Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II
(1914)–Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede hoofdstuk. Het Bargoensch.Is. Teirlinck: Woordenboek van Bargoensch, Roesselare 1886. - Fr. Kluge: Rotwelsches Quellenbuch, Strassburg 1901. Beiden hebben vele bronnen gekend die de ander niet kende, ze vullen elkander dus zeer goed aan. Voor den lateren tijd raadplege men bovendien H. de Seyn-Verhoug-straete: Het Bargoensch van Roeselare, Roeselare 1890. W. Köster Henke: De Boeventaal, Dockum 1906. - Onze Volkstaal III, blz. 194-199: Alphabetische woordenlijst van het Bargoensch. - M. Verwoert: Bargoensche woordenlijst. Handschrift in het bezit der Maatschappij van Letterkunde te Leiden. Dit laatste werk heb ik tot mijn spijt zelf in 't geheel niet kunnen inzien. Het Bargoensch of de dieventaal, is half een gewone kringtaal, half een geheimtaal. Als geheimtaal is daarin, juist gelijk wij in de kindertaal zagen, de differencieering deels bewust geworden. Juist het doel, om door de politie of de dupen van hun diefstallen niet verstaan te worden, bracht er de dieven reeds vóór eeuwen toe, hun tòch al vreemde kringtaal in dezelfde richting nog verder te laten afwijken. Hierom moeten wij nu evenwel niet denken, dat hun taal heel en al kunstmatig is. Verre van daar. Juist gelijk overal spiegelt zich ook hier in de woorden, niet slechts de heele sociologische geschiedenis der dievenbenden en landloopers af, maar hooren wij ook uit hun beeldspraak, synoniemen-voorraad en staande uitdrukkingen, welke dingen en ideeën in hun zieleleven een hoofdrol spelen, en zouden wij, als ons hun taal hier of daar overgeleverd was, zonder opgave wie die taal gesproken hadden, met niet heel veel moeite, de sprekers in al hun doen en laten kunnen reconstrueeren. Gaan wij dit achtereenvolgens na. Ten eerste DE SOCIOLOGISCHE STRUCTUUR. Vooreerst is in den ouden tijd de dieventaal niet van het zoogenaamde kramerslatijn te onderscheiden, en nog heden gebruikt men in de omstreken van Aalst ‘kremerslatijn’ voor Bargoensch. Latijn, want te Bilsen komen in het huidige Bargoensch dan ook nog eenige Latijnsche uitdrukkingen voor als ‘in dubio’, en ‘nesjevos’ (nescio vos). Kramers-latijn, in vroegere eeuwen toch waren er een heele reeks van zoogenaamde ‘oneerlijke luyden’, d.w.z. alle uitoefenaars van ambachten, die nu eenmaal door landskostuim niet eervol waren. De beteekenis-ontwikkeling van eervol en oneervol tot eerlijk en oneerlijk, wijst ons hier den weg. De dieven stamden natuurlijk bijna altijd uit die lagere, meest min of meer zwervende ambachtslieden. Tegenwoordig zijn die zwervende kramers tot een zeer klein getal beperkt, als daar zijn scharensliepen, papier- en matjes- of korfjesverkoopers, kermisgasten, enz. en onder dezen wordt inderdaad tot op den huidigen dag, nog veel ‘oneerlijck’ Bargoensch gesproken, ook al zijn zij bij wijlen (!) nòg zoo eerlijk. Merkwaardiger is nu evenwel, dat die Bargoensche taal in sommige dor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pen, die betrekkelijk laat uit nederzettingen van zulke kramers ontstonden, nog heden ten dage voortleeft, en vooral in den woordenschat ten scherpste tegen alle omringende dialecten afsteekt, terwijl ze met die van andere dergelijke dorpen, hoewel op zeer verren afstand van elkander gelegen, nog aller-treffendst overeenstemt. Tot deze Bargoensche dorpen en streken behooren: 1o. twee heele gehuchten van de gemeente Zele in het land van Waas, tusschen Dendermonde en Lokeren, en misschien ook de bezembinders uit de omstreken van Eecloo; verder de bevolking der Nieuwmarkt te Roeselare, met de nog verder uiteenwonende kramerskringen van Gent, Brugge, Veurne, Yperen, Meenen, Oudenaarde, Aalst, Ninove; en ten slotte de pakjesdragers, koetsiers, enz. aan het Noordstation te Brussel; 2o. een gedeelte der inwoners van Lommel, Exel, Kleine Brogel, (St Hubertus-) Lille, Caulille, Overpelt, Neerpelt en Hamont in de Belgische Kempen en het nabijgelegen Budel in Noord-Brabant; met Stamproy, Hunsel, Grathem, Nederweert en Leveroy in Noord-Nederlandsch Limburg; en Sint Truiden, Schuurhoven, de Hellestraat, St. Pieterbuiting, Bilsen en Cortessem in Belgisch Limburg; 3o. Breyel in Rijnland, niet ver van Venlo, bij Kaldenkirchen; Nieuwenhagen bij Heerlen, en het gehucht Groenstraat in de gemeente Ubach over Worms, beide laatste in Noord-Nederlandsch Zuid-Limburg; 4o. Mettingen, Ibbenbüren, en verschillende kleinere plaatsen daaromheen zooals Recke, Hopsten, Riesenbeck, in 't Noorden van Westfalen; 5o. Speicher en talrijke daaromheen liggende dorpen van den Eifel.
1o. HET VLAAMSCH-BARGOENSCH wordt te Zele gesproken in twee buurten, uitsluitend bewoond door wevers van zeer grof linnen (drol genaamd) en reizende kooplieden, die dat heinde en verre gaan verkoopen. Zij worden door de Vlamingen drolgasten genoemd. Zelf noemen ze hun taal brigade, en in 1837 werdze gesproken door ca 3000 zielen. Jan Frans Willems bericht, dat in zijn tijd rond Oudenaarde, ook nog een dergelijk Bargoensch gesproken werd. Als staaltje geef ik een drinklied door Prudens van Duyse in dit taaltje geschreven. Er zijn twee varianten in omloop, die ik hier naast elkaar afdruk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drinkliedje van Prudens van Duijse.‘Mosken, dokt 'en klipken roei:
't Maast kantiger as flens.
Ge sjoert hier eens 'en leutige koei.
We fokken naar zoo lens,
W'hên zijn ze leven 't buizen beu
En zijt gij veur geen doddigheid peu,
Sa, knullen, buist, tralallala
Tralallala lalderala.
O mosken, dok'nen klip mee roei,
't Maast kiewiger as flens;
Ge sjoert veur ou èn pierige koei;
Wij ritsen bij en lens,
M'en mazen z' leven 't buizen beu,
En noch veur hoes noch chanterik peu;
Sa, knullen, buist, tralalala,
Sa, knullen, buist trala!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O mosken, flikt de klonkerik vul;
Wij mazen grandige poen.
Onze âkens buisden, en de knul,
Die hêet dat uuk van doen.
En wat veur hulder kiwig was,
Da veent de piepen uuk te pas.
Sa, knullen, buist, tralallala,
Tralallala lalderala.
De roei is buis van deez paï,
't Maast kiwiger as sjaf.
Want onze splent moet toch de bie,
Die 't kuchen haëd es maf.
Nekt, nekt omhoog den klonkerik teên,
Zoolang als wij nog splenters heên.
Sa, knullen, buist, tralallala,
Tralallala lalderala.’
O mosken, flik den klonkerik vul,
Me mazen grandige poen;
Onze âkens buisden, en de knul
Maast uek den buis van doen;
En wat veur de âkens kantig was,
Da veent de piepen uek te pas.
Sa, knullen, buist tralalala
Sa, knullen, buist trala!
