschut ligt, russ.
port. |
Poortschenkel, -schinkel: schinkel der geschutpoort, russ.
portškenkel', portškéntel'. |
Poortschenkeltalie: russ. portškéntel'táli. |
Poortstaart: dun poorttouw, russ. portštert. |
Poorttalie: russ. porttáli. |
Pop: 1) stuk zeildoek om
het eind van een touw tegen het uitrafelen en verrotten te beschermen; 2) punt
van een zeil. |
Poplap: verdubbeling van een onderzeil van ralijk tot
rifband. |
Poplijn: lijn tot 't ophalen van een zeil. |
Popstrop: strop om den poplap met eene kous, waarvan het eind in een
hanepoot tot platting is uitgelegd. |
Porren: wekken, hgd. purren,
de. no. purre, zw. purra. |
Portuurlijn: stuk touw, dat het anker als
het uit het water oprijst, bij den ring vasthoudt, hgd. Porteurlien,
Porteurleine, de. Pertyrline, zw. perturlina, russ. pertúlin',
pertúlen'. |
Potdeksel: planken bedekking dienende om de
inwatering te voorkomen. |
Potlood: hgd. Pottlot, engl.
pot-lead. |
Praaien, preien: aanroepen, hgd. preien, de. praie, zw.
preja. |
Praam: plat vaartuig, engl. prame, pram, fra. prame. |
Prangen: bij harden wind onder zeil blijven, hgd. prangen, de. prange,
zw. pranga. |
Presenning: geteerd zeildoek dat men over goederen
werpt om ze tegen het water te beveiligen, hgd. Presenning, russ.
brezént onder medewerking van fra. préceinte, waaraan ook ons
woord ontleend is; vgl. echter ook verdubbeling: russ. fordupel't. |
Priel: nauwe doorgang tusschen zandbanken. |
Prop: hgd. Propp,
de. Prop, zw. propp, russ. próbka. |
Provoost: hgd. Profos,
de. Profos, zw. profoss. |
Puihaan: meesterknecht op de timmerwerf,
hgd. Puhahn. |
Punteren: 't anker punteren: met een punt-haak
vangen. |
Puts, pus, puzie, tarpuzie: scheepsemmer, hgd. Pütze,
Püsse, Putze, Terpüsse, de. Pyts, zw. pytts. |
Putsen:
water met de puts scheppen. |
Puttings: touwwerk dat dient om het
stengewant te zetten, hgd. Püttings, de. Pytting, zw. puttings, russ.
putens, putins, pjutens. |
Puttingbout: hgd. Püttingsbolzen, de.
Pyttingbolt, zw. puttingbult, russ. pútensbolt. |
Puttingtouw
hgd. Püttingtau, de. Pyttingstoug. |
Puttingwant: hgd.
Püttingswanten, de. Pyttingsvant, zw. puttingsvant, russ.
pútensvánty, putinsvánta, pútensvánta. |
|
| |
| |
Quadrant: russ. kvadránt. |
Ra, Ree:
lange ronde spier, kruisvormig aan mast of steng hangende, dienend om een zeil
op te houden, russ. rej, vroeger ook: raa. |
Raam: raam van kiel en
stevens: het lang-scheepsch raamvormig samenstel, dat den grondslag uitmaakt
der samenstelling van een schip. |
Raap, Hollandsche: russ.
galánskaja repa. |
Raband, reeband: kort touw om voorwerpen
samen te binden, fra. raban, bret. rabank, bask. ribana, russ. revant, oud:
raaband. |
Rabatijzer: bij het kalefaten gebruikt, hgd. Rabatyzer,
de. Rabatjern. |
Radreg: enterdreg van de nok der ra. |
Rafelen: engl. to ravel. |
Rafeling: kabbeling in het water,
hgd. Raveling. |
Rahout: sent die het scheepsboord op de hoogte der
loopgangen sluit. |
Rak: 1) eind weg dat men nog te zeilen heeft, 2)
met leer bekleed touw, waarmee de ra tegen den mast of de steng gehouden wordt,
fra. raque, hgd. Rack, russ. raks, raksa. |
Rakbeugel: ijzeren band
die om den mast sluit, op de hoogte waar de onderra komt te hangen, hgd.
Bügelrack, russ. rakbugel'. |
Raken: hgd. an den Grund raken,
de. rake paa Grunden, zw. råka på grund; driftig raken: hgd.
triftig raken; de touwen zijn klaar geraakt: hgd. die Tauen sind klar geraakt,
zw. tågen är rakat klart. |
Rakkloot: houten balletje van
den kraag, die op kleinere schepen tot rak dient, hgd. Rackkloten, zw.
rack-klot, russ. ráksklót. |
Rakslee, rakkeslee: slee
van een rak, welke tusschen de klootjes wordt íngevoegd, hgd.
Racksleten, russ. rakssliz (uit het mv.). |
Raktouw: hgd. Racktau,
russ. rakatov, rakstou, rakstoú, rákstov. |
Ralijk:
bovenlijk, hgd. Raaleik, de. Raaelig, zw. rålik, fra. ralingue, bret.
arlinka, bask. rawalink, spa. relinga, it. relinga. |
Rampaard, roopaard,
rolpaard: scheeps-affuit; hgd. Rampert, Rapert, de. Rapert, zw.
råpert. |
Rand: top van den mast. |
Randgaartje: een
der bovenste planken van een boot: hgd. Randgeer. |
Rank schip: hgd.
rankes Schiff, de. rankt Skib, zw. rankt skepp, russ. rank (verouderd). |
Ransuil: nachtuil, hgd. Ranseul. |
Rantsoen: losprijs; hgd.
Ranzon, de. Ranzon, zw. ranson. |
Rantsoenhouten: het achterste paar
opstaande ribben; hgd. Randsomhölzer, de. Ransonholter, zw.
ransomstimmer. |
Ras: wiel, draaikolk. |
Raseizing,
reeseizing: russ. rejsezen'. |
Ratalie, reetalie: russ.
rejtáli. |
Ravanger: touwwerk aan de ra. |
Ravebek:
noodhaak. |
Ravendoek: hgd. Rabentuch, de. Ravndug, zw. ravnduk,
engl. raveduck, russ. ravendúk. |
Recht!: commando voor het
roer, russ. rekte. |
Redderen: de zeilen -; hgd. die Segel
redderen. |
Ree: klaar om te wenden; hgd. ree, de. ree. |
Reede: russ. rejd, rejda. |
Reef, rif: smalle strook zeil;
hgd. Reef, Reff, de. Reev, Reb, zw. ref, engl. reef, russ. rif, ref. |
Reefband: engl. reefband, hgd. Reefband, de. Reevbaand, zw.
refbänsel, russ. rifbánt. |
Reefgat, rifgat: zuigergat;
hgd. Reefgat, russ. rifgat. |
Reefleuver, rifleuver, -luier: de.
Reevlóyert, zw. reflödder, russ. rifléer. |
Reefseizingen, rifseizingen: hgd. Reefseisingen, de. Reevseysinger, zw.
refseisingar, russ. rifsézen'. |
Reefstaart, rifstaart: russ.
rifštért. |
Reeftalie, riftalie: hgd. Reeftalje, de.
Reevtallie, zw. reftalja, russ. riftáli, reftáli. |
Reeftalieschenkel, riftalieschenkel: russ. riftalejškentel',
reftal'škenkel'. |
Reep: touw; russ. rep (kardeelreep). |
Reg: russ. rek (helling van een mast). Zie reggen. |
Regeling,
reeling: lijst van de galjoen-wanden; hgd. Regeling, Reling, de. Reiling,
Raeling, zw. reling, russ. régel'. |
Regelingsstutten: de.
Reilingsstötter, zw. relingsstöttor. |
Reggen: in lichte
vaartuigen een mast op zijn rug (reg) leggen, hgd. reggen. |
Rij,
rei: maatstok, hgd. Reh, russ. réjka. reek. |
Reier:
eindje lijn met een kousje erin, in de |
| |
| |
strengen der zijlijnen
tweemaal doorgestoken om de tenten uit te halen. Ook uithaler geheeten, hgd.
Reiher. |
Reiltop: steng aan de bramsteng ter verlenging, hgd.
Reiltop. |
Reis: scheepstocht, russ. rejs, rejz. |
Rekel:
jouw lange rekel, no. din lange Rekel. |
Reuzel: talk; hgd.
Rösel. |
Reven: de zeilen inhalen, engl. to reeve, hgd. reefen,
reffen, zw. refva, russ rífit'. |
Ribben: balken van het
schip; hgd. Ribben, Rippen, de. Raebber, zw. ribbor. |
Rif: verborgen
bank in zee; engl. reef, russ. rif. |
Rijder: gouden munt, engl.
rider. |
Rijger: reier, de. Riger, zw. rigare. |
Rijksdaalder,
riksdaoler: fra. rixdale, risdale, engl. rix-dollar. |
Ring:
russ. rym. |
Ringbout: russ. rymbolt, rym. |
Rinkinken:
(van schepen) bij storm tegen elkander botsen; hgd. rinkinken, de. rinkinke,
zw. rinkinka. |
Rob: 1o. zeehond, hgd. Robbe, de. Robbe,
2o. de maag van groote visschen. |
Robben: het met den
haspel gesponnen gedeelte schiemansgaren glad wrijven en in teer doopen. |
Robbenklopper: schip voor de robbenvangst, hgd. Robbenklopper. |
Robbers: stukken oud want ter versterking aan het net, waar 't over den
grond sleept. |
Roef: overdekte plaats in een schuit; russ. (vroeger:
ruf) thans: rúbka. |
Roemer: bokaal; engl. rummer, de.
römer, zw. remmare, russ. rjúmka. |
Roeper: werktuig om
de stem op grooten afstand te doen hooren; hgd. Rufer, de. Raaber, zw, ropare,
russ. rúpor, rupar. |
Roer: de. Roer, zw. ror, russ. rul'
(ook: langneus), rur (verouderd). |
Roering: touw om den ankerring,
hgd. Rührung, de. Röring, zw. röring, russ. rúring. |
Roer in lij!: de. Roeret i Lae, zw. ror i lä. |
Roer te
loefwaart!: de. Roeret til Luvart, zw. ror i lofvart. |
't Roer
midscheeps!: de. Roeret midtskibs, zw. roret midskeps. |
Roer aan
bakboord!: de. Roeret om Bagbord, zw. roret om bagbord. |
Roerpen: hgd. Ruderpinne, de. Roerpind, zw. roderpinna, russ. rumpel',
rul'pen, rurpén (veroud.). |
Roerpenstaart: russ.
rúmpel'štért. |
Roerpentalie: russ.
rúmpel'táli. |
Roerschenkel: russ.
rul'škéntel'. |
Roertalie: hgd. Rudertalje, zw.
rodertalja, russ. rul'táli. |
Roezemoezen: ijzeren banden, die
den voorsteven aan de kiel verbinden, hgd. Rusemusen. |
Rogbord:
platboomd vaartuig. |
Rok: lap presenning over iets getrokken, baan
van een zeil, hgd. Rocken. |
Roller: zware golf, hgd. Roller. |
Rolling: deining, matige golfslag. |
Ronde: inspectie, russ.
rynda. |
Rondgat: schip met ronden achtersteven. |
Rondhout: hout dat rond is, russ. rangóut. |
Roon:
merkijzer. |
Rooster: 1o. houten rooster, russ. roster,
ruster, 2o. engl. roster (militair register). |
(Zee)roover: engl. rover. |
Rug: het schip heeft een rug: is
voor en achter een weinig doorgezakt, zoodat het midden hooger is, hgd. ein
Rücken aufstechen. |
Rug: de convexe zijde van een kromhout,
hgd. Rücken, de. Rug, zw. rugg. |
Ruggebord: net bewerkte
inschuifplank, dienende tot rugsteun aan een officier, die achter in een sloep
gezeten is. |
Ruggegraat: verbindingsstuk van de scheg. |
Ruggepaard: zeker touwwerk gespannen tot steun van den rug en om 't
vallen te beletten, hgd. Rückenpaard, de. Rygpert, zw. rygpert. |
Ruggeton: zie ruggebord. |
't Ruim: hgd. das Raum, zw. rummet,
russ. trjum. |
Ruimanker: noodanker, hgd. Raumanker. |
Ruimbalk: zekere balk, die tot versterking dient van het onderschip,
hgd. Raumbalken. |
Ruimen: (van den wind) gunstig worden. |
Ruimgast: matroos geschikt om bij laden en lossen in 't ruim te werken,
hgd. Raumgast. |
Ruimkraan: spoelkraan. |
Ruimschoots: met
den wind meer achter- |
| |
| |
lijk dan dwars, hgd. raumschots, no. de.
rumskjots, zw. rumskots. |
Ruimte: de hooge open zee, hgd.