De roei en snaps van ons paï
Zijn kiewiger als sjaf;
Ons poen, da moet toch al de bie;
Die 't kuchen hâd, maast maf.
Nekt aan ouw geul den klonkerik tein,
Zuelang as ou nog anzen blijn.
Sa, knullen, buist tralalala,
Sa, knullen, buist trala!
En mazen de anskens al de bie,
Ge kleunt nen bekker mol,
Nen splenterbol van dees paï,
En nekt ouw melis vol.
Tein weder de erren ingefokt
En splent veur snaps of roei gedokt.
Sa, knullen, buist tralalala,
Sa, knullen, buist trala!
Met opzet geef ik bij dit en ook bij sommige volgende stukjes geen verklarende noten, om den lezer des te beter te overtuigen, dat wij hier inderdaad met een voor leeken onverstaanbare geheimtaal te doen hebben. De belangstellende kan in Teirlinck al het noodige ter verklaring vinden. Te Lier had ik einde 1913 een onderhoud met een ‘metseldiener’ die te Rijssel in Frankrijk gewerkt had, en daar niet tot zijn voordeel, veel had omgegaan met reizende marskramers en leurders, uit de buurt van Roeselare. In de herbergen, bij drinkgelag en kaartspel, had hij daar Bargoensch leeren spreken. De volgende zinnetjes en woordjes heb ik uit zijn mond opgeteekend.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Litterair is het Vlaamsch-Bargoensch vertegenwoordigd door Jelle en Mietje. Gentsche vrijagie, 1841 een Vlaamsche volksroman van Karel Broeckaert, opnieuw uitgegeven door Prudens Van Duyse.
2o. HET KEMPENSCH- EN LIMBURGSCH-BARGOENSCH wordt evenals het Vlaamsche niet door alle inwoners der genoemde dorpen gesproken, maar alleen door de marskramers, die onderling een soort gilde uitmaken, aan wier tamelijk strenge voorschriften zij zich getrouwelijk onderwerpen. Men noemt ze Teuten of Tuiten en hunne taal Bargoensch of Teutsch. Op gezette tijden van het jaar trekken zij uit naar een landstreek, elk door de gilde aangewezen: België, Holland, Friesland, Hannover tot in Denemarken en Zweden toe. Zij oefenen op hun reizen het beroep uit van ketelboeter of ketellapper, varkenssnijder of veelubber, en hebben meest een paar hun door de gilde toevertrouwde jongens bij zich, die hen moeten gehoorzamen. Ook verkoopen ze ijzerwaren en manufacturen. De Teuten van Stamproy en Leveroy vormen een afzonderlijke gilde. Vroeger waren er ook zulke Teutenkringen te Weert, Meiel, Nederweert, Heithuizen, Roggel, Hunsel en Grathem, alle in de Nederlandsche provincie Limburg. In 1871 bestond zulk een Teutengilde nog in Achel, Caulille, Exel, Hamont, (St Hubertus-)Lille, Kleine Brogel, Lommel, Neerpelt, Overpelt, alle in de Belgische Kempen. Als staaltje geef ik het verhaal van den Verloren Zoon. Ga naar voetnoot+ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gelijkenis van den verloren zoon
|
Kempensch-Bargoensch. | Vlaamsch-Bargoensch. |
‘Eenen olmste had twee knullens. | ‘Daer modeerdegen ne keer ne grandigen bol, die deus knullen maesden. |
Waervan de snipste tot zynen olmste kwiste: Olmste, ligt myne kwint; en den olmste ligte hem de kwint. | De kietste knul kabeeldegen aên zijn âken: bol stuipt michels de splent, die my grandig modeert; en den bol doktegen de splent. |
Eenige deemen daerna, den snipste, hebbende alles by den olmste geligt, spoorde na een vreemde pie, alwaer hy alle zyne poen en smets heeft verslent en opgepoeyt in loensigheid en tispelsporen met loense griezen. | Jetse lichterikken nog, de kietste knul flikten splent en dos, en foktege foei naer ne lensen paï, daer e de poen verspleytte in de trank-keetjes en in doddigheid. |
En na hy alles verslent had, worde het heeten tyd, en was nantes aen paen te komen. | Als al den dos en de splent verspleyt modeerdegen, veendegen er sekke lichterikken in de paï: de knul begost krot te verpassen; en maesdegen het doddig en klits. |
Hy spoorde na een andre en ging zyne fuyk verforen by eene troppen van die pie, als poursenheymer. | Hy foktegen by nen bekker van en village om hem te verpassen voor te trafakken. |
Aldaer wenschte hy zyne melis te vullen met schellen van grondhangels, die de pourse sleynen, die nobis wilde linsen. | Dien bekker kabeeldegen hem: fokt naer michels granze om de tjuttens kiwig te besjoeren, dan ze nie foei en fokken. De knul kreeg grandige schrans en zou van den tjuttens bik gewild hein, maer hy maesdegen nen egel af. |
Doch tot zijn zelven komende, kwiste hij: hoe veel knoppers zyn er in de kas van myn olmste, die paen hebben, en ik moole van faam! | Tein veendegen de knul paf, en treuvelde: combien trafakkers modeerender nie in myn âkens keete, die kiwig oeft mazen, en michels molt van de schrans. |
Ik zal opstaen, tot mynen olmste sporen, en kwisten: ik heb loens gedraeyt tegen den theuwen diennes en tegen u. Ik ben niet theuw genoeg uwe knulle genoemd te worden; felleugt my gelyk den loenste uwer knoppers. | Michels zal by mynen bol fokken en hem kabeelen: Bol! michels heet en klitsige ouvrage geflikt tegen de kiwige lichterik en veur ou, en meriteert nie da ghem as ou knul sjoert, pakt michels as eenen van ou trafakkers. |
Hy stond dan op, en spoorde tot zynen olmste; terwyl hy spoorde, loerde hem zynen olmsten en wierd beweegt, en nog sporende, rulde hy hem om den hals, en murfde hem. | Die kietsten leveerdegen hem tein en foktegen naar zyn âkens granze; den die sjoerdegen den knul in de lense, veendigen kiwig by hem, paktegen hem in zyn klampen, en maesd hem kiwig geflikt. |
Den knulle kwiste tegen zynen olmste: Ik heb loens gedraeyt tegen den theuwen diennes en tegen uwe fuyk; ik ben te loens om uwe knul genoemd te worden. | De knul treuveldegen: Bol! michels heed in klitsige ouvrage geflikt tegen de kiwigen lichterik en veur ou, en meriteert nie da ghent as ou knul sjoert; pakt michels as eenen van ou trafakkers. |
Doch den olmste kwiste aen zyne knoppers: lenst hier ras den theuwste dossing, en lenst dleie hem; en steekt den knulleen ring aen de maens en doet de treden aen de schaetzen; | Maer den bol kabeeldegen aen nen trafak- |
ker: vit: dokt den grandigen dos aen den knul en dost hem kiwig; dokt hem ne ronderik aan zynen feem, en trederikken aen zyn terterikken. | |
Lenst den hanste moris, en moolt hem; laet het ons botten en krep hebben, want mynen knul was mool, en hy is herzien; hy was rip, en is terug gespoord. Zij hadden dan krep. | Port den grassigen vaurik en kiecht hem voor kiwig te bekken en een grandige harmoelje te flikken. Michelse knul modeerdegen mol en maesd nou kiwig, hy modeerdegen foei en nou in de keete. En ze bektegen en buisdegen grandig. |
Ondertusschen was den olmste knul op de pie aen het knoeijen; als hy terug rispelde, en na de kas spoorde; hoorde hy huppelen en kraîlen. | De kantigste knul trafaktegen in den operik, en as hy naer de granze veendigen, sjoerdegen hy parnassen en flikkeren. |
Hy, eene van de knoppers gekwist hebbende, felligde hem, wat dit te kwisten was. | De knul vlamdegen naer de trafakkers, en kabeelde: wa modeerd da? |
Den knopper kwiste: uwen subber is in de kas, den olmste heeft den hanste moris gemoold, omdat zyne knulle theuw is teruggespoord. | Nen trafakker treuveldegen hem: ou frère maesde geveend, en ou âken maesd geflikt kichen den grassigen vaurik, omdat den bol nou zynen knul kiwig sjoert. |
Hy nam het loens op, en wilde niet in de kas sporen; den olmste rispelde uit en flitste hem. | De kantigste modeerdegen jan en wildegen in de keete nie fokken. Tein veendigen den bol en nosterden hem kiwig. |
Maer hy kwiste tegen den olmste: ik ben zoo theuw in uwe foor geweest, en heb u nooit loens gedrayt, en uwe fuyk heeft nooit eene mette gemoold, om met myne theuwe fuyk krep te hebben. | Maer dien kabeeldegen in jannigheid: Bol! michels maesd veur ou zooveel grandige lichterikken getrafakt en ze leven nie klitsig geflikt, en ge maesd michels noppe gesteupen, of geen fopperiksken om een karmoelje te dokken aen michels kiwerikken. |
Zoo haest deze uwe snipste knulle, die alle zyne poen met loense griezen en knippen verslend had, terug gespoord is, hebt gij uwe hanste moris mool gestipt. | Maer as ou kietste knul geveend maesd, die dos en splent by de tranken en in de doddige keeten verspleit heed, flikt den bol den grassigen vaurik kichen. |
Den olmste kwiste hem: gy zyt altyd myne theuwe knulle, en ik zal uwe fuyk alles theuw draijen. | Tein treuveldegen den bol: knul! ge modeerd me michels en da michels maesd, maesd de knul. |
Wij moesten krep hebben, omdat uwen subber mool was, terug gespoord, rip geweest, en terug gerispelt is.’ | Wij zullen een kiwige en grandige karmoelje flikken en schoenkelen; want ou frère modeerdegen en maesd kiwig; hy modeerdegen foei en nou in de keete!’ |
Creemers geeft nog een paar zinnetjes uit het Stamproysch, in Duitsche spelling:
‘Es der olmse kluf ni mi wilt brögelen, gift hi de kas aen zin olmse knülle un spoort in, de sloorkas. Die olmse mos roberte dan so gut es der olmse kluf.’ | ‘Als de oude boer zijne boerderij niet meer wil bestieren, geeft hij ze over aan zijn oudsten zoon, en gaat hij het kleine huis bewonen in de nabijheid der bouwhoeve. De oude boerin rookt dan zoo goed als de oude boer. |
‘Die Kesselführer rölsutsen in goor mit die klufs un brögelhudsen, kwint paen bi nol un vitse nol, un brögelen Vitsenhud un nicht gresiken.’ | De Teuten drijven handel in koper met boeren en burgers, winnen geld met honderden en duizenden, en dienen God en niet den duivel. |
Ter aanvulling van Teirlinck drukken we naar J. Labbé, Limburgsch Jaarboek, Deel I, blz. 26 vlgd. en Deel II, blz. 3 en 't Daghet in den Oosten, Jrg. XVIII, blz. 106-107, nog de volgende twee woordenlijsten af.
Bargoensche woorden
in 1892-94 nog te St. Truiden, Bilsen en
omstreken in gebruik.
De met een kruisje geteekende komen niet bij Teirlinck voor.
â, aân: oude, oude vader, moeder |
achterweits: achterwaarts |
anderrest: het overige |
avelcoert: tasch, zak |
† baanhoeds: kastelein, herbergier |
† babil: mond |
† babillen: altijd spreken: komt in gewoon Ned. voor onder den vorm babbelen |
Bab van Gelder: roggebrood. (Teirlinck: Hans van Gelder) |
† bal: frank, bij studenten gebruikt |
† bats, batske: ei |
† beieren: sterven |
† beis: huis |
bekken: goed smaken |
† berzoen: druppel jenever |
† beschoeppen: bedriegen |
besjoeren: bezien |
beteunen: betalen |
† beugelgaai: meid |
bie: weg; de bie jallen, stikken: wegloopen |
† biene: luis; - overdrachtelijk van de bie (Oost-Limb. bien) die steekt, tot de luis die 't zelfde doet. |
bikken: eten |
† bimps: appel |
bink: maat, gezel, vriend |
blanke poen: zilvergeld |
blik, blek: geld |
† boemelen: uitvloeien |
† boemerik: bosch |
† boks: gevangenis, amigo |
bol: geleerd man |
† booten: z'n gevoeg doen |
bos: huis |
† bosseleer: scharesliep |
† botlak: honger |
botten: eten |
botten: iets in zijn botten slaan: honger stillen |
breemarsch: straat (Teirlinck breehaart) |
† brimmeler: modder |
bruintje: pintbier |
bruinderik: bier |
bucht: slecht, gemeen |
bucht: geld |
buis: beschonken |
buisbink: dronkaard |
buizen: drinken |
buizer: drinker |
buizekeet(e): herberg |
† buns: aardappels |
† cabis: pastoor |
canis: hond |
cassement de tier: gevangenis |
cri: vleesch |
† dekkeler: gendarm |
dekkerik: hoed |
† deie: dobbelsteen |
† deum: gen deum: niets |
† dinkerink: ring |
† dis: winkel |
† disch: tafel (Opgegeven als Bargoensch. In het dialect van St. Truiden overigens onbekend). |
† drailijnen: bijslapen |
† drol: niets. |
† endig mazen: gelijk hebben |
eng: boom |
† ellis: hier |
† erdbimpsen: aardappelen |
† fazelen: stelen |
feem: hand |
feemen: komen |
† fiemen, fienen: komen |
flens: melk |
† fletsen: vleien |
† fletser: vleier |
† fletserij: vleierij |
flikken: doen, lappen |
† flok: hemd |
flossen: pissen |
foenken: kooken, branden |
foggelen: bevruchten(van den haan) |
† frein: brood |
† freiten: eten, vreten |
† funkeltje: jenever |
gaai: vrouw, dochter |
† gaffelen: liegen |
gannefen, genfen: stelen |
gateng: onderste deel van een boom, dat in den grond steekt |
† gen gets, gen gits: niets |
† gezopen: verdiend, gewonnen |
gieze: vrouw, meisje |
glijde: slechte vrouw |
† granderik: burgemeester |
grandig: groot |
grandige gieze: slechte vrouw |
grijpeling: vinger |
groemme: kind |
grieksche: luis, jeukte |
gogelfrentse: non |
† hennenkeet(e): herberg |
† herterik: kelder |
hoeft, hoefte: voedsel, brood |
† horssum: paard |
† horrelen: kijven |
horselen: kijven |
† hakfen: bedelaar |
† hakfennestouwer: veldwachter |
ha(o)rnekeltje: koe |
† hoos: broek |
† hotsken, heutsken: man. cf. mnd. hoetman, hooftman: hoofdman |
houts: boer |
houtse: boerin |
† iepamme: vroedvrouw |
† jallen: loopen, jal de bie: loop den weg. Vgl. jaltebee en alledebee op blz.... |
† jakke: in den drol van Jakke, van Jochem: niets |
† jannefer: dief. Zie gannefen |
jemenies, jumeniekes, Jezu(s) niekes: een uitroep (Vgl. in de lijst der Jodenwoorden: Sjemjisjmereinoe blz. 92) |
† jeuker: os |
† jochel: non |
† jochem, joecker: hond |
jonen: bedriegen |
joner: bedrieger |
kabas, kalbas: korf |
† kache: hen |
kaffer: boer |
† kafferin: boerin |
† kafferskeete: boerderij |
† kanis: korf |
kanteren: zingen |
kanterik: zanger |
kavans: schaamdeel der vrouw |
† kazerik: vleesch |
† kesselflikker: ketellapper |
† kilfer: hond |
kine: ja |
klaffot: mantel |
† kleis: melk |