Räumte. |
Rust: zware breede plank om den mast meer steun te
geven, hgd. Rust, Rüst(en), de. Röst, rijst, zw. rust, russ. rjust
(verouderd). |
Rustlijn: touw of keten, die het anker ophoudt als het
gekipt op den boeg ligt, hgd. Rüstleine, Rustlien, de. Röstlinie, zw.
rustlina, russ. rúslen'. |
Sabords: geschutpoorten. |
Sanct-barbara: kajuit achter in het schip voor de onderofficieren. |
Sartre: oorkonde, scheepsontwerp. hgd. Sarter, Zerter. |
Sas:
schutsluis, fra. sas. |
Scepters: ijzeren stutten om den boord van
het schip, de. Skepter, zw. Sceptor. |
Schaakwerk: samenvoering der
stukken van een mast; hgd. Schakwerk. |
Schaal: 1) zeker stuk hout,
een weinig bol aan de eene zijde en hol aan de andere zijde dat men als
versterking aanbrengt aan mast of ra, zw. skål, russ.
škálo; 2) drinkschaal, russ. škélik. |
Schaarstok: boordplanken die het middel-perk begrenzen, hgd.
Scheerstock(?) zw. skårstock. |
Schaarstrook: een soort van
houten mal. |
Schaats: engl. skate(s). |
Schacht: spier,
streng. |
Schaften: schaften aan bak no. 0: het vuilste
werk aan boord moeten doen. |
Schaftmeester: proviandmeester. |
Schaken: de schooten, de toppenant schaken: vieren. |
Schalen:
met schalen versterken. |
Schalken: de luiken met touw of klampen
vastmaken, hgd. schalken, de. skalke, zw. skalka. |
Schalmen:
schalken, hgd. schalmen, zw. skalma. |
Scha(de)loos: beschadigd: die
schepen zijn schaloos geschoten. |
Schalping: houten versterkingslat
aan mast en roer. |
Schampdek, schandek: dek naast de verschansing,
hgd. Schanddeck, de. Skanddaek, zw. skandäck. |
Schampelioen:
1o. model, 2o. marsrand. |
Schans: bovenste
achterdeel van een schip boven de kajuit, russ. škancy
(plur.-tantum). |
Schanskleed: gekleurde strook laken waarmee men de
schepen bij feestgelegenheden bekleedt, hgd. Schanzkleid, de. Skandsklaed,
russ. šanckletka. |
Schanslooper: zeemansjas, hgd.
Schanzloper, de. Skandslöber, zw. skanslôpare. |
Schansnet: net van lijnen aan boord van oorlogsschepen waartusschen zich
geteerd zeildoek bevindt. Daarin worden de kooien gestuwd om zich tegen het
geweervuur van een vijandelijk schip te beveiligen. |
Schaveelen,
schavielen: 1) de wind schaveelt: de wind ruimt, hgd. schavielen, de.
skafile, zw. skafila. 2) de zeilen schaveelen: de zeilen richten. 3) door
voortdurende schavingen vernielen. |
Scheef: van den wind gezegd,
engl. skew. |
Scheegaatjes: gaatjes voor de riemen. |
Scheen: messing, ijzeren plaatje in den kop van 't roer. |
Scheepsch: betrekking hebbende op 't schip. |
Scheepswerf:
hgd. Schiffswerft. |
Scheeren: zandbanken en klippen in 't vaarwater,
hgd. Scheeren, de. Skierer, zw. skärgård, russ.
šchéry, škéry, šéry. |
Scheerboot: russ. škerbót, šcherbót,
sčérbot. |
Scheergang: schaarstok, hgd. Schergang, de.
Skiaergang, russ. šérgen'. |
Scheerlijn: lijn die zich
in twee of meer einden verdeelt, hgd. Scherlien, russ. šcherlin'. |
Scheertros: russ. šchertrós. |
Scheg, schegge:
getimmerte dat voor den voorsteven uitspringt, en tot steunpunt dient voor de
waterstags en de woeling van den boegspriet, hgd. Scheg, de. Skiaeg, zw,
skiägg, russ. šek. |
Schegbord: opvulling tusschen de
slooi-knieën en rondom de kluizen. |
Schei: dwarshout. |
Scheinagel: bout aan de buitenhuid, hgd. Scheinagel. |
Schelling: fra. prov. escalin, sp. escalin, it. scellino. |
Schelm: engl. skellum. |
Schenkel: eind touw, hgd. Schenkel,
de. Skinkel, zw. skänkling, russ. škentel'. |
Schenkelhaak,
schinkelhaak: hgd. Schin- |
| |
| |
kelhaken, zw. skinkelhak, russ.
škenkel'gak. |
Scheluw: het hout is scheluw, het hout heeft
schot. |
Schepter: metalen paaltje, hgd. Zepter, de. Scepter, zw.
sceptor, russ. septor, séktor. |
Scheren: 1) wegscheren, engl.
to sheer, to sheer off; 2) een schip, de planken scheren: het beloop der
planken ordenen, hgd. scheren. |
Scherp: een scherp gebouwd schip:
een schip met smallen spits toeloopenden bodem waardoor het snel varen kan,
hgd. ein scharf gebautes Schiff, de. skarpt Skib, zw. et skarpt skepp. |
Scherp: 1) het scherp van een schip: het van onderen toeloopende deel
van een schip; 2) de kogels. |
Scherpen: de wind begint te scherpen:
uit een verkeerden hoek te waaien. |
Scherpgaten: plaatsen waar aan
boord de kogels moeten geborgen worden. |
Scheurbuik: hgd. Scharbock,
de. Skjörbug, zw. skörbjugg. |
Scheut: scheut geven:
vieren, botvieren. |
Schieman: onderofficier aan boord die met het
toezicht over de tuigage van het voorschip belast is, hgd. Schiemann, russ.
šchíman, škiman (verouderd). |
Schiemannen:
(het tuig) opredderen, hgd. schiemannen. |
Schiemansgaren: los grof
garen uit oud touwpluis ter omwoeling van touwen, hgd. Schiemannsgarn, russ.
škimušgár, škímuška. |
Schiemansmaat: helper van den schieman, hgd. Schiemannsmaat, russ.
škimanmat(oud). |
Schieten: het want schieten: laten
zakken. |
Schijf: 1) rol in een blok; 2) samengedraaid touw, hgd.
Scheibe, de. Skiv, zw. skifva, russ. škiv, škif. |
Schijfgat: gat in een blok waarin de schijf draait, hgd. Scheibengat,
de. no. Skivgat, zw. skifgatt, russ. škivgát. |
Schildbank: zware plank tot steun dienende aan de einden van het
braadspit, hgd. Schildbank, de. Skilbank, zw. skildbank. |
Schildhoofd: zeker hout dat de gedaante van een hoofd heeft dat dient
tot sieraad of om er touwen aan vast te leggen. |
Schildknoop: knoop
in een touw om het schieten van 't touw door een gat tegen te gaan, hgd.
Schildknopf. |
Schildpad: soort blok, ook grenadier genoemd, hgd.
Schildpad, de. Skildpadde, zw. skildpatt. |
Schipper: engl. skipper,
russ. skíper, šchíper. |
Schippersgat:
bewaarplaats, hgd. Schiffersgat, de. Skippersgat, zw. skepparsgat. |
Schoeiïng: de schoeiïngen van schepen: de beplankingen van
schepen. |
Schoen: 1) smeerhout om masten te versjouwen; 2)
ankerschoen, zw. ankarskon, russ. škun. |
Schoener, schooner:
zeeschip met scherpen boeg en platten spiegel; hgd. Schuner, Schoner. |
Schok: 60-tal, engl. shock. |
Schok(ken): fra. choc, choquer,
engl. to shock. |
Schokker: zeker vaartuig. |
Scholken: de
golven beginnen te scholken: onstuimig te worden, hgd. scholken. |
Schoof: 1) schoof riet (bij het scheepsbranden), hgd. Schove Riet; 2)
verzameling van al de deelen van een sloep. |
School (visschen):
engl. school. |
Schoon: de zeestraat is volmaakt schoon: zonder
klippen. |
Schoor: steunbalk, stut; hgd. Schore. |
Schoorstuk: buiten-steunder, noodstuk. |
Schoot: touw aan den
benedenhoek van ieder zeil vastgemaakt en dienende om het te spannen, fra.
écoute, ofra. escote, spa. ptg. bask. escota, it. scotta, n.afrik.
skota, russ. škot. |
Schootblok: de. Skiödblok, zw.
skotblåck, russ. škotblok. |
Schoothoorn: puntig
hoekstuk van een zeil, waaraan de schooten bevestigd zijn, russ.
škatórina. |
Schootsteek: hgd. Schotenstich, de.
Skiödsteeg, zw. Skotstek, fra. noeud d'écoute, sp. buelta de
escota, ptg. nó de escota, it. solfa di scotta. |
Schootklamp:
hgd. Schotenklamp, de. Skjödklamp, zw. skotklamp. |
Schootknechten: het hout waaraan de schooten bevestigd zijn. |
Schootwater: zoet rivierwater, dat in zee stroomt. |
|
| |
| |
Schooverskoelte: zachte wind of bramzeilskoelte. |
Schooverzeil: zeil aan den grooten mast. |
Schor(re): steile
kust. |
Schorten: ophouden, in elkaar sluiten. Dit schip is goed
geschort: zit van achteren goed ineen. |
Schotsmannetjes: stokjes op
het staande want, waar loopend touwwerk langs moet, om het schaveelen te
voorkomen. |
Schout-bij-nacht: hoofdofficier bij de marine in rang
volgend op admiraal, hgd. Schout bey Nacht, de. Skoybynakt, zw. schout by
nacht, russ. šaubenacht, šautbenácht,
šoutbenácht. |
Schouw: open schuit, hgd. Schau. |
Schraal: een schrale wind die bijna vlak van voren komt, waarbij men
niet veel kan vorderen, no. skral. |
Schralen: inkrimpen, ongunstig
worden van den wind, hgd. schralen, de. skralle, zw. skrala. |
Schrap: schrap zeilen; zoo scherp mogelijk bij den wind brassen, hgd.
schrap. |
Schraper: hgd. Schraper, de. Skrabe, zw. skrapa, engl.
scraper, russ. šapar. |
Schreef: engl. serif. |
Schrikken: een gespannen touw voorzichtig bijvieren. Schrik de boelijn
wat. |
Schrobben, schrabben: engl. to scrub. |
Schroef: de.
Skrue, zw. skruf, ijsl. skrûfa, russ. ščurúp,
šurúp. |
Schuifblind: soort van zeil, dat op de
kluiffok gezet en binnen het vaartuig geborgen wordt, hgd. Schufblinde, zw.
skufblinda. |
Schuiftang: soort knipprojectiel om 's vijands zeilen,
want te vernielen, hgd. Schuftang, de. Skuvtang. |
Schuilen: de wind
gaat, loopt schuilen: het wordt windstil, hgd. der Wind läuft
schulen. |
Schuit: 1) schip, de. Sköjte, russ.
šchoút, škout, škut, škot; 2) bijboot,
hgd. Schute. |
Schulpzaag: hgd. Schülpsäge. |
Schuttouwen: touwen die een schip tegen stooten of wrijven
beveiligen. |
Seizen: door middel van dunne touwen vastbinden, hgd.
seisen, no. de seise, zw. sejsa. |
Seizing: platte streng om 't een
of ander te seizen, hgd. Seising, de. Seising, zw. sejsing. russ.
šezen'. |
Selderij: russ. sel'deréj(a). |
Sent: 1) lijst, 2) gording tijdelijk dienend om de spanten van een schip
op hunne plaats te houden, hgd. Sent, de. Saent, zw. sent. |
Serving,
sarving: bekleeding van zware touwen, hgd. Serving. no. de. Serving, zw.
sarfning, russ. sárven'. |
Sikkeblokken: twee enkele blokken
in een strop vereenigd. |
Singels: zand- en kiezelsteenen van een
zee-bank, vooral die bij Folkstone, hgd. Singels, de. Singels, zw.
cingels. |
Sits: hgd. Zitz, zw. sits, russ. sítec. |
Sjokken: de. sjokke. |
Sjorhout: knuppel om ineen te
draaien. |
Sjorren: hgd. zurren, sorren, de. surre, zw. surra. |
Sjorring: kort touw om iets vast te sjorren, hgd. Zurring. |
Sjortouw, sortouw: reep, taliereep, hgd. Sorrtau, de. Surringstoug, zw.
surrningståg, russ. sartóv, sortov. |
Sjouw: opgerolde
vlag of ander pak, dat men ophijscht om een ander vaartuig aan boord te roepen.