† klender: klaverzaad |
kleunbedissen: slaan |
† kleunen: slaan |
kleunderik: hamer, stok |
klip: schaal |
klits: slecht |
† kloon: de kloon stikken: het hazenpad kiezen |
† kloteren: vastbinden |
† knaak van vijf ballen: vrijffrankstuk |
knapperd, knopperd: knecht |
† kneupel: neus |
† knewis: hoofd |
knölle: jongen |
knul: zoon |
† kot, keete: huis |
† kotter: boterham |
koutje: mes |
† kreeuw: spek |
kroener: man |
kroenie: wijf. Zie kronie bij Kiliaen |
† kwant: schoon |
† langerik: een geldspel |
† lasuie: taart |
lassen, lausten, leisten: eieren |
† leep: doortrapt, slim |
† liechem: brood |
† liemes: hemd |
† link: slecht, zuur. Link geplooid: slecht gekleed |
loensch: slecht, scheel |
† loes smoesen: niets zeggen |
† loo, bink: wacht, vriend |
luimeren: slapen |
luimkeete: logement |
machoeffel: groot, heer |
mad, maf: zot, gek |
mazen: hebben. Link mazen: kwaad zijn |
meepsen ros: kleinbier |
melis: tasch |
melis: buik |
† meste: klein kind |
† mestekwister: schoolmeester |
mette: bok |
michels: ik, mij |
moesjemasjiee: marskramer (v. moesje en fra. marché?) |
mokke: meid |
† mokum: dorp. Grandig mokum: stad |
mol: dood |
mollen: doodslaan, doodsteken |
molsamer: verrader |
moos: geld |
morf: mond |
mos, mosken, meusken: vrouw |
nijg: fel |
† nopus: neen, niets |
nosteren: bidden, smeeken |
† paf: priester |
† paffe: galg |
† pajengers: aardappels |
† pajote: gendarm |
† parlaf: parapluie |
passen: koopen |
patjalder: kleermaker |
† patjaller: reiziger |
† peungel: boer |
† peungel: krachtmeter |
piep: kind |
† pisgaai: klein meisje |
ploemp: water |
ploempen: regenen |
† plooiement: kleed |
† plugge: papieren |
† plump: lamp |
poen: geld |
† poen: zoen, kus |
† poete: slechte vrouw |
† poetekeete: slecht huis |
† poets: politie-agent |
pommerik: appel |
† pooien: eten |
† priek: stok |
† priemer: grandige priemer: deken |
† priemerik: priester |
† rabotten: in de herberg zetten |
† regels: beenen. Linke regels: dunne beenen |
† reiber: beul, landlooper |
† rip: dood, weg. (R.I.P. requiescat in pace) |
† risp: stroo |
ritsen: wegloopen |
† roeffeling, roffeling: pak slaag |
rumsen: bedriegen |
† runnelinken: gluren |
† sameler: verrader |
samelschiks: babbelkous |
† sanse: kerk |
† schiks: wijf |
† schoep: gevangenis |
† schoepper: dief |
† schoeppen: stelen |
† schoften: zwijgen |
schok: kermis |
† schokkels: aardappels |
† schorg: kar |
† schouten: gendarm |
† schranselen: gulzig bijeenscharrelen |
† schroks: honger |
† sjachelen: ruilen, bedriegen |
sjanke: kerk |
sjanken: trouwen |
† sjanteren: zingen |
† sjanterik: zanger |
† sjapperik: hoed |
† sjeukelink: gendarm |
† sjoeft tig: hou je stil |
† sjoeker: hond |
sjoeren: zien |
† smarries: koffie |
smiks: boter |
† smoesen: spreken |
† smonk: boter |
snaps: jenever |
† snetelink: schaar |
† snokkel: vrouw |
† snots: boter |
snuiterik: neus |
† soens: kat |
† spannen: zien |
† spannerik: oog |
† spant de vaart: kijk eens |
spiegel: taart |
splent, splint: geld |
† sporkus: varken, lat. porcus (?) |
† stichel: duivel |
stikken: stelen |
† strimpsen: kousen |
† stoemperd: vijand |
† tállevelen: bedelen |
† tállevelaar: bedelaar |
talveren met een kanis. bedelen met een korf |
† tand: cent |
tet: borst |
† tèterik: hoofd |
† tikker: horloge |
† tippeleer: soldaat |
† tispel: baan |
† tjaf: soep |
† tof: goed |
Toffe truk: goede waar |
trafakken: werken |
trafakker: werkman |
† trapper: burgemeester |
† trapperik: klomp, schoen |
trepper: paard |
† tritske: klomp |
† troef krijgen: een pak slaag krijgen |
trui: broek |
† tswier: garen |
† tuisteren: bedriegen |
† val: deur |
† vaôk: koe |
† venderik: soldaat |
† verharen: vertrekken |
† verkimmeren: verkoopen |
† vermonen: bedriegen |
† verpassen: verkoopen, verhuren |
† verpieren: verkoopen |
† verpleiden: verraden |
vliegerik: vogel |
vonken, foenken: vuur |
† vosken: goudstuk |
† wahlfaarter: pelgrim |
windvang: mantel |
† woud: politie-agent |
† zieger: geit |
zitterik: stoel |
† zwartje: koffie, brood |
zwemmerik: visch |
zwierlink: oog |
zwikker: beul |
Bij dezen taffer sulfer mer hikken en bikken en dan rond stikken: Bij dezen waard zullen we maar eten en drinken en niet betalen. Bink, de kaffers mazen spiegel, jannef ze: Vriend, de boeren hebben taart, neem ze mee. Poen in de vánger: geld in den zak. Een klinkoros: een glas bier. Ge mot teèuw botten, mer ge mot och teèuw betuuw: ge moet goed drinken, maar ge moet ook goed betalen. Dje en smoest den drol: je ziet niets. Den drol van Jakke: in 't geheel niets. Sjoft tig veur de stiggels: wacht je voor de gendarmen.
Bargoensche woorden
in 1894 te Cortessem (Haspengouw) nog in
gebruik.
aboule: kom |
berlots: aardappels |
borgans: bargoensch |
canale: ga weg |
chouette: zoon |
colan: melk |
gonse: man |
gonsesse: vrouw |
larton: brood |
mammoi: koffie |
mistone: klein meisje |
morpier: eten |
musquaé: drek |
mustinguo: koekje |
pendire des bourdoues: koffie met suiker |
pente: boersch |
quindal: niets |
remouche: zie eens |
repeyer: slapen |
rousti: misleiden |
Dit zijn meest Waalsche woorden. Ook op de literatuur heeft dit Bargoensch invloed uitgeoefend, gelijk men zien kan in de vele Kempische romans van August Snieders. Gaandeweg is het Kempensch Bargoensch echter aan het uitsterven. Om nu toch het voordeel eener geheimtaal te behouden nemen de Teuten van thans een zelfde middel te baat als de kinderen. Zie deel I blz. 379-80. Zoo maken de Teuten van Riempst hunne woorden onkenbaar door een eigenaardig kunstje, dat wij in twee regels kunnen samenvatten: 1o. De aanvangsmedeklinker of -medeklinkergroep wordt aan het begin weggelaten, maar achter het woord gevoegd, en daar altijd gevolgd door een lange è (hgd. ä). 2o. De klinker die op den aanvangsmedeklinker volgde, maar nu voorop zou komen, wordt veranderd in oe of korte ò naargelang hij helder of dof was. Spreken: oekensprè, klappen: oppenklè, dag: ogdè, avond: oevondè, buiten: oetenbè, ik: okkè, schaap: oepschè, los: oslè, de eerste: oddè oerstè, enz. Het spreekt van zelf, dat hierbij ook weer variaties voorkomen. Zoo kreeg ik o.a. bericht dat een troep straatmuzikanten in de provincie Antwerpen alle woorden van achter naar voren uitsprak. In Sint Truiden kwam ca 1892 de p-taal voor: Depe groopootepe weipei ispis groepoen: De groote wei is groen. Terzelfdertijd kende men in Bree en omstreken het ‘Peddewelsch’. één zinnetje volstaat: Gepeddegewelsch gis geheel giets ganders gals gekoetergewelsch. En dat deze nieuwe geheimtalen van familie tot familie verschillen, gelijk mij uit Riempst bericht wordt, kan ons dus wel niet meer verwonderen.