Vlaggen in sjouw hijschen, halfstok hijschen, hgd. die Flagge im Siau (Schau)
wehen lassen, de. hisse en Siou, zw. hissa i schau, russ.
flagšóu. |
Sjouwen: aan boord roepen door het
ophijschen eener sjouw, russ. šóum. |
Sjouwer(man):
hgd. Schauer(mann). |
Sjouwerlieden: hgd. Schauerleute. |
Slaak: stroom, kil, stille plaats op zee bij stormachtig weer. |
Slabbing: woeling, omwindsel der kabels in de kuiven, hgd. Schlabbing,
de. Slapning. |
Slag: touwbelegging, russ. šlag. |
Slagboom: russ. šlagbon, šlambov. |
Slang:
waterslang, hgd. Schlange, de. Vandslange, zw. slang, russ. šlang. |
Slapers: stukken hout die tegen de binnen-oppervlakken der inhouten
geplaatst worden, hgd. Schläfer. |
Slapgording: slaplijn, russ.
slabgórden'. |
Slaplijn: achterste nokgording, russ.
sláblin'. |
Slechten: de zee slecht, wordt kalm. De wind
begint te slechten, te bedaren, russ. šljachtit',
šljachtovát'. |
|
| |
| |
Sled(d)e, slee:
scheepsslee, hgd. Schlee, de. no. Sle, Slaede, zw. släde, engl. sled,
sleigh, |
Sleepen: engl. to slepe. |
Slek: ballastschuitje,
langwerpig stuk ijzer. |
Slemphout: houten knie tusschen steven en
kiel, hgd. Schlempholz. |
Sleutel: sleutel van het tuig, de
boegspriet. |
Slijtage: hgd. Schlitasche, de. Slitage, zw.
slitage. |
Slim: gering, engl. slim. |
Slimmering:
vermindering van geladen goed, averij. |
Slingerlens: een schip is
slingerlens gepompt, als de pomp bij het slingeren van het schip nu eens water
geeft, dan weer niet; hgd. schlingerläns, de. slingerlens, zw.
slingerläns. |
Slingerpardoen: hgd. Schlingerpardun. |
Slingerslag: hooge zeeslag, hgd. Schlingerslag. |
Sloep: hgd.
Schlup, Slup, engl. sloop, zw. slup, de. Sluppe, russ. šljup, fra.
chaloupe. |
Sloepbalken: russ. šljupbalki. |
Sloepdavids: ijzeren staven, bovenaan kromgebogen, waaraan de sloepen
opgehangen worden. |
Sloeren: uitmeten, hgd. schluren. |
Slofstuk: rechthoekige eikenhouten stukken plank, die somtijds onder de
wielen der rolpaarden worden gelaten om te voorkomen dat bij slijting het heele
dek vernieuwd moet worden. |
Slonsje: dievenlantaren, hgd.
Schlunsje. |
Slooien: zijdelings van het schip afwijken, om een
uitlegger met den boeg te verbinden. |
Slooiknieën: hgd.
S(ch)loiknien, de. Slöy-knaeer, zw. slöyknän. |
Slooischoor: stut der slooiknieën, hgd. Schloischor. |
Slothout: hgd. Schlossholz, de. Slutholt, zw. slulthult, russ.
šlagtóv. |
Sluiphaven: vooronder van het schip, |
Sluis: hgd. Schleuse, engl. sluice, de. Sluse, zw. sluss, russ. sljuz,
šljuz. |
Slurp: ineengedraaide punt van een touw. |
Slurpen: een slurp leggen. |
Smak: een vaartuig dat zich in de
Noordzee ophoudt met kustvaart en vischvangst, hgd. Schmack, de. Smakke, zw.
smack, engl. smack, russ. šmáka, fra. semaque. |
Smaktouw: touw altijd klaar om aan boord komenden sloepen toe te
gooien. |
Smalwater: zware golfslag. |
Smarten: touwwerk
met strooken oud geteerd zeildoek omwinden, hgd. schmarten, de. smaerte. |
Smarting: strooken oud geteerd zeildoek, misschien: hgd. Schmarting, de.
Smaerting, zw. smärtning. |
Smeergording: hgd. Schmiergording,
de. Smörgaarding, zw. smörgårding. |
Smetsen:
schransen. |
Smijt: touw aan het fokkezeil. |
Smoren: diep
in de golven duiken waardoor de vaart belet is. Het schip is achter zijn ankers
gesmoord; het is in den grond gereden. Het schip smoorde onder zeil, is onder
zeil vergaan. |
Smous: engl. smous. |
Snauw:
groottweemastschip, hgd. Schnaue, de. Snau, zw. snau, engl. snow, fra. senau,
it. senau, ptg. senau, russ. šnava, šnjáva. |
Snauwbrik: brik met snauwmaster. |
Snauwmast: rondhout staande
2 à 3 d.M. achter de ondermasten, omvat door de gaffelklauwen, die bij
het strijken en hijschen daarlangs glijden, hgd. Schnaumast, de. Snaumast, zw.
snaumast, engl. snowmast, fr. mât de senau, it. albero di senau. |
Snavel: hgd. Schnabel, de. Snabel, zw. snabel, engl. snaffle. |
Snavelstag: enkel end want met aan weerszijden een ingesplitst oog, dat
dient om het kluifhout tegen de opwaartsche werking van den kluiver en de
achterwaartsche van de bramstag te steunen. |
Sneb: voorste punt van
een schip. |
Snede: scherpte aan den boeg. |
Snedig: dat
schip is snedig in 't zeilen: zeilt scherp. |
Snik: klein rond
vaartuig, de. Snik, engl. snick, ofra. esneque. |
Snoeping: spleet
tusschen de planken. |
Snot: engl. snot. |
Snuit:
voorsteven. |
Snuiver: lichte bries. |
Sok: een sok varen,
op de reis veel geld opsparen. |
|
| |
| |
Sommers: zware rechte
eiken balken, tegenover krommers, hgd. Sommers. |
Spaansche foksie:
enkel garen in tegengestelde richting ineengedraaid. |
Spaansche
ruiter: soort van gaffel onder den boegspriet om het kluif- en jaaghout
naar beneden te steunen. |
Spaansche takeling: omwoeling van touwwerk
op het einde om het uiteendraaien te beletten, hgd. Spanisches Takel. |
Span: verdeeling van 't staande want. Een span van hoofdtouwen, hgd.
Spann. |
Spanblokken: de beide blokken aan het ezelshoofd. |
Spant: dikke, dubbele zijstukken, waaruit het geraamte van een schip
bestaat, hgd. Spant, de. Spant, zw. spant. |
Spanthout: russ.
špangóut. |
Spantoplanger: de verlenging der
buikstukken, die de ribben van een schip vormen. |
Spantvullingen:
spanten tusschen de oprichtingsspanten. |
Spanzaag: hgd.
Spannsäge, de. Spaendsaug, zw. spännsåg. |
Spatpennetje: pennetje waarmee men de houten stutten in het dek
vastmaakt. |
Spatting: wijdte, breedte. |
Speeljacht: hgd.
Spieljacht. |
Speelruim: hgd. Spielraum, de. Spillerum, zw.
spelrum. |
Spek: het kabelgaren van een ruige mat, hgd. Speck, de.
Spek, zw. speck. |
Spekken: korte kabelgarens dicht bij elkander door
een stuk zeildoek steken, russ. špikovát'. |
Spektakel: lawaai, de. no. Spektak(k)el, zw. spektakel. |
Spekwatten: gespekt zeildoek, gebruikt om schavieling te voorkomen. |
Spelen: losgegaan zijn, van balken enz. gezegd, hgd. spielen, de.
spille, zw. spela. |
Spie-, spij-, spuigat: rond gat aan de zijden
der dekken om het water te laten wegloopen, de. Spyegat, zw. spygatt, russ.
špigát, špagát. |
Spiegel: vlak
achterdeel van een schip, russ. špïgel'. |
Spiegelboog:
kroon boven den achtersteven, hgd. Spiegelboog, russ. špigel'burg. |
Spiemouw: linnen overtrek van een spiegat. |
Spier: lange,
dunne paal, hgd. Spier. |
Spiezak: zie spiemouw. |
Spijker:
russ. špígor', špigól'. |
Spijkerhuid:
bespijkering der kiel, hgd. Spikerhaut. |
Spijlbout: russ.
špil'bólt. |
Spil, spijl: russ. špil'. |
Spilgat: hgd. Spillgat, de. Spilgat, zw. spelgatt, russ.
špil'gát. |
Spinde, spijnde: spijskast, engl. spinde,
spynde. |
Spinnekop: opgestoken lijn door onderscheiden gaten
gestoken en loopende in een doodsblok, dat met een strop op de mars zit. |
Splissen, splitten: touw splitsen, fra. épisser, engl. splice,
hgd. splissen, de. splidse, no. splitte, zw. splissa, russ.
splésnit'. |
Splitsing: hgd. Splissung, de. Splidsning, zw.
splisning, russ. splésen'. |
Splitstong: gespleten
wimpelhoek. |
Spon(g) (sponning): hgd. Sponning, Sponnung, de.
Spunning, zw. spunning, russ. špunink, špunt, špont,
škont, škon, škan. |
Spoor: hgd. Spur, engl.
spoor, de. Spoor, zw. spår, russ. špor. |
Spoorgat: gat
in den mast, russ. spjurgát. |
Sport: houten klamp aan een
stormladder. |
Spreiden: schuin afsnijden of afzagen. |
Spreiding: lengte waarover de hoofdtouwen langs het boord verdeeld
zijn. |
Sprei(d)sel: dun gezaagd hout, zoomwerk, hgd. Spreisel. |
Spriet: lange mastboom, hgd. Spriet, de. Spryd, zw. sprit, russ.
špritov, šprintóv. |
Sprietzeil: de.
Sprydseil, zw. spriesegel, engl. spritsail. |
Spring: kabel dienende
om een schip dwars te halen, hgd. Spring, de. Spring, zw. spring, russ.
špring. |
Springpaard: 1) lijn waar het paard in hangt; 2)
touw dat de matrozen dient om er op te staan bij het slaan, reven en vastmaken
van de zeilen. |
Springraket: donderstar. |
Springstok:
fra. brin d'estoc. |
Springstopper: een halfversleten stopper, die
bij harden wind op het ankertouw wordt gezet om het geweld van den eersten
schok |
| |
| |
te breken, als het schip voor zijn anker opdraait. |
Sprot: fra. esprot, russ. šproty. |
Spruit:
uitschietend touw, russ. sprjujt. |
Staande lijk: hgd. stehende Leik,
de. staaende Lig, zw. stående lik. |
Staande part: het
vastzittend eind van een touw, hgd. stehende Part, de. staaende Part, zw.
stående part. |
Staart, stert(touw): hgd. Stert, de.
Staertetoug, zw. stjert, russ. štert, stert, škert. |
Stag: touw aan den mast, russ. štag. |
Stagblok: blok
aan een stag, doodshoofdblok, hgd. Stagblock, de. Stagblok, zw.
stagblåck, russ. štagblok. |
Stagen: den wind van voren
doen komen. Een steng stagen: het stag van een steng aanzetten, hgd.
stagen. |
Staggarnaat: hgd. Staggarnat, de. Staggarnat, zw.
staggarnat, stagkarnat. |
Stagjuffer: stagblok, russ.
štagjufers. |
Stagswijs: hgd. stagweise, de. stagviis, zw.
stagvis, russ. štagvejs. |
Stagtalie: russ.
štagtali. |
Stagzeil: hgd. Stagsegel, de. Stagseil, zw.
stagsegel, russ. stáksel', oude plur. štagséjli. |
Stagzeilgeitouw: russ. staksel'gitov. |
Stagzeilhals: russ.
staksel'gals. |
Stagzeilleider: russ. staksel'leer. |
Stagzeilneerhaler: russ. staksel'niral. |
Stagzeilschoot:
russ. staksel'škot. |
Stagzeilval: russ. staksel'fal. |
Stampen: de. no. stampe, zw. stampa. |
Standaard, standert:
hgd. Stander, de. Stander, zw. standert, russ. štandárt. |
Stapel: russ. stápel'. |
Stapelblok: hgd. Stapelblock,
de. stapelblok, zw. stapelblåck, russ. stápel'blók. |
Steek: 1) vereeniging van twee samengevlochten touwen; 2) kabelend door
den ring van een ankeroog te steken, hgd. Stich, de. Steeg, zw. stek, russ.