3o. HET RIJNLANDSCH BARGOENSCH wordt gesproken door bijna heel Breyel. Oudtijds waren hier alle inwoners reizende kooplui en marskramers. Thans zijn vele hunner gezeten burgers geworden, die er hun stapelplaatsen en groote kantoren op nahouden. De zijdeweverij is er in de laatste halve eeuw een nieuwe tak van nijverheid geworden. Ook Nieuwenhagen en Groenstraat bestaan uitsluitend uit marskramers. Zij allen noemen hun taal de ‘henese flik’, d.w.z. de mooie taal. Deze taal lijkt eenerzijds zeer veel op het Vlaamsche Bargoensch en sluit zich van den anderen kant zeer nauw bij het kramerslatijn aan, dat ons in de oude Nederlandsche editie van het Liber Vagatorum
is opgeteekend. Ik geef dus eerst een woordenlijstje met eenige paralelle woorden uit de andere groepen. Alles in Nederlandsche spelling.
Beschaafd Nederlandsch | Vlaamsch Bargoensch | Kempensch en Limburgsch Bargoensch | Rijnlandsch Bargoensch |
ik | michels | michels | minotes Ga naar voetnoot1) |
jij | - | - | tsinotes |
mooi, flink | - | kwant | gwant |
groot, goed, vet, veel | grandig | grandig | grannig |
groot, goed, rap | vit(s) | vitse | - |
God | Granderik | Vitsenhoet | - |
R.-K. priester | - | troppenkapis | - |
honderd | - | nol | nollen (betalen) noll (bestekamer, no. 100) |
duizend | - | vitse nol | - |
drie | - | - | troms |
geld | poen | poen, paan | paan |
geld, slechte waar | bucht | bucht | - |
dood(en) | mol(len) | moolen, mollen | mol(len) |
neen, niets, niemand | noppe | nobis, nopus | nobes |
ja | siwus, sine | zeup, kine | tsippken, tsiemen |
kerk, trouwen | sjank, sjanken | sjanke, sjanken | sankes |
kind | - | gonse(man) | gronts(e) |
meisje | geeze | grieze, gieze | gruus (Nieuwenhagen) |
knecht, meisje | - | - | flitsj Ga naar voetnoot2) |
zoon, vriend | knul | knul(le) | knulle |
boer of heer | - | houts, hotske, heutske, hoetse (cf. God) | hoete, hoets |
Beschaafd Nederlandsch |
18de eeuwsch Bokkenrijders Bargoensch | Westfaalsch Bargoensch | Huidige Nederlandsche dieventaal | Nederl. dieventaal 17de en 18de eeuw uit het Liber Vagatorum e.a. bronnen |
ik | - | - | - | minotes |
jij | - | - | - | - |
mooi, flink | - | quant | kwant | quant |
groot, goed, vet, veel | granninger | grennig | grandig | grandig |
groot, goed, rap | - | fiets | - | - |
God | - | Fietsetroppe kabbes (heer of boer) | - | - |
R.-K. priester | - | Fietsetroppe kabbes (heer of boer) | - | - |
honderd | - | noel | - | - |
duizend | - | trant (groot) noel | - | - |
drie | - | droimes | - | troms |
geld | - | poene | poen | poen |
geld, slechte waar | boecht | buuchte | - | bucht |
dood(en) | - | moll | mollen | mol(len) |
neen, niets, niemand | - | nobis | noppes, nopus | nobis |
ja | - | siemes | kin | - |
kerk, trouwen | - | sankse | sjanken | sjank, sanke(s) |
kind | - | - | grom | gronts |
meisje | gees | gruse | gies, gees, groeze, grieze | - |
knecht, meisje | - | - | - | flik |
zoon, vriend | knoll | knulle | knul | - |
boer of heer | hoets | hoets(j)e | oest (boer) hoesie, hoet (politieagent) | houts, houtz houtse (boerin) oest, oestin |
Beschaafd Nederlandsch | Vlaamsch Bargoensch | Kempensch en Limburgsch Bargoensch | Rijnlandsch Bargoensch |
boer of heer | - | troppen | troppert |
brief, speelkaart | - | - | fleb |
mond | - | morf, meurf, murf, murven(kussen) | sjmerf |
tabak | smerrie, smerl | - | - |
kaas | - | - | loermon, loerman |
melk | flens | flens | sips |
boter | smikse | smiks | sjmiks |
hand, vingers | feem | feem | feemzelen |
(rijks)daalder | - | knaak | knook |
vloo, luis | griekse | grieksche | greks, grieks |
stinken | muffen | - | muffen |
ei | lauze | laust, leist, las | - |
water | ploemp ploempen (regenen) grandige ploemp = zee | ploemp ploempen (regenen) | - |
bier | roei | - | |
boterham | vinne | vitt | |
schoen klomp | trederik | trede, tritske | - |
voet | terterik | - | - |
oud | - | olms | - |
drinken | - | - | henese pooi = Rijn; lokke pooi = Maas; pooien (regenen) |
goud(stuk) | vosken | vosken | - |
Beschaafd Nederlandsch |
18de eeuwsch Bokkenrijders Bargoensch | Westfaalsch Bargoensch | Huidige Nederlandsche dieventaal | Nederl. dieventaal 17de en 18de eeuw uit het Liber Vagatorum e.a. bronnen |
boer of heer | - | troppe | - | - |
brief, speelkaart | - | - | flep(je) | flebb |
mond | morf | gawert, geppert | morf, gaper | morf |
tabak | smerren (rooken) | smoergelen (rooken) | smerrie | smerri |
kaas | loerbink | loers | - | loerman |
melk | flens | stripse | - | - |
boter | smix | - | smiksem | smixe |
hand, vingers | - | fiewe | veem | feem |
(rijks)daalder | - | knook | knaak | - |
vloo, luis | - | - | grikse | griexe |
stinken | - | - | muffen | - |
ei | lauske | - | - | laus(e) |
water | plomp | - | plompen (varen) | plomp |
bier | roys | ross | - | ros |
boterham | - | - | vin (snuif-doos) | - |
schoen klomp | treyers | - | trediker | treder, trederik, trapper; tree, trewaal |
voet | - | - | - | - |
oud | - | olmsj | olms(e) | - |
drinken | - | pooien | pooieren | - |
goud(stuk) | - | - | foks | vosch, vossen (gouden) |
Verder geef ik eenige teksten in het Breyelsch, naar Joh. Heinr. Jansen: Der Schlüssel zum Krämerlatein oder kurze Anleitung zum Hennese-Fleck der Breyeller uit Kluge bldz. 465 vlgd. Eerst een brief.
Knöllen! | Waarde Vriend! |
Die parz Schüten Klenen, die minotes hitschen geschockelt het, sind de Meles för holf uhr Plotten versömt. Dot huckt enen henesen Röhl, ene knäbbige Quock, sall Zinotes flicken. Zippken, Knöllen; mutsch beuten on heet versömen belabert den Röhlblag den Drothmeles. Minotes het parz uhr Hospelen gebeut, de Ellen för troms Gecken. Zìnotes mott no Oken strömen, de Peek te versömen, do beut de Ellen wie minotes enem Blag geflickt het, holf krütskes Gecken on spörkes Nethen. Flick an minen Thuren, dot minotes nog henes huckt on no de Tent schockelt. | De twee hierheen gereden karren klaverzaad zijn, de zak tegen 50 daalders, verkocht. Dat is een goed zaakje, een mooie winst, zul je zeggen. Ja, vriend, goedkoop koopen en duur verkoopen vult den koopman de geldbeurs. Ik heb 200 hammen, het pond à 3 Sgr., gekocht. Je moet naar Aken gaan om het vleesch te verkoopen; daar kost het pond, naar mij iemand gezegd heeft, 5 Sgr. 6 Pf. Zeg aan mijn vrouw, dat ik nog gezond ben en naar huis rij. |
Paderborn, den.... | Paderborn, den.... |
Huck knäbbig Knöllen! | Vaarwel! |
Peter Mutsch. | Peter Mutsch. |
Gesprek in een koffiehuis,
in het Breyelsch, naar Joh. Hein.
Jansen: Der Schlüssel zum Krämerlatein oder kurze Anleitung zum
Hennese-Fleck der Breyeller.
Holt Zinotes den Henese - Flick? | Versta je kramerslatijn? |
Zippken, Knöllen, minotes het de Fritzel van den henese Flick. | Ja, mijnheer, ik heb den sleutel van 't kramerslatijn. |
Zinotes flickt henes. Wo hucken die Krabbelen te beuten? | Je spreekt goed. Waar zijn die boeken te koop? |
An de Schaag bei Jansen. | In Schaag bij Jansen. |
Huckt Zinotes enen Röhlblag? | Ben je een koopman? |
Zippken, minotes versömt Blök. | Ja, ik verkoop tabak. |
Röhlt Zinotes og? | Drijf jij ook handel? |
Ziemen, Knöllen, minotes versömt Pley on Fehm. | Ja, ik doe in linnen, laken en garen. |
Paut Zinotes hitschen? | Logeer je hier? |
Zippken, Knöllen, hitschen in de Härk huckt henesem Bott on knäbbige Bölten. | Ja, mijnheer, in dit logement heeft men goed eten en goede bedden. |
Wat berimt Zinotes för et Pauen on dem Bott. | Wat betaal je voor bed en eten? |
Enen halfen Plotten. | Een halven daalder. |
Wat beut de Sanktes hitschen? | Wat kost de wijn hier? |
Krütskes on parz Gecken de Büs. | Twaalf grosschen de flesch. |
Huckt te henes. | Is ie goed? |
Zippken, knäbbig; et huckt genen heneseren hitschen in de Vill. | Ja, zeer goed, er is geen betere hier in het dorp. |
Plaren för parz en Büs? | Willen wij samen een flesch drinken? |
Ziemen, flick mar an den Härkswöles hitschen. | O ja, bestel maar aan den kellner daar. |
Holt dem Blag og de Flick? | Verstaat die ook de taal? |
Zippken, dot huckt enen Breyellschen. | Zeker, die komt van Breyell. |
He, Wöles, schüt en Büs Moselsanktes möt parz Ruthen! | Héla, kellner, breng een flesch Moeselwijn met twee glazen! |
Thürt Zinotes og? | Rook je ook? |
Minotes thürt Blökstinesen. | Ik rook sigaren. |
Hitschen, Knöllen, dot hucken knäbbigen. | Hier, mijnheer, dat zijn zeer goede. |
Zippken, die schmerfen henes; wat beuten die? | Ja zeker, die smaken goed, wat kosten die? |
De uhr parz Plotten. | De honderd twee daalders. |
Dot huckt nit de heet. | Dat is niet te duur. |
Plar ens, Knöllen, do huckt te Büs. | Drink eens, daar staat de flesch. |
Wie schmerft Zinotes de Sanktes? | Hoe smaakt je de wijn? |
Knäbbig, Zinotes het den ühl geferft. | Zeer goed, je hebt de waarheid gesproken. |
Wo trollt Zinotes fan hitschen her? | Waarheen reis jij van hier? |
Minotes mott nog in parz Tenten fucken, on dann trollt minotes möt den Troppert no Dülken. | Ik moet nog naar twee huizen gaan, en dan rij ik naar Dülken. |
Wo paut Zinotes do? | Waar logeer je daar? |
Bey den Härksblag Graff; do huckt et henes pauen. | Bij den logementhouder Graff, daar is het goed logeeren. |
Wo paut Zinotes te Breyell? | Waar stap je te Breyell af? |
Bei Schoepges. | Bij Schöpgens. |
Do paut minotes og; dot huckt og en knäbbige Härk. | Daar stap ik ook af; daar is het ook zeer goed logeeren. |
Minotes mott strömen. | Ik moet weg. |
Lott hucken, minotes berimt die Büs. | Laat maar zitten, ik betaal de flesch. |
Henesen Rohl! | Goede zaken! |
Minotes nuckt. | Dank je. |
Gesprek tusschen twee kramers,
in 't Breyelsch naar Joh.
Heinr. Jansen: Der Schlüssel zum Krämerlatein oder kurze Anleitung
zum Hennese-Fleck der Breyeller.
So, og hitschen, Knöllen? | Zoo, ben jij ook hier? |
Zippken, minotes het Schwömzelen on Luhrmon; wat röhlt Zinotes hitschen? | Ja, ik heb visch(en) en kaas; wat verhandel jij hier? |
Minotes versömt Rothen on beut Plinten. | Ik verkoop aardewerk, en koop lompen. |
Het Zinotes enen Röhlfesel? | Heb jij een papier? |
Zippken, Knöllen, minotes hufft den ühl mehr; huckt Zinotes nog onger dem Brel? | Ja, ik smokkel niet meer; sta jij nog onder politie-toezicht? |
Ziemen, minotes mott nog trombs krütskes Dag in de Kau. | Ja, ik moet nog 30 dagen zitten. |
Wann de Bithwölesen Zinotes hitschen ens benucken? | Als de dienders (beambten) je hier eens verrasten? |
Den Troppertsblag holt minotes henes, | De burgemeester kent me goed. |
Ström mar no de Tent, Knöllen; röhlen ohne Röhlfesel, dot huckt den ühl. | Pak je maar naar huis, dat gaat niet, zonder papier handel drijven. |
Zinotes flickt; minotes het enen Thuren möt spörkes Gronzen, die wellen botten. | Jij praat (mooi); ik heb een vrouw met zes kinderen, die willen eten. |
Wo hucken Zinotese Wölesen? | Waar zijn je jongens? |
Te Breyell in de Kaueltent. | Te Breyell in de weefschool. |
Minotese Wöles wörd og en Kauel, dot huckt heneser as huffen. | Mijn jongen wordt ook wever, dat is beter dan smokkelen. |
Knöllen, et huckt den ühl te nollen, wat den Huffblagen - Bessem för Breyll quockt. | Ja, vriend, het is niet te berekenen wat de vereeniging tegen het smokkelen te Breyell uithaalt. |
Zippken, dot flickt Zinotes henes. | Daar heb je wel gelijk aan. |
Wat huckt de Ketel? | Wat (voor) tijd (hoe laat) is het? |
Krüskes Schröm. | Tien uur. |
Dann mott minotes strömen. | Dan moet ik gaan. |
Dat de oude Limburg-, Berg en Guliksche bokkenrijders, de beruchte dievenbende uit de 18de eeuw zich ook van deze dieventaal bedienden, blijkt o.a. uit een lijstje woorden in 1724 te Duisburg uit de omgangstaal van eenige veroordeelden opgeteekend bij Avé-Lallemant IV, 105. Zie ook Welters e.a.