štyk, styk. |
Steekbout: touw met een lang oog aan het einde,
hgd. Steckbolzen, de. Stekbolt, zw. steckbult, russ. štikbout,
štykbólt. |
Steekguds: kleine guds, hgd.
Stechgüdse. |
Steeklijn (stiklijn): bindsellijn, beslagseizing,
hgd. Sticklien, de. Stiklin, zw. sticklin. russ. stéklin'. |
Stel: een stel zeilen, hgd. Stell. |
Stellage: russ.
stelaži (plur. tant.). |
Stempelen: uitdrijven, uitjagen. Een
bout stempelen, hgd. stempelen, de. stemple, zw. stampla. |
Steng:
maststaak, mastpunt, hgd. Stenge, de. Staeng, zw. stäng, russ.
sténga, stén'ga. |
Stengebakstag: russ.
sten'bakštag. |
Stengeëzelshoofd: hgd.
Stengeneselshaupt, de. Staengeaeselshoved, zw. stängeselhuvud, russ.
sten'ezel'goft. |
Stengeloosstag: russ. sten'los'štag. |
Stengepardoen: russ. sten'fordun. |
Stengestag: hgd.
Stengenstag, no. de. Staengestag, zw. stängstag, russ.
sten'štag. |
Stengestagzeil: hgd. Stengenstagsegel, de.
Staengestagseil, zw. stängstagsegel, russ. sten'gistaksel'. |
Stengewant: hgd. Stengenwant, de. Staengevant, zw. stängvant, russ.
sten'vanty. |
Stengewindreep: hgd. Stengenwindreep, de.
Staengevindreep, russ. sten'vyntrep. |
Stengewindreepblok: hgd.
Stengenwindreepsblock, de. Staengevindreepsblok, zw.
stängvindrepsblåck, russ. sten'výntrepblok. |
Stengewindreepgijn: russ. sten'výntrepgíni. |
Stengewindreeptalie: russ. sten'výntreptáli. |
Steven: de. Staevn, zw. stäf, russ. števen, fra.
étrave. |
Stevenen: hgd. stevenen. |
Stierboord,
stuurboord: hgd. Stürbord, de. Styrbord, zw. styrbord, fra. tribord, it.
tribordo, russ. štírbórt,
štírbórd. |
Stierman: hgd. Stiermann. |
Stijf: een stijf schip: dat veel zeilen kan voeren zonder over te
hellen, hgd. steif, de. stiv, zw. styf, russ. štejf, engl. stiff. |
Stikgrond: bodem van zware klei. |
Stil: (subst.) windstilte,
russ. štil'. |
Stil: (adj.) russ.
štilevój. |
Stillen: (ww.) russ.
štilět'. |
Stilte: hgd. Stillte, veroud. no. Stilte,
zw. stiltje. |
Stinkpot: bij het enteren gebruikt, zw. stinkpot,
engl. stinkpot. |
Stok: russ. štok, in allerlei
beteekenissen. |
Stokken: een stok in het anker zetten. |
Stoktalie: russ. štoktáli. |
Stokvisch: fra.
stokfisse, it. stocofisso. |
|
| |
| |
Stolpluik: luik dat over
de luikhoofden heengaat en een opstaanden rand heeft. |
Stoop:
2½ Liter, russ. stopá, stópha. |
Stootlap: lap
op een zeil tot versterking, hgd. Stosslapp, de. Stödlap, zw.
stötlapp, russ. stoplát. |
Stop!: russ. stop! |
Stopanker: hoofdanker, russ. stopánker. |
Stoppen: een
touw stoppen: het bij 't vieren vasthouden, hgd. stoppen, no. de. stoppe, zw.
stoppa. |
Stopper: kort en stevig touw, dat met het eene eind aan
eenig steunpunt verbonden, stijf om een kabel geslagen wordt om het gespannen
te houden, hgd. Stopper, de. Stopper, zw. stoppare, russ. stópor. |
Storm: russ. štorm, it. stormo. |
Stormtrap: russ.
štormtrap. |
Stortgoed: waren die niet ingepakt worden. |
Stortvloed: ondiepe maar hevige stroom. |
Stouwen, stuwen:
goederen in het ruim pakken, hgd. stauen, de. stue, zw. stafva. |
Straat: zeestraat, de. Straed(e), zw. stråt. |
Streek:
32e deel van de windroos, russ. strik. |
Streekboog:
één streek bij 't laveeren, hgd. Streckbug. |
Streen:
streng, engl. strand. |
Streep: engl. stripe. |
Streng:
russ. strénga. |
Strijken: 1) de zeilen, de vlag strijken,
hgd. streichen, de. stryge, zw. stryka; 2) met een riem strijken: de beweging
van het roeivaartuig tegengaan. Met de riemen strijken: achteruit roeien, hgd.
streichen. |
Strook(en): gestalte van een schip, dat schip strookt
wel, hgd. Strook. |
Stront: ofra. estront, fra, étron, it.
stronzo, hgd. Strunt. |
Strop: russ. strop. |
Stuitlip:
hielingsklamp eener bramsteng. |
Stuiver: engl. stiver, de. styver,
zw. styfver. |
Stulpzaling: hgd. Stülpsahling, de.
Stylpsaling. |
Stutten: ondersteuningshouten: de. Stötter, zw.
stöttar. |
Sturen: de. styre, zw. styra. |
Stuur:
russ. štur, styr', štyr. Over stuur gaan: hgd. über Steuer
gehen. |
Stuurboord: russ. štírbórt,
stirbord. |
Stuurlastig: een stuurlastig schip: schip welks diepgang
van achteren grooter is, waardoor het gemakkelijker stuurt. |
Stuurmal: mal van het roer om in tijd van nood daarnaar een ander roer
te maken. |
Stuurman (w.): fri. stjurman, de. Styrmand, zw. styrman,
russ. štúrman, štjurman. |
Stuurplecht: hgd.
Stürplicht. |
Stuurrad, (w)friesch stjurrad: russ.
stjurrat. |
Stuwage: lading en al wat verder in het ruim van een
schip is opgeborgen. |
Stuwen: stouwen. |
Taarts, teer(t)s,
teersje: groote houten marlpriem met ijzer beslagen, hgd. Teers, Teertsje,
Ters, de. Tiaers, zw. ters. |
Tabernakel: plaats voor den
kommandant. |
Tafereel: bovenachterdek, engl. tafferel,
taffrail. |
Takbouten: bouten met een weerhaak, hgd. Tackbolzen, zw.
tagbultar. |
Takel: engl. tackle, hgd. Takel, de. Takkel, zw. tackel,
russ. takel'. |
Takelage: staand en loopend want, hgd. Takelage, de.
Takelage, zw. takelage, russ. takeláž,
kateláž. |
Takelagemeester: russ.
takelaž(e)mejster. |
Takelblok: russ. takel'blok. |
Takelgaren: russ. takel'gárn. |
Talie: 1) soort van
takel met een vast blok en een losse schijf, 2) touw dat door een talie gaat,
hgd. Talje, de. Talje, zw. talja, russ. táli. |
Taliehaak:
haak aan de losse schijf eener talie, hgd. Taljehaken, russ. taligak. |
Talielooper: hgd. Taljenläufer, russ. talilopar',
tálejlópar', tál'lópar'. |
Taliereep
(talreep): klein touw om een dikker touw op te winden of te spannen, hgd.
Taljereep, Talreep, russ. tálrep, tarlepá. |
Tamp: end
van touw of staand want, hgd. Tamp, de. Tamp, zw. tamp. |
Tanden:
(een schuit) met ijzeren haken omhalen. |
Tanen: 1) de zeilen
bruinrood verven, hgd. tanen, 2) verbleeken, hgd. tahnen. |
Taptoe:
engl. tattoo, no. de. tapto, zw. tapto, russ. táptu (taptá). |
Tarmen: stutten onder de regelingen van |
| |
| |
het galjoen die
boven de boorden van een schip uitsteken, hgd. Tarmen. |
Taststok:
stok om het vaarwater te peilen. |
Teekening: russ.
téken'. |
Teer: russ. tir. |
Teeren w.w.: russ.
tirovát'. |
Teeren z.n.: russ. tiróvka, tirovanie. |
Tent: russ. tent. |
Term: zie tarmen. |
Tier: ruimte
tusschen de ingescheepte vaten. |
Tijk: stofnaam, russ. tik. |
Tijnweg: snelle stroom. |
Tillen: het schip tilt: is scherp
gebouwd; hgd. das Schiff tillt. |
Timmerman: russ. timermán,
timmermán. |
Timmersteek: hgd. Timmerstich, de.
Tömmersteeg, zw. timmerstek. |
Tingel: lat tusschen kiel en
kielgang, hgd. Tingel, de. Tingel. |
Tintel: tondel. hgd.
Tintel. |
Tjalk: hgd. Tjalk, de. Tjalk, zw. tjalk. |
Toetakelen: van de noodige takelage voorzien, hgd. zutakeln, de.
tiltakle, zw. tiltakla. |
Toet(er)en: engl. to toot. |
Toethoorn: hgd. Tuthorn. |
Ton: russ. ton, tónna,
tóna. |
Tong: middelste laschstuk van een mast, hgd. Zunge,
de. Tunge, zw. tunga. |
Tonneboei: hgd. Tonnenboje, de.
Töndeboje, zw. tunnboja, engl. tunbuoy, russ. tómbuj. |
Toonen: eene vlag, kleuren toonen: door het hijschen der vlag zich doen
kennen. |
Top: het bovenste gedeelte van den mast of de stengen,
russ. top. |
Topbakstagen: russ. topbakštagi. |
Toppardoen: hgd. Topppardun. |
Toppen: de raas toppen: in een
rechte lijn opzetten, hgd. toppen, no. de. toppe. zw. toppa, russ.
tópit', otópit'. |
Toppenant: touw van de beide nokken
eener ra naar den top van den mast, hgd. Toppenant, de. Toplent, zw. topplanta,
russ. topenánt. |
Toppenantsblok: russ.
topenántblok. |
Toppunt: kruinstip. |
Topreep: hgd.
Toppreep, de. Topreeb, zw. topprep, russ. tóprep. |
Topstander: vlag die van de bovenste steng waait, hgd. Topstander. |
Topzeil: bovenstezeil. hgd. Toppsegel, russ. tópsel'. |
Topzeilskoelte: zeewind waarbij men topzeilen voert. |
Tornen:
een schip weerhouden bij het van stapel loopen. |
Tornhout: hgd.
Tornholz, de. Törnholt, zw. törnholt. |
Torntouw: hgd.
Torntau, de. Törnetoug, zw. törntåg. |
Touwstopper:
touw waarmee een kabel omwonden en stijf gehouden wordt, hgd. Taustopper. |
Touwwerk: al de touwen van een schip, russ. tóuverk. |
Trap: no. Trap, russ. trap. |
Travaat: korte hevige bui. |
Traven: stouwen, hgd. traven, trawen, de. trave, zw. trafva. |
Treil: treklijn met zeil en treil, hgd. mit Seil und Treil. |
Treilen, reilen: zooals 't (t)reilt en zeilt. Winschooten: ik verkoop
uuw de schuit met seil en treil, ‘soo als sij rijd en seild’. |
Trekschuit: hgd. Treckschute, russ. treškout,
trešchóut, treškót. |
Trekker: zeker
kruisverband. |
Trenzen: de ruimte opvullen tusschen de touwen,
waaruit een stag is samengesteld, hgd. trensen, de. traense, zw. tränsa,
russ. trencevát', trencovát', trengovat'. |
Trenzing:
hgd. Trensing, de. Traendsning, zw. tränsning, russ. tren'. |
Trijp: soort fluweel, russ. trip. |
Trijs: bros van de blinde
ra, hgd. Treis, de. Tridse, zw. trissa, russ. tris. |
Trijsen: iets
door middel van touw en blok ophalen, takelen, de. tridse, trisse, engl. to
trise. |
Trommel: losse kast die het stuurrad overdekt. |
Trompetsteek: hgd. Trompetenstick, de. Trompetsteeg, zw. trumpet. |
Trompstuk: cirkelvormig stuk hout, waarop men een gedeelte der monding
van een kanon doet rusten. |
|
| |
| |
Tros: lijn, uit drie of
vier strengen gevlochten, ofra. trosse, fra. drosse, it. drossa, trozza, spa.
troza. ptg. troça, russ. tros. |
Trotseering:
hellingschuinte. |
Tuianker, Zaansch tooianker: boeganker
waaraan het schip bij ebbe vastligt, hgd. Teianker, Tauanker, de.
Töyanker, zw. tögankar, russ. toj. |
Tui(anker)touw: hgd.
Teutau, de. Töytoug, zw. tögtåg. |
Tuig: al wat
vereischt wordt om een schip in orde te brengen; hgd. Zeug. engl. toy. |
Tuigen: van tuig voorzien, uitrusten. |
Tuimelaars:
knieën van den hekbalk; hgd. Tümelers. |
Tuimelbank:
kajuitsbank met kasten er onder en een leuning die kan omgeslagen worden; hgd.
Tümmelbank. |
Tuipoel: drijfkist. |
Tuits:
tuiankertouw. |
Turf: fra. tourbe, russ. turf. |
Turken:
stelhouten. |
Tusschendek: no. Tyskendaek. |
Tusschendeks:
op het tusschendek. |
Twil: lage knie met twee armen tusschen het
slemphout in. |
Uil: een uil vangen: overstag keeren, den wind
scheppen; hgd. eine Eule fangen, de. fange en Ugle, zw. fånga en
uggla. |
Uitboegseeren: uitsleepen. |
Uitenteren: op de
paarden langs de ra klimmen. |
Uiterton: laatste zeebaken. De
uitertonnen passeeren. |
Uitgilling: het halvemaanswijze uitsnijden
der zeilen, hgd. Ausgillung. |
Uithalen: een schip uithalen: het van
de werf of uit het dok in het vaarwater brengen. |
Uithaler
(uithaalder): hals van een zeil, hgd. Ausholer, de. Udhaler, zw. uthalare,
russ. utgálder', (zeeregl. oitgalder). |
Uithangen: 1) buiten
boord steken en over het water hangen (van houtwerk); 2) het roer uithangen:
uitlichten. |
Uithouder: sjortouw. |
Uitkauwen: het werk
uit de naden van een schip losmaken; hgd, auskauen. |
Uitkijk: man of
jongen die de wacht houdt boven in den mast; hgd. Utkiek, de. Udkik, zw.
utkik. |
Uitklaren: een schip klaar maken om in zee te steken. |
Uitlegger: 1) wachtschip, kustbewaarder; 2) lange rib of balk die zich
uitstrekt van 't begin tot het eind van 't galjoen, hgd. Ausleger, Auslieger
(?), russ. (oitlegger) utlégar'. |
Uitleggerbakstag: russ.
utlegar'bakštagi. |
Uitloodsen: in zee brengen; hgd.
auslodsen, de. utloodse, zw. utlotsa. |
Uitluiden, uitluien:
stortgoederen met een blok uit de schepen hijschen; hgd. ausleuen. |
Uitpikken: (een blok) uithalen. |
Uitroeper: engl.
outrooper. |
Uitrusten: hgd. ausrüsten, de. udruste, zw.
utrusta. |
Uitscheien: no. skje ud. |
Uitscheren: een touw
door de opening halen waar het ingestoken was, hgd. ausscheren, de. udskiaere,
zw. utskära. |
Uitschieten: een kabel, den ballast uitschieten:
over boord werpen. |
Uitschutten: een vaartuig door een sluis naar
buiten schutten. |
Uitspanten: dunne planken die tot model dienen
voor een schip. |
Uitspatting: wijdte, breedte (van touwen,
ankers). |
Uitwatering: spiegat, hgd. Auswässerung. |
Uitwerken: 1) tegen stroom of wind uitlaveeren; 2) voor het tij
uitwerken: voordat eb of vloed begint zich in beweging stellen. |
Uurbord: rond bord om met pinnen den gehouden koers aan te geven, hgd.
Uhrbord. |
Uurhoek: den uurhoek berekenen: den tijd op zee
berekenen. |
Vaarbaar: hgd. fahrbar, de. farbar, zw. farbar. |
Vaartuig: no. Farty, de. Fartöi, zw. fartyg. |
Vaarwater:
kielwater; hgd. Fahrwasser, de. Farvand, zw. farvatten, russ.
farváter. |
Vaas: draad, ezel. |
Vak: ruimte
tusschen de spanten. |
Val: lijn om gaffel of zeil op te hijschen;
russ. fal. |
Valblok: hijschblok, hgd. Fallblock, russ. falblok. |
Vallen: het schip valt verkeerd, hgd. das |
| |
| |
Schiff
fällt verkehrt, de. Skibet falder forkert, zw. skeppet faller
förkert. |
Valling: hellende stand (van een achtersteven
b.v.). |
Valreep: touw dat tot leuning dient; hgd. Fallreep, de.
Faldreb, zw. fallrep, russ. fálrep. |
Val(-wind): hgd.
Fallwind, engl. fallwind, zw. fallvind, fra. rafale, ngri rafala, bask.
réfala, bret. rafal. Zie afvallen. |
Vanglijn: meerlijn, hgd.
Fanglien, no. de. Fangline, zw. fånglina, russ. fálen'. |
Van-onderen: russ. palundra, polúndra. |
Varken: 1)
bezem; 2) legger, groot watervat; hgd. Farken in beide beteekenissen. |
Varkendrijver: achterblijvend schip; hgd. Farkentreiber, de.
Farkendriver, zw. Farken-drifvare. |
Varkenen: met den
scheepsschrobber het schip schoonmaken. |
Varschebalie, verschebalie:
1) kuip waarin vleesch ververscht wordt; 2) de persoon daarmee belast, hgd.
Frischbalje. |
Vastraken: aan den grond vastraken. |
Vastwerken: vastvaren. |
Vastzitten: gestrand zijn. |
Vatten: dat zeil wil geen wind vatten. Het anker vat niet. |
Verboorden: een schip van een nieuw boord voorzien. |
Verbreedingsstuk: twee planken aan het roer om dit te verbreeden. |
Verdek: horizontaal vlak van het schip. |
Verdekt: met een
verdek. |
Verdubbeling: dubbele omgelegde huid, russ.
fordúpel't (verouderd). |
Verhaalreep: touw dat twee punten
niet ver boven water vereenigt en waarlangs een schuit zich heen en weer kan
bewegen. |
Verklikker: klein fijn windwijzertje bij het roer; hgd.
Verklicker, zw. förklikkare. |
Verknapping: vermindering van
ransoen, hgd. Verknappung, de. Forknapping, zw. förknappning. |
Verlof: engl. furlough, zw. förlof. |
Verloop: hevige
windvlaag met regen. |
Verschansing: zijdeel, hoog achterdeel van een
schip, hgd. Verschanzung. |
Vertakelen: een schip vertakelen,
optuigen. |
Vertrekbrief: hgd. Vertreckbrief, de. Fortrekbrev, zw.
förtreckbref. |
Vertuien: het tuianker uitwerpen. Een schip
vertuien, een schip tusschen twee ankers vastleggen, hgd. vertäuen, de.
fortöje, zw. förtöia. |
Vertuiïng,
vertooiïng: hgd. Vertäuung, de. Fortöyning, russ.
fertóing, fertuen, fertoen'. |
Vertuinen: van een vertuining
voorzien, hgd. verteunen. |
Vertuining: dat gedeelte van het
scheepsboord dat over den bak of over de kampagne heenloopt; hgd. Verteunung,
de. Fortöuning, zw. fortynning. |
Vervallen: op een plaats komen
waar men niet wezen wil, stranden, op een zandbank loopen. |
Vervrachten, een schip vervrachten, verhuren. |
Verwaaid zijn:
uit den koers geslagen, hgd. verwehet, de. forvajet, zw.
förväjat. |
Verwateren: met water vullen. |
Verzeilen: aanzeilen, hgd. versegeln, zw. forsegle. |
Verzuren: het weer begint te verzuren, begint slechter te worden. |
Vierkant: no. firkant, zw. fyrkant. Bouten met vierkantige hoofden: de.
Bolte med fiirkantige Hoveder, zw. bultar med fyrkantige hufvuden. |
Vierlijn: touw waaraan een hangmat hangt. |
Vierlooper: takel
met twee dubbel haakbloks, hgd. Vierläufer, de. Firlöber, zw.
fyrlöpare. |
Vijzel: schroef, hgd. Weisel. |
Vijsling:
bouten met ijzeren banden door-nageld, dienende om den masten steun te geven en
recht te houden. |
Vingerling: ijzer aan de achterkiel, waar de
roerhaak in hangt; hgd. Fingerling, de. Fingerling, zw. fingerling. |
Vinkennet: enternet, hgd. Finknetz, no. de. Finkenet, zw.
finkenät. |
Viool: vioolblok. |
Vioolblok: een
langwerpig stuk hout ter weerszijden van den boegspriet, hgd. Violblock, de.
Fiolblok, zw. fiolblåck. |
Vischbalk: russ.
fišbálka. |
Vischblok: russ. fišblok. |
|
| |
| |
Vischdreg: hgd. Fischdreg, de. Fiskedraeg, zw. fiskdragg,
russ. fišdrék. |
Vischschenkel, vischschinkel: russ.
fišškéntel'. |
Vischtalie, russ.
fištáli. |
Visscher, vissing: ronde opening in de
dekken om er de masten of kaapstanders door te laten gaan, hgd. Fischung, de.
Fisker, zw. fiskar. |
Vlag: scheepsvlag, hgd. Flagge, de. Flag, zw.
flagg, russ. flag, flak. |
Vlag(ge)doek: hgd. Flaggentuch, de.
Flagduk, zw. flaggduck, russ. flágduk. |
Vlaggeman:
bevelhebber, hgd. Flaggmann, de. Flagmand, zw. flaggmän, russ.
flágman. |
Vlaggespel: hgd. Flaggenspil. |
Vlaggestok: hgd. Flaggenstock, russ. flágštok. |
Vlaggeval: hgd. Flaggenfall, de. Flaggefald, zw. flagfall, russ.
flágfal. |
Vlag in sjouw: hgd. Flagge im Schau, de. en siou,
zw. flaggen i schau, russ. flagšóu. |
Vlak: buik,
deining van een schip, de scheepsbodem, de. Flak, zw. flack. |
Vleet:
het heele vischgerei der haringbuizen, hgd. Fleet, engl. fleet. |
Vlerk: deel van het scheepswant tusschen de windveeren en de
hekstutten. |
Vleugel: gespleten vlaggetje, hgd. Flügel, zw.
flögel, russ. (fljugel'), fljúger. |
Vlieboot: zeeschuit,
hgd. Flieboot, de. Flibaade, zw. flibåt, engl. fly-boat, fra. flibot,
spa. flibote, ptg. flibote, it. flibotto, russ. flíbot. |
Vliegen: een touw laten vliegen, in eens losgooien, hgd. fliegen, |
Vlieger: middelstagzeil, hgd. Flieger, de. Flygert, zw. flygare. |
Vlissinger: soort schip, engl. flushinger. |
Vloedanker: een
met vloed uitgeworpen anker. hgd. Flüdanker, de. Flodanker, zw. flodankar,
engl. floodanchor, fra. ancre de flot, it. ancora di flusso. |
Vloerhouten: buikleggers, hgd. Flurhölzer. |
Vloot: russ.
flot. |
Vlot: russ. flot: hoop rondhouten. |
Vlucht: de
vlucht van een vlag, het losse fladderende deel. |
Vluchten: (het
kanon) omhoogrichten, pointeeren. |
Voederen, voeren: het zeil
stoppen of met werk bedekken, engl. to fother. |
Voeren: de vlag
voeren, aan den mast vertoonen. |
Voet: 1) voetstuk, 2) lengtemaat,
voor beide russ. fut. |
Voetblok: hgd. Fuszblock, russ.
futblók. |
Voetijzer: krom kalfaatijzer, hgd. Fuszeisen. |
Voetklap, voetklep: russ. futklápan. |
Voetstok: hgd.
Fuszstock, russ. futštók. |
Voorbovenbrambakstag:
russ. forbombrambakštag. |
Voorbovenbrambras: de.