Bokkenrijders-Bargoensch.
Achelen: eten |
Bafferen: eten |
Boxer: dief |
Bucht: geld |
Bonnacker: muts |
Barlaffen: uitplunderen |
Blederman: schaap |
Boxmânnen: gevangen nemen |
Bomsken: appel |
Cout: mes |
Hartling: mes |
Sackem: mes |
Caffer: boer |
Klunde: hoer |
Huts: man |
Herkem duf: sla den duivel dood |
Hust: brood |
Hornickel: koe |
Kilef: hond |
Krummerick: jas |
Kracherick: geweer |
Knôll: knecht |
Kreef: spek |
Kutse: hoen, kip |
Kutse lormen: kippen vangen |
Lausken: ei |
Luerbinck: kaas |
Lengelinck: worst |
Morf: mond |
Mosse: vrouw |
Clammer: hand |
Nibbel: handen |
Capores: vermoorden |
Classey: zakpistool |
Chaperich: hoed |
Cooch-halden: op roof uitgaan |
Du manser: houd je bek of zwijg stil |
Flackert: kaars |
Flens: melk |
Ges: maagd |
Isch: maagd |
Granninger: heer |
Glyde: hoer |
Offeren: vleesch |
Pleyen: pijnigen |
Porcus: varkensvleesch |
Plomp: water |
Platvoet: ganz |
Roys: bier |
Smix: boter |
Stroffling: kous |
Swensen: over land trekken |
Smerren: tabak |
Saccumher: iemand berooven |
Stubbeler: soldaat |
Schicksgen: vrouwmensch |
Trappelman: paard |
Teet: hoofd |
Treyers: schoenen |
Treu: buks |
4o. HET WESTFAALSCH-BARGOENSCH wordt op verschillende welvarende dorpen van den ‘Kreis’ Ibbenbüren gesproken. Het stadje Mettingen vormt er het centrum van. De inwoners dezer dorpen zijn evenwel thans allesbehalve marskramers meer, zij doen groote zaken door heel Noord-Duitschland en Holland, vooral in Leeuwarden en Amsterdam. Een behagelijke goede trouw, welstand en hooge beschaving kenmerken deze handelsheeren. En tòch spreekt hun taal zoo luide van hun vroegere afkomst. Zelf noemen ze hun dialect nòg Bargoensj, Hoempes(j) of Tjöttensprache(Tjött = Teut?). Hiervan ben ik echter geen tekst machtig kunnen worden, en moet ik mij dus met een woordenlijst behelpen, die ik aan Kluge ontleen.
troppe: Herr |
fîtse-troppe: Gott |
klodden-troppe: König |
hutsche (hutse): Mann, Bauer |
nobbes hutsche,: Dorfschulze |
hutsenobbes: Bauervogt |
gnurk-hutsche: Jäger |
schmursen-hutsche: Holländer |
roedels-hutsche: Kaufmann |
tispel-hutsche: Krüger, Wirt |
brügel-hutsche: Arbeitsmann |
olmers-hutsche: Altenteiler |
krôi-hutsche: Schreiber |
strükel-hutsche: Geschäftsreisender |
knaspel-hutsche: Barbier |
gorenklits: Kupferschmid |
wittken-klits: Klempner |
kriksen-klits: Wagner |
knätter-klits: Schlosser |
gnurk-klits: Büchsenschmied |
klîms-klits: Goldschmied |
trênfailer: Schuster |
benten-failer: Fischler |
kassen-failer: Zimmermann |
fluschen-failer: Zigarrenmacher |
kriksen-failer: Radmacher |
lîmes-failer: Leineweber |
tîmes-failer: Hutmacher |
mûlsch-failer: Art |
tiött(e): Westfäl. Kaufmann |
soimer, säumer: Kaufmann |
disselbäumer: Hausirer |
stâlenhengste: feinere Geschäftsreisende |
kloddenruscher: Geometer |
küler: Schmid |
gîler: Fleischer |
stickbolt(e), stickum: Schneider |
rumsnicker, rumpnicker: Müller |
brêwetoener: Schuster |
pênschrämper: Bäcker |
taftkätscher: Tuchmacher |
krêwehacker: Fleischer |
schmursenroedler: Butterhändler |
gôrentiötte: Westfäl. Kesselhändler |
stübber: Soldat, Polizist |
hirk: Schäfer |
nobbes (nôwes) stübbesnobbes: Gendarm |
märtenquässer: Lehrer |
kabbes: Priester, Pastor |
hirk: Papst |
funke: Kaiser, König |
hutsche, hutse: Mann |
mussen, muschen (mussken): Frau |
olmerske: die alte Frau |
grüse: Mädchen |
stoffe: Sohn |
stoffel: Bräutigam |
stoffelsche: Braut |
märte(n), fanke: Kind |
sebber: Bruder |
knölle: Knecht |
schlaier: Jude |
hutsenknölle: Bauernsöhne |
hutsenprügel: Bauernknechte |
sankse: Kirche |
nosterpradde: Beichtstuhl |
kasse, keskerîe: Haus |
posselhasse: Küche |
soimkasse: Laden |
klinkse: Stube |
klâren (klaorn): Fenster |
gluster: Fenster mit Scheiben |
bumse, bimse: Uhr |
schumpels: Fasz |
tispe(l): Wirtshaus |
piölte, külter: Bett |
bente: Tisch |
pradde cf. nosterpradde: Stuhl |
klübben, klüwwen: Kopf |
rîssen: Haare |
knaspel: Bart |
snüwert: Nase |
gäppert, gäwert: Mund |
klûners, kuksers: Augen |
lusters: Ohren |
fîwe, maunse: Hand |
rôsert: Podex |
trabbert: Pferd |
pôrsch (pôrsen): Schwein |
muss-quê: Schwein |
drai-kop: Kuh |
kluns: Hund |
mauke: Katze |
lunkebên(er): Hase(n) |
trïenter: Gans |
swemmling: Häring |
schwumse: Fisch |
schmurse: Butter |
lûrs: Käse |
pên(e): Brot |
krêwes, gîl: Fleisch |
knackert: Zucker |
sprankel: Salz |
oilken, auland: Kaffee |
stripse: Milch |
ross, klarross: Bier |
funks(en): Schnaps |
fîtse klâr: Wein |
fîtse plump: Wein |
fîtse funksen: Wein |
trîdel: Wurst |
hamm: Schinken |
fîlius: Pfannekuchen |
hussekes: Kartoffeln |
kucksels: Eier |
klisters: Erbsen |
klisterfinken: Erbsen |
robbert: Taback |
glimmert: Zigarre |
klîm(e)s: Goldstück |
büchte, pûnen (pume): Geld |
klits: Dreier |
jösken: Groschen |
droppkött: gute Groschen |
köt: Schilling |
fôr: Mark |
knôk (Pl. knöke oder kniök): Thaler |
hüls: Pfennig |
gauer: Kupfer |
quinte: Verdienst |
luck: Schulden |
dass (dôss) jasson: Jassen, Rock |
feike-dôss: Schlafrock |
schmerse: Hose |
joche: Weste |
dusstratzie: Kleid |
dosstrâze: Kleid |
lîm(e)s: Hemd, Leinwand |
bîlefelder: Hemd |
treen, brêwe: Schuhe stiefel |
strauksels: Strümpfe |
tîms (tümes): Hut |
blessen: Seide |
jaskes: Kattum |
taffet, tîeben: Tuch |
doss: Buxkin |
höltern: Baumwolle |
kreppes: Wolle |
plymse: Federn |
stâlen: Warenproben |
klodde: Land |
up de klodde: auf dem Lande |
fîdel: Stadt |
fîtsenfîdel: Hauptstadt |
Willemfîdel: Berlin |
Hamfîdel: Hamburg |
Lübfîdel: Lübeck |
Brinkoffsfîdel: Schwedt |
Stinstfîdel: Stettin |
Grîpenfîdel: Greifenhagen |