Forbovenbrambras, zw. förbofvenbrambrass, russ. forbombrambras. |
Voorbovenbrambuikgording: russ. forbombrambyček. |
Voorbovenbramra: hgd. Voroberbramraa, de. Forbovenbramraa, zw.
förbofvenbramrå, russ. forbombramrej. |
Voorbovenbramschoot: russ. forbombramškot. |
Voorbovenbramstag: hgd. Voroberbramstenge, russ.
forbombramštag. |
Voorbovenbramsteng: russ.
forbombramsten'ga. |
Voorbovenbramtoppenant: russ.
forbombramtopenant. |
Voorbovenbramval: russ. forbombramfal. |
Voorbovenbramwant: russ. forbombramvanty. |
Voorbovenbramzeil:
hgd. Voroberbramsegel, de. Forbovenbramseil, zw. förbofvenbramsegel, russ.
forbombramsel'. |
Voorbrambakstag: russ. forbrambakštag. |
Voorbramboelijn: russ. forbrambulin'. |
Voorbrambras: hgd.
Vorbrambrassen, de. Forbrambras, zw. förbrambrass, russ. forbrambras. |
Voorbrambuikgording: russ. forbrambyček. |
Voorbramgeitouw: russ. forbramgitov. |
Voorbramra: hgh.
Vorbramraa, de. Forbramraa, zw. förbramrå, russ. forbramrej. |
Voorbramschoot: russ. forbramškot. |
Voorbramstag:
russ. forbramštag. |
Voorbramsteng: hgd. Vorbramstenge, de.
Forbramstaeng, zw. förbramstäng, russ. forbramsten'ga. |
|
| |
| |
Voorbramstengestag: hgd. Vorbramstengenstag, de.
Forbramstaengestag, zw. förbramstängstag. |
Voorbramtoppenant: russ. forbramtopenant. |
Voorbramval: hgd.
Vorbramfall, de. Forebramseilsfald, zw. förbramfall, russ.
forbramfal. |
Voorbramwant: hgd. Vorbramwant, de.
Forebramstaengevant, zw. förbramvant, russ. forbramvanty. |
Voorbramzeil: hgd. Vorbramsegel, de. Forbramseil, zw. förbramsegel,
russ. forbramsel'. |
Voorbramlijzeil: hgd. Vorbramleesegel, de.
Forbramlaezeil, zw. förbramläsegel. |
Voordewind: hgd.
Vordemwinde, no. fordevind, russ. fórdevínd, fórdoven',
fórdamen'. |
Voorgaats: het schip bleef voorgaats liggen, nog
in zee, bij den ingang der baren of den mond eener rivier. |
Voorgaffel: russ. forgafel'. |
Voorlooper: 1) klein stuk
vlaggedoek, 2) voorste deel der loglijn, no. forloper. |
Voorloosstag: russ. forlos'štag. |
Voorluik: luik aan
't voorschip, russ. forljúk. |
Voormars: mars aan den
voormast, hgd. Vormars, russ. formars. |
Voormarseboelijn: russ.
formarsabulin'. |
Voormarsebras: hgd. Vormarsbrassen, de.
Foremaersebras, zw. förmärsbrass, russ. formarsabras. |
Voormarsebuikgording: russ. formarsabykgorden'. |
Voormarsegeitouw: russ. formarsagitov. |
Voormarsera: hgd.
Vormarsraa, de. Formaersraa, zw. förmärsrå, russ.
formarsarej. |
Voormarseschoot: russ. formarsaškot. |
Voormarssteng: hgd. Vormarsstenge. |
Voormarsetoppenant: russ.
formarsatopenant. |
Voormarseval: hgd. Vormarsfall, de.
Foremaersseilsfald, zw, förmärsfall, russ. formarsafal. |
Voormarslijzeil: hgd. Vormarsleesegel, de. Formaerslaeseil, zw.
förmärsläsegel. |
Voormarszeil: hgd. Vormarssegel, de.
Formaersseil, zw. förmärssegel, russ. formarsel'. |
Voormarszeil los!: russ. formarsel'los! |
Vooronder:
benedendeel van 'tschip bij den boeg, hgd. Vorunter, de. Forunder, zw.
förunder, russ. forúnder. |
Vooronderlijzeil: russ.
forunderlisel', |
Voorplecht: hgd. Vorpflicht, de. forplicht, zw.
förplickt. |
Voorrust: russ. forruslen'. |
Voorschip:
hgd. Vorschiff, de. Forskib, zw. forskepp. |
Voorstagzeil: hgd.
Vorstagsegel, de. Forstagseil, zw. förstagsegel, russ. forstaksel'. |
Voorsteng: hgd. Vorstenge, de. Forstaeng, zw. förstäng, russ.
forsten'ga. |
Voorstengebakstag: russ. forsten'bakštag. |
Voorstengeëzelshoofd: hgd. Vorstengeeselshaupt, russ.
forsten'ezel'goft. |
Voorstengestag: hgd. Vorstengenstag, de.
Forstaengestag, zw. förstängstag, russ. forsten'štag. |
Voorstengestagzeil: hgd. Vorstengenstagsegel, de. Forstaengestagseil,
zw. förstängstagsegel, russ.
forsten'gi/astaksel'. |
Voorstengewant: hgd.
Vorstengegewant, de. Forestaengevant, zw. förstängvant, russ.
forsten'vanty. |
Voorsteven: hgd. Vorsteven, de. Forstaevn, zw.
forstäf, russ. forštéven'. |
Voorzeil: hgd.
Vorsegel, russ. forzéjl'. |
Voorzijtalie: russ.
forsejtali. |
Voorzijtalieschenkel: russ.
forsejtališkentel'. |
Vracht: engl. fraught, freight, fra.
fret, hgd. Fracht, de. Fragt, zw. frakt, russ. fracht. |
Vrijbuiter:
hgd. Freibeuter, eng. freebooter. |
Vroolijk: eng. frolic. |
Vuil: een vuil schip: welks kiel met schelpen, zeewier enz. begroeid is,
hgd. faules Schiff, engl. foul ship. Een vuile kust: met verborgen klippen,
hgd. faule Küsten. Een vuile grond: waarin het anker niet houdt. Vuil
water maken: door den modder zeilen zonder vast te raken. |
Vuisten:
engl. to foist. |
Vulling: vullingsgaten. |
Vullingsgat:
kleine opening in een schip om het water naar de pompen te leiden. |
Vuren: lichten (van het water). |
Waagknie: pompemik, hgd.
Wagknie. |
|
| |
| |
Waal: met palen omgeven kant waar de schepen
in een zeehaven veilig kunnen liggen, hdg. Waal. |
Waan: in waan
houden: eenig timmerwerk in den vereischten stand houden. |
Waarachtig: steenachtig. Waarachtige grond. |
Waargoed:
voorwerpen ter herstelling, vooral touwen en rondhouten. |
Waarloos:
al wat ingescheept wordt om een voorwerp van gelijken aard te vervangen.
Waarloos touw, waarloos rondhout, hgd. Warlo. |
Waarnemen: een touw
waarnemen: aanvatten. |
Waarzeil: waarloos zeil, zeil in
voorraad. |
Wacht: de. vagt, zw. vakt, russ. váchta. |
Wachter: russ. váchter. |
Wachtglas: zandlooper, hgd.
Wachtglas. |
Wachtlei: hgd. Wachtley. |
Wachtschot: avond-
of nachtschot. |
Wagenschot: engl. wainscot, de. Vognskud, zw.
vagnskott. |
Wager: weger. |
Waker: 1) windwijzer op een
masttop, hgd. Waker, de. Vaker, zw. vakare, 2) lont die brandende gehouden
wordt in de lontbalie, hgd. Wacher, de. Vaager, zw. vakare. |
Wakerhek: hout van den topstaander op de schenen. |
Wakerhoofdje: druif van een vleugel. |
Wakerstok: spil van een
windwijzer. |
Walen: draaien, hgd. walen, de. vale, zw. vala. |
Walegang: communicatiegang tusschen de hutten, hgd. Walegang, de.
Valegang. |
Waling: draaiïng, kentering. |
Walmgat:
het holle gedeelte voor aan de schacht van het roer, onder elken vingerling
gemaakt. |
Walrus, walros: hgd. Wallross, eng. walrus. |
Walscheen: ra van een smak, hgd. Wallschene, de. Valskene, zw.
valsken. |
Wamen: modderig maken, hgd. wamen. |
Wan: lek,
lekkage. |
Wang: zijstuk, klamp tegen den mast om dien te stutten,
de. Vange, russ. vánga. |
Wangen: een mast wangen: van wangen
voorzien, hgd. wangen. |
Wankantig hout: hgd. wankantig Holz, de.
vankantigt Trae, zw. vankantigt timmer. |
Wanruimte: leege plaats op
een schip. |
Wanstrook: ongelijkheid van het boord. |
Want:
1) al het touwwerk aan boord. Staand en loopend want: het vaste en losse
touwwerk, hgd. Want, no. de. Vant, zw. vant, russ. vanta, vanty; 2)
visscherstuig, russ. vánta, vánda. |
Wantjuffer: blok
met ronde gaten, dat lijkt op een doodshoofd. |
Want(en):
vuisthandschoenen zonder vingers, hgd. Want(en), fra. gant, spa. ptg. guante,
prov. guan-z'it guanto. |
Wanten: het want in orde brengen. |
Wantklooten: ronde houtjes om het loopend want klaar te houden, hgd.
Wantkloten, -klotjes, russ. vantklótni. |
Wantknoop: hgd.
Wantknopf, de. Vantknop, zw. vantknop, russ. vantknop. |
Wantputting:
russ. vantpútens. |
Wantputtingbout: vantputensbolt. |
Wantstrop: hgd. Wantstropp, de. Vantstrop, zw. vantstropp. |
Wanttrap: russ. vanttrap. |
Wanttros: hgd. Wanttros, russ.
vanttros. |
Waring: wandering, halfdek, gangboord. |
Wartel: een soort kleine haak of ketting, hgd. Warrel. |
Waterbak: urinoir, russ. vaterbák. |
Waterbakstag:
russ. vaterbákštag. |
Waterbord: hgd. Wasserbord, de.
Vaterbord, zw. vaterbord. |
Wateren: uit het oog verliezen ten
gevolge van de rondheid der aarde. |
Wateren: de wateren: kogels die
in en uit het water springen. |
Watergang: goot langs het dek, hgd.
Wassergang. |
Waterlinie: hgd. Wasserlinie, de. Vandlinie, zw.
vatnlinia, russ. vaterlínija. |
Waterpas: russ.
vaterpás, de. Vaterpas, zw. vatnpas, russ. vaterpás. |
Waterschot: een schip op waterschot vertuien, hgd. auf Wasserschott
verteien, de. fortöje vaterskot, zw. förtöja vatnskot, engl. to
moor watershot. |
|
| |
| |
Waterslang: russ.
vateršláng. |
Waterstag: hgd. Wasserstag, russ.
vaterštág. |
Watertalie: russ. vatertáli. |
Watertoom: pispot, hgd. Wassertoom, Wasserzaum. |
Waterwoeling: russ. vatervúling. |
Waterzeil: russ.
váterzejl'. |
Webscheren: de senten op de inhouten spijkeren,
hgd. webscheren. |
Wedding: een maand soldij. |
Weger:
plank of plaat tegen het binnen-oppervlak der inhouten geplaatst, hgd.
Wegering, de. Vaeger, zw. vägare, fra. vaigre, russ. plur. végersy.
Verouderd sing. végers. |
Wegeren: hgd. wegeren, de. vaegre,
zw. vägra, fra. vaigrer. |
Weifelen: laveeren. |
Weischuit: platte schuit, hgd. Weischute. |
Welboot: klein
vaartuigje, hgd. Wellboot. |
Wem: ankerhand, verbreed uiteinde van
een ankerarm. |
Wenken: (touwwerk) losgooien. Wenkaan voor!: gooi de
boelijns van het voormarszeil enz. los! |
Wentelen: engl. to
wentele. |
Werf, warf: hgd. Werft, de. Vaerv, zw. varf, russ.
verf'. |
Werken: het schip werkt: kraakt. |
Werpanker:
russ. verp, verpanker. |
Werpen: een schip werpen: door behulp van
ankers of trossen uitwerken. Werp!: werp het dieplood uit. |
West:
russ. Vest. |
West-Noord-West: russ. Vest-nord-vest. |
West ten
Noorden: russ. Vest-ten'-nord. |
West ten Zuiden: russ.
Vest-ten'-zjujd. |
West-Zuid-West: russ. Vest-zjujd-vest. |
Westergang: gang die zich uitstrekt langs den spiegel van stuur- naar
bakboord en aan de eene zijde door den spiegel en aan de andere door een
leuning bepaald wordt. |
Westerzon: hgd. Westersonne, zie zon. |
Weve(le)n: de wevelingen scheren, hgd. wewen, weben, de. vaevle, zw.
vefla. |
Weveling, weeflijn: touwtjes tusschen de hoofdtouwen
gespannen en dienende om naar de mars en de bramzaling te kunnen klimmen, hgd.
Weweling, Webeleinen, no. vevling, de. Vaevling, zw. vefling, russ. pl.
výblenki, sing. vyblenka, vyblink. |
Wiegen: 1) een schip
wiegen: bij het afloopen aan het glijden helpen, hgd, wiegen, 2) een langen
riem achter uit een sloep heen en weer bewegen om haar voort te werken,
wrikken. |
Willen: mrv. dikke enden touw die dienen als stootkussen,
hgd. Wielen. |
Wimpel: de. vimpel, zw. vimpel, russ. vympel. |
Wimpelval: wimpeltouw, russ. vympelval. |
Winden: fra.
guinder, bret. ginda, gwinta, bask. guinda, it. ghindare, spa.-ptg.
guindar. |
Windas: fra. guindas, vindas. |
Windboom:
vierkante boom die in de spil van een windas wordt gestoken om deze rond te
draaien, hgd. Windbaum, russ. vymbóvka. |
Windreep: touw
dienende om de stengen te hijschen of de bovenste masten op te strijken, hgd.
Windreep, de. Vindreep, zw. vindrep, russ. výntrep. |
Winkelhaak: hgd. Winkelhaken, de. Vinkelhage, zw. vinkelhake. |
Wipper: hijschtalie. |
Woelen: een touw verschillende malen om
iets heen draaien. Een touw om een ra woelen, hgd, wuhlen, de. vule, engl. to
woold. |
Woeling: omkleeding van een kabel of mast, hgd. Wuling, de.
Vouling. zw. vuling, russ. vúlíng. |
Woelingknie:
hoekige knie die de scheg aan den voorsteven verbindt. |
Wolf:
draaikuil. |
Wolkdrijvend: het is wolkdrijvend weer: er drijven
wolken in de lucht. |
Wolkvanger: groote pij, boven toegeknoopt, hgd.
Wolkfanger. |
Wolkveger: wind die de lucht van wolken schoon veegt,
hgd. Wolkenfeger. |
Worp: een der zware balken die de uiterste
spanten van het achterschip van binnen kruisen, hgd. Worp, de. Varp. |
Worst: 1) end oud touw om tot kabelgarens uitgedraaid te worden, 2) end
oud touw buiten boord gehangen tegen 't schuren, hgd. Wurst, de. Vurst, zw.
vurst, russ. vors, vórsa. |
Worst: ijzeren of houten stang,
sprei- of spreeworst, russ. vorst, voršt. |
|
| |
| |
Wouterman(netje): een der strookjes hout waarvan er doorgaans vier op
het zaathout onder een stijl gezet worden om het uitglijden van deze te
beletten. |
Wraak: drift, hoek van afdrijving. |
Wraaklijn:
lijn die de afdrijving van het zeilend schip aanwijst. |
Wraken:
afdrijven, hgd. wraken. |
Wrak: hgd. Wrack, engl. wreck, de. Vrag,
zw. vrak, fra. varech. |
Wrakker: stranddief. |
Wrakton:
ton die aanwijst dat een schip gezonken is. |
Wrang: kniehout,
buikstuk. |
Wrijfhouten: korte houten voor 't zelfde doel als de
wrijfworsten, hgd. Wreifhölzer, de. Frieholter, zw. frihultar. |
Wrijfworst: zak met kabelgarens gevuld en aan de buitenzijde van 't
schip opgehangen om de gevolgen van een schok te voorkomen. |
Wrikken: een roeiboot met één riem aan het achtereinde
voortbewegen. |
Wrong: leguaan. |
Wuit, wui: haspel waarop
men aan boord het schiemansgaren vervaardigt, hgd. Wuit, Woit, Woid, de. Void,
zw. voit. |
Wulf: boog, gewelfde zoldering. |
Zaandammerdagen: waarop de restjes spek van de hagjesdagen worden
opgegeten, hgd. Saardamertage. |
Zaat: bed van een schip dat in de
modder is geraakt. |
Zaathout: benaming van een rij dikke balken die
tot 't geraamte van het schip hooren, hgd. Saatholz, russ. satgóut. |
Zak: sluiphaven. |
Zakken: zinken, uit 't lood hangen,
achteruitblijven: wij lieten ons zakken, no. sakka, de. sakke (agterud), zw.
sacka, engl. to sag. |
Zaksteek: hgd. Sackstich, de. Saksteeg, zw.
säkstek. |
Zaling: dwarshout aan den top van den mast dienende
om een mars te steunen, no. saling, de. saling, zw. salning, russ.
sáling, sáleng. |
Zandstrook: breede gang in de
sponning van de kiel van den voor- en den achtersteven, hgd. Sandstrohk. |
Zeeg, zeegt: rondte, kromming. |
Zeet(je): zitplaats voor een
man in de sloep. |
Zeefakkel: zeeatlas, russ. zeefákel,
zejfakel. |
Zeekaart: russ. zeekárta. |
Zeeman:
russ. zéeman, zéjman. |
Zeil: russ. zejl', zeel'. |
Zeilmaker: russ. zejl'maker. |
Zelling, zeeling: zie zaat,
hgd. Selling, Seeling. |
Zeng: plotselinge en kortstondige verheffing
van den wind. Het waaide met zengen. |
Zetgang: losse plank boven
langs het boord op lage vaartuigen, hgd. Setzgang. |
Zetweger: de
zware beplankingen die de binnenhuid van 't schip bekleeden van de watergang
tot aan den onderkant der geschutpoorten, hgd. Setzweger. |
Zeuntje:
de jongste van 't schip, die het eten haalt en het scheepsgerij in den bak moet
schoonmaken. |
Zielverkooper: matrozenwerver, hgd.
Seelenverkäufer. |
Zijschenkel, zijschinkel: russ.
sejškentel'. |
Zijtalie: hgd. Seitentalje, de. Sidetalie, zw.
sidotalja, russ. sejtáli. |
Zijtalieschenkel: russ.
sejtáliškéntel', sejškéntel'. |
Zilvervloot: de Spaansche -, hgd. Silberflotte, de. Sölvflaade, zw.
silfverflotta. |
Zinkgat: gat waardoor het vuile water wordt
afgevoerd. |
Zitters: balken bezijden de buikstukken op den bodem van
het schip gelegd, hgd. Sitzer, de. Ziters, zw. zittror. |
Zoeker:
voorste gedeelte van een zoekerbout. |
Zoekerbout: bout die twee of
meer palmen langer gekort wordt dan zij varen moet. |
Zog: spoor dat
het schip in het opborrelend water achterlaat, hgd. Sog. |
Zoggat: 1)
vullingsgat; 2) hok waar kogels in geborgen worden, hgd. Soggat. |
Zogklamp: hak van 't roer. |
Zogstukken: houten gaffels die
voor en achter tegen den steven aankomen, hgd. Sogstücke. |
Zon:
scheur of plek in de kiel of eenig ander scheepsdeel, dat verfloos gebleven
is. |
Zon: nog in de 18de eeuw verdeelden onze
|
| |
| |
zeelui een etmaal in acht deelen van drie uur, die elk hun naam
ontleenen aan den stand der zon in die uren. 6 uur 's morgens: Oosterzon; 9 u.
's morgens: Zuidoosterzon; 12 u. 's middags: Zuiderzon; 3 u. 's middags:
Zuidwesterzon; 6 u. 's avonds: Westerzon; 9 u. 's avonds: Noordwesterzon;
middernacht: Noorderzon; 3 u. 's nachts: Noordoosterzon. Daarop berust
natuurlijk ook de zegwijze: Hij is met de Noorderzon vertrokken. |
Zondek: dektent, hgd. Sonnendeck, de. Sundaekke, zw. sundäck, russ.
zóndek. |
Zore haring: gerookte haring, fra. hareng saur. |
Zorglijn(en): lijnen die de blokken van de noodtakels tegen de ra
houden, hgd. Sorglienen, zw. sorklinor, russ. sórlin'. |
Zuid:
zuider, hgd. Süd, Süden, fra. sud, russ. Zjud, Zjujd. |
Zuiderzon: hgd. Süderzonne, zie zon. |
Zuid-Oost: russ.
Zju(j)d-ost. |
Zuidoosterzon: hgd. Südostersonne. |
Zuid-Oost ten Oosten: russ. Zju(j)d-ostten' ost. |
Zuid-Oost ten
Zuiden: russ. Zju(j)d-ost-ten'-zju(j)d. |
Zuid ten Oosten: russ.
Zju(j)d-ten'-ost. |
Zuid ten Westen: russ. Zju(j)d-ten'-vest. |
Zuid-West: russ. Zju(j)d-vest. |
Zuidwester: breedgerande
zeemanshoed, russ. zjujdvéstka, zjudvéstka. |
Zuidwesterzon: hgd. Südwestersonne. |
Zuid-West ten
Westen: russ. Zju(j)d-vest-ten'-vest. |
Zuid-West ten Zuiden:
russ. Zju(j)d-vest-ten'-zju(j)d. |
Zuid-Zuid-Oost: russ.
Zju(j)d-zju(j)d-ost. |
Zuid-Zuid-West: russ.
Zju(j)d-zju(j)d-vest. |
Zuigers: mastringen, mastbanden, hgd.
Säugers. |
Zuiver: zonder gevaar. De kust is zuiver. |
Zwaaien: voor anker liggende van stelling veranderen door de werking van
wind of stroom; hgd. schwaien, de. svaye om, zw. svaja. |
Zwaar: een
zwaar anker: russ. svart (anker wordt weggelaten). |
Zwaard: eivormig
schild van zware planken op zijde van platboomde vaartuigen om het afdrijven of
omslaan te voorkomen, russ. šverc. |
Zwaartouw: het zware
touwwerk, hgd. schwer Tau, de. svaer Toug, zw. svårt tåg, russ.
švartóv. Voor de uitspraak vergelijke men den familienaam
Swartouw. |
Zwabber: scheepsdweil aan een stok, fra. faubert, engl.
swab(ber), de. no. Svaber, zw. svab, svabel, russ. švábra. |
Zwabberen: met den zwabber schoonmaken, hgd. schwabbern, de. no svabre,
zw. svabbra, eng. to swab, fra. fauberder, russ. švábrit'. |
Zwabber halen!: uitroep van de matrozen wanneer de plek moet schoon
gemaakt worden, waar iemand, niet aan de zee gewoon, gevallen is. |
Zwakke hals: stopper van het ankertouw; hgd. Schwakenhals, russ.
žvákagals. |
Zwalp: een der grenen ribben die in de
klamaaien rusten, en dienen om de dekdeelen te steunen. |
Zwanenhals:
1) drager van de roerpen; 2) een der ijzeren stangen buiten boord waaraan een
sloep hangt; hgd. Schwanenhals, de. svanehals, zw. svanhals. |
Zwei:
beweeglijke winkelhaak, hgd. Schwey. |
Zwenken: het schip heeft zich
op zijn anker gezwenkt: gedraaid. |
Zwichten: inhalen (van zeilen of
touwen). |
Zwichting: zwichtlijn, hgd. Schwichting, de. Svigtning,
zw. svicktning. |
Zwichtingserving, zwichtsarving: zwaar en breed
gevlochten touw waarmee de fok gezwicht wordt, hgd. Schwichtsarwing, de.
Svigtsarving, zw. sviktsarving, russ. švicsárven',
švicárven', šicsárven'. |
Zwieping:
top. De zwieping van den mast, hgd. Schwieping, zw. svieping, russ.
svízen', svíten'. Voor den overgang p: t vergelijke men gulp:
russ. gul'fik: gul'tik. |
Zwieping: plank die men op verschillende
hoogten en op bepaalde punten der armen van een spant spijkert: om die armen in
de gewenschte richting te houden, hgd. Schwieping. |
| |
| |
EN HIERMEE MEEN IK BEWEZEN TE HEBBEN, DAT VAN 2355 NEDERLANDSCHE
ZEEMANSTERMEN, DIE ALTHANS EEN PAAR EEUWEN OP ONZE VLOOT MIN OF MEER ALGEMEEN
IN GEBRUIK ZIJN GEWEEST, ER NIET MINDER DAN 1947 IN EEN, TWEE, DRIE, VIER,
VIJF, ZES, ZEVEN, ACHT, NEGEN OF TIEN ANDERE EUROPEESCHE TALEN ZIJN
OVERGENOMEN.
Ieder deskundige ziet aanstonds, dat niet al deze woorden ‘met
huid en haar’ uit het Nederlandsch zijn ontleend, alhoewel dit met zeer
vele, vooral in het Russisch en de Romaansche talen, wèl het geval is.
De meeste, in het bijzonder de Hoogduitsche en Skandinavische, hebben wel hun
Nederlandsche haren maar niet hun inborst verloren; en al gaan zij gekleed in
nieuwe nationale kleuren, hun afkomst is meestal nog duidelijk genoeg: het zijn
vertalingen van onze uitdrukkingen of samenstellingen, en navolgingen van onze
beeldspraak en overdrachten. Aanvankelijk had ik het plan, deze scherp van
elkander te onderscheiden, maar in de praktijk bleek dat zeer bezwaarlijk: de
Germaansche kleuren loopen te veel in elkander. Trouwens de invloed, dien onze
vaderen op de Europeesche internationale zeemanstaal - want ook het bestaan
hiervan achten wij met onze lijst bewezen - hebben uitgeoefend, blijkt even
goed uit vertalingen en navolgingen, als algeheele ontleeningen. - Wie onzer
jonge Neerlandici wil eens zorgen, dat mijn lijst en mijn cijfers binnenkort
verouderen? Mijne constateeringen berusten voor het 17d eeuwsche
Nederlandsch - van algemeene overwegingen afgezien - bijna uitsluitend op het
materiaal van Witsen en Winschooten; en voor de 18de eeuw op
Röding, aan wien ook verreweg het meeste Skandinavisch materiaal is
ontleend. Maar Witsen schreef een handboek, dat slechts terloops ook een
woordenlijst bevat, en Winschooten was het veel meer om de beeldspraak en de
overdrachten, dan om een kompleete woordenschat te doen. Het is dan ook heel
zeker, dat deze laatste alleronvolledigst is, gelijk reeds Aubin en Röding
hebben opgemerkt. Diezelfde Röding bespreekt in de bibliographische
inleiding van zijn Wörterbuch: ca 1200 kleinere en grootere
werken over de zeevaart, verschenen tusschen 1484 en 1796, in alle beschaafde
landen van Europa. Van deze 1200 zagen er zeker een groote 250 in Nederland het
licht, en minstens 160 in de Nederlandsche taal. Men gaat altijd maar door: de
Middelnederlandsche literatuur uit te pluizen. De onbeteekenendste
handschriften moeten allemaal in extenso worden uitgegeven en bewerkt; en wat
veel dichter bij ons ligt, en voor de studie onzer hedendaagsche taal, van
tien- twintigmaal zooveel belang is, blijft begraven onder het stof, in de
donkerste hoeken onzer vaderlandsche boekerijen. Men versta mij wel: ik pleit
niet tegen het Middelnederlandsch, maar voor een meer harmonische beoefening:
van het oudere en nieuwere Nederlandsch tezamen. - Na deze conclusie voor de
technici van het | |
| |
vak, volgt echter uit onze schets der
zeemanstaal óók nog: een besluit voor het heele Nederlandsche
volk. Ja dus: er wàs een tijd, dat wij de herauten waren van het
internationale verkeer, tusschen de Europeesche volken van Oost tot West en van
Noord tot Zuid; er wàs een tijd dat wij tot hun aller geestelijke
samensmelting, die vanzelf wederkeerige rechtsontziening en liefde kweekt,
misschien meer dan alle andere het onze hebben mogen bijdragen. Het is waar: de
meeste onzer vaderen waren zich die kultuurroeping maar amper bewust, en het
eigenbelang was voor de vrachtvaart het hoofdmotief. Maar wij zouden thans de
verhouding tusschen die beide motieven ten minste kunnen vereffenen. Wij
Nederlanders, door onze ligging voorbestemd: tot opvangers en bemiddelaars der
kultuurstroomingen, die ons voortdurend van Frankrijk, Duitschland en Engeland
toevloeien; wij ‘trouwhartig volk’, thans opnieuw geoefend en
gelouterd: in liefdestemming van verbroederend hulpbetoon, voor de noodlijdende
vluchtelingen van bijna alle strijdende partijen; wij nuchtere zonen van
nuchtere vaderen, niet zoo maar per toeval of van tijd tot tijd slechts, op het
eigen vrije voortbestaan van ons kleine lieve vaderland bedacht; wat kunnen we
beter, wat kunnen we grooter, wat kunnen we praktischer doen - als straks het
kanongebulder zwijgen gaat, en alle de moegestreden volken rondom ons, zwijgend
de rampen van den oorlog te overwegen zitten - dan met Neerlands oude
bimbambeierende land- en zeebestrijkende torenklokken, den advent van de
internationale statengemeenschap in te luiden? Met geen dwang van een
internationaal politievlootje, tégen de vrije ontwikkeling der menschen-
en statengemeenschap in! En evenmin met een overhaaste Europeesche tol-unie van
Richard Calwer, die zoowel ons economisch als sociaal leven zou verdelgen! Maar
naar het vrije, langzame voorbeeld der collectieve staten, in de laatste eeuw
ontstaan uit een gevoel van saamhoorigheid! maar met een klare kijk op het
nationale eigenbelang tevens. Struycken bewees het zoo klaar: niemand, ook niet
een Arbitragehof, kan hier eenheid brengen, zoolang die eenheid zich niet in
den geest en het hart der volkeren zelf heeft vastgezet. Daar is nog een groot
rechteloos vacuum tusschen de staten. En Juist als in het interne rechtsleven,
het rechteloos vacuum tusschen patroon en arbeider, den machtstrijd vrij spel
laat, tot er de wederkeerige toenaderende liefde tusschentreedt, om de klagende
tweespalt te stillen; zoo zullen de Europeesche volken eerst nog door inniger
verkeer, zich hun gemeenschappelijke ideeën en belangen, meer bewust
moeten worden in invoelend en waardeerend liefdesbesef; eer zij op blijvenden
vrede mogen hopen, en met geruste harten de nationale ontwapening kunnen
gelasten. Welnu, al de nationale klokken onzer economische en geestelijke
krachten, de kleine initiatief-tinkelend, de grootere kracht-gongend, en de
zwaarste breede majesteit-bruisend, moeten dat harmonie-concert inzetten. O,
wat zal dat | |
| |
in de wereld een geklep en geklater, een ruischende,
zoemende zegezang zijn, als wij in alle menschelijke belangen en
beslommeringen, stelselmatig tot internationale instellingen en organisaties
gaan nooden: de kunsten en wetenschappen, handel en nijverheid, vakken en
liefhebberijen, tendenzen en geestelijke stroomingen! De geestelijke beddingen
zijn er: om ons de wegen der toekomst te wijzen. Vooral de kosmopolitische
Katholieke kerk: staat daar reeds achttien eeuwen aan de wereld het voorbeeld
te geven; door Hervormden, Liberalen en Socialisten, elk naar de mate hunner
cohaesie-krachten van verre gevolgd. Maar ook vele geestelijke stroomingen zijn
reeds internationaal, ons derde deel zal hiervoor bewijzen in overvloed
brengen. En voor de vakken hebben wij reeds de postunie, de Bernsche conventie
met de Brusselsche permanente commissie voor spoorwegen, en tal van
internationale federatieve vakarbeiders-verbonden. De practische handel
profiteert van de aldoor toenemende eenheid van maten en gewichten, niet minder
dan de theoretische wetenschap. De litteraire en artistieke eigendom: wordt
door de conventie van Bern gewaarborgd. De wetenschappen hebben alle hunne
nationale vereenigingen met vele buitenlandsche leden, en bovendien reeds hunne
internationale congressen. Laten dus al de andere sociale groepeeringen
dienzelfden weg opgaan. Dan zullen langzaam maar zeker; de internationale
rechtsverhoudingen, door de onderlinge liefde, hoe langer hoe vaster worden
saamgebonden. Juist gelijk in eeuwenlang verleden, door het samenkomen van elks
verwante deelen en deelgroepen: de gezinnen tot gemeenten, de gemeenten tot
gewesten, en de gewesten eindelijk tot staten zijn aaneengegroeid, zoo moeten
ook naar de diepe gedachte van Charles Raaymakers, destijds voor ‘Vrede
door Recht’ ontwikkeld, de thans wild concurreerende staten, weer door
toenemende éénvoeling der vele verwante nationale kringen,
trachten samen te wassen tot de komende statengemeenschap; zonder verdrukkende
nivelleering evenwel, of dood- en gladgepolitoerde uniformiteit! maar in gulden
schoonheid van het vele-kernen-bewuste, levend-organische UNUM IN VARIETATE.
Wij leven thans zoo fel en zoo snel. En het is geen wonder, dat, kwam in
vroegere rustiger dagen de reactie tegen een richting gemeenlijk pas op, als
deze over haar hoogtepunt heen was, thans veelal actie en reactie nog tegelijk
in volle krachtsontplooing op elkander kunnen lostrekken. Zoo ging het met
Nietzsche's Uebermensch en het Socialisme, zoo gaat het in onze moderne
literatuur met het individualisme en naturalisme eenerzijds, en de verheffende
aanvoeling der sociale nooden daartegenin; zoo is het met de overal in
jeugdigen overmoed oplevende nationaliteitsbewegingen en de reeds ietwat oudere
nivelleerende tendenzen over heel Europa. Ik zeide het reeds vroeger: de
vaderlandsliefde van velen, heeft een bedenkelijk bijmengsel van chauvinisme en
haat: en juist daardoor is in het verleden zoo menig lief vaderland: door
gehate en verachte | |
| |
vijanden ten gronde gericht. De ware
welbegrepen vaderlandsliefde met de algemeen-menschelijke naastenliefde in
trouw verbond, is voor vaderland en menschheid niet slechts de edelste en
hoogste, maar voor beide ook de nuttigste in het gebruik. De groote naties,
door eigen gaven verblind, begrijpen dat niet zoo gemakkelijk; laten wij
Nederlanders, wie dit wijze inzicht door de omstandigheden zelf is
thuisgebracht, dat nu toch eens aan de grootere staten leeren. Sommige
geleerden als van Vollenhoven: gelooven vast aan de verwezenlijking dezer pia
vota: de historische lijn zál worden doorgetrokken, en komen: doet de
universeele statengemeenschap er tòch. Andere, meer voorzichtig als
Heymans en Struycken: beamen alleen de mogelijkheid uit vage verte. Sommige,
vooral protestantsche godgeleerden: gelooven vast aan de komst van het
duizendjarig vrederijk. Vele, vooral katholieke theologen: verklaren liever dat
de Apocalyps een duister boek is. Noch de lijn der historie, noch de Apocalyps
geven dus zekerheid. Beide manen tot vrees, beide lokken tot hoop. Maar
òf de arme menschheid nu nog honderd zulke oorlogen zal moeten
dóorlijden, of slechts tien; of er nog reeksen van Fransche revoluties
dreigen of geen enkele meer, of de ziel nu reeds zal overwinnen of pas na
millennieën, dat is de vraag, die als de wereld in voege blijft - daarin
stemmen toch wel geloof en ongeloof tezamen - van den wijzen of dwazen wil der
menschen het antwoord verwacht. Of het moest zijn, dat Europa van plan was: z'n
dierbaarste en diepste vredesbelangen, voortdurend in handen te laten van een
diplomaten-kringetje, dat zoo maar eventjes een tiental oorlogen verklaarde,
toen bijna geen enkel volk den oorlog wilde. Maar dat zal niet wezen. Het
resultaat van 1914 zal wel zijn, dat in het vervolg slechts tot den oorlog
besloten wordt: door de volken die hem voeren en lijden gaan. En als die volken
dan van lieverlede: boven het booze prikkel-absinth van afgunst, hoovaardij en
haat, weer smaak hebben leeren krijgen in het frissche heldere bronwater van
wederkeerige invoeling, en den warm fonkelenden wijn van ware liefde!
dán is de weg gewezen, en zeker: het heil der toekomst. En daar-toe door
onze historisch-geographische wording voorbeschikt, daar-in een leidend aandeel
te nemen, dat mag voorzeker thans de hoop, en kan dus DE ROEPING VAN NEDERLAND
zijn: even nuchter als ideaal, dus ons waardig.
ach! had de mensch - zoo waar zijn stand
vol hert- en zinnenvreugd -
of zonder deugde: min verstand,
òf bij 't verstand: meer deugd;
ach, waren alle menschen wijs,
de aard waar haar een paradijs:
|
|