rumpsen, rummsel: Dorf |
flessen: Westfalen, Heimat |
fôr: Markt |
drai: Waare, Glaube |
plügge: Buch, Brief, Zolt Zinsen |
nosterplügge: Gebetbuch |
gwurk: Gewehr |
rôse: Exkremente |
flôje: Urin |
stichel: Teufel |
humpisch: die Tiöttensprache |
quant, môi: schön |
grennig: viel |
fîts: gut |
snêps, snêpsch: klein, wenig |
lûns, lûnsch: schlecht |
dropp: schwer |
otten: wählerisch |
flessen: gut gelaunt |
krepp: besoffen |
mûls, mûlsch: krank |
olmsch, oltmansch: alt |
Jungmansch: jung |
kassîmes: klug (fromm?) |
unkassîmes: unkeusch |
schlûr, slûr: billig |
trant: grosz, dick |
ruspelig: schwarz |
spêtsch: katholisch |
snûtsch: evangelisch |
moll: tot |
butten: essen |
pôjen: trinken |
krôjen: schreiben |
gôjen: werfen |
flôjen: mingere |
rôsen: cacare |
faiken: schlafen |
ruschen: rechnen |
bîbeln: lesen |
brillen: sehen |
poilen: sehen |
lustern: hôren |
nostern: beten, beichten |
lautern: messen, wiegen |
quinten: verdienen |
luken: borgen |
bequinten: bezahlen |
betünen: bezahlen |
behum(p)sen: betrügen |
flacken, snicken: stehlen, schmuggeln |
flunkern: lügen |
funkern: brennen |
failen: machen |
brügeln: arbeiten |
plümsen: waschen, baden, weinen |
fluschen, smurgeln: rauchen |
stückeln: hausiren, auf Geschäfte gehen |
dissen: laufen |
pradden: sitzen |
prîmen: predigen |
sanksen: in die Kirche gehen |
spûren: gehen |
schlösen: gehen |
saeppen: gehen |
posseln: kochen |
quässen: sagen, sprechen |
Kriksen: fahren, lûgen |
soimen, säumen: kaufen |
insoimen: einkaufen |
berinken, bequinten: bezahlen |
versnûven: verstehen |
knossen: kennen |
betönen, faiten: machen |
quinkeln: singen |
rödeln: handeln, verkaufen |
kletschen: vorschlagen |
blotten: mahnen |
lûken: borgen |
nobis: nein, nicht |
nümet, nûms: nichts |
sîmes: ja |
bânt: ist |
spür pritz: geh weg |
quäss humpisch: sprich Bargunsch |
knos den hutsche: kennst du den Mann? |
de tiötte versnüfft, bat dat grüseken quäst: der Kaufmann versteht, was das Mädchen spricht |
Ik wijs bijzonder op het woordje fiets!
5o. Ten slotte hebben wij nog HET BARGOENSCH VAN DEN EIFEL, vooral gesproken in en om Speicher. Deze lieden noemen hun taal het Jenisch. Dit is waarschijnlijk hetzelfde woord als ‘henes’ in de henese flik van Breyell.
Ook hiervoor ontleen ik aan Kluge een klein woordenlijstje, dat echter genoeg is om te bewijzen, hoe nauw ook deze kramerstaal met de onze samenvalt.
Houtz: Mann |
moss: Frau |
kneff: Junge, Knabe |
schirp (scherp): Mädchen |
galstern: Kinder |
kollmar: Pastor |
ravert: Bürgermeister |
gefôrbînes: Ortsvorsteher |
zankert: Gendarm |
butz: Polizei |
frippchen: Soldat |
kodaler: Jude |
trappert: Pferd |
quem: Hund |
spurkel: Schwein |
quetsch: Kuh |
keiken, keikertchen: Augen |
gitz: Nase |
hischerten: Ohren |
helmessen: Hare |
knelen: Kopf |
grefferten (krebessen): Hände |
flossert: Wasser |
plump: Bier |
juchem: Wein |
schnurri: Branntwein |
batz: Kaffee |
bossard: Fleisch |
schmunk: Fett |
löm, lěm: Brot |
stälcher: Kartoffeln |
gefôr: Dorf |
doft: Kirche |
kitchen: Gefängnis |
gusch: Haus |
schwächert: Wirtshaus |
finet: Fenster |
täfleck: Tisch |
funkert: Feuer |
flittem, kuffert, kotebetz: Messer |
ohles: Topf |
schmärig: Pfeife |
musch: Tabak |
schurig: Karren, Wagen |
munter: Uhr |
killet: Hose |
mummes: Geld |
schuewertchen, (schwäwert): Kusz |
doft: gut |
schofel: schlecht |
kranisch: fein |
pellen: schlafen |
quitschen: arbeiten |
fladern: waschen |
schmusen: sagen |
wickeln: essen |
schwächen: trinken |
lutschen: rauchen |
paternellen: beten |
luren: singen |
plattfussen: tanzen |
bod schiebes: geh fort |
schuftig (schuft dech): pass auf |
neist gequest: nichts sagen |
gepiedelt, geduckt: gegeben |
gezoppt: erwischt |
kenn: ja |
merz: nein |
Met den dag dreigt ook deze taal echter uit te sterven en dit geldt natuurlijk van de meeste Bargoensche dialecten. Onze berichten over het Teutsch zijn van 1871, aangevuld met de lijst van Sint Truiden uit 1894, die over het Breyelsch van 1881. Het is dus best mogelijk dat verschillende der opgegeven woorden op het oogenblik al niet meer in zwang zijn. Onze lijsten van de Tjöttensprache en het Eifelsche Jenisch zijn uit 1909. Het zou de moeite loonen, ook de taal der Noord-Nederlandsche zoogenaamde heidenkolonies eens na te gaan, 1o. Het Heike bij Breda, tusschen Hoeven en Rucfen, 2o. de buurt
Berkdijk onder Kaatsheuvel, 3o. de buurt Sluipwijk bij Gouda. Te Zele, Roeselare en de overige genoemde plaatsen daarentegen neemt het Vlaamsch Bargoensch, volgens De Seyn-Verhougstraete nog voortdurend toe. En ook de echte Noord-Nederlandsche dieventaal leeft en bloeit nog volop. Dat zien wij uit het boekje van Köster-Henke uit 1907, dat toch zeker circa 2200 woorden en uitdrukkingen behandelt, die alle in de laatste jaren door de politie uit den mond der boeven zijn opgeschreven. En dat deze taal de rechtstreeksche afstammeling is der oudere Nederlandsche dieventaal, gelijk Teirlinck die uit de bronnen der 17de en 18de eeuw, en Kluge zelfs uit die der 15de en 16de eeuw heeft opgedolven, kan ieder zien die deze drie boeken met eenige aandacht naslaat. Hier volgen weer een paar teksten:
Eerst een door E.J. ter Gouw in Noord en Zuid afgedrukte scène uit 1702.
‘De gelukte list of bedrooge Mof.
Blijspel. De
Twéde Druk, overzien, vermeerderd, én van veele misslagen
gezuiverd. Te Amsterdam, Gedrukt voor het Kunstgenootschap, en te bekomen bij
de Erven van J. Lescaille, enz. 1702. Met Privilegie.’
We mogen, daar het vóór 1689 gemaakt, en kort na 1700 herdrukt werd, de taal en de toestanden gerust tot de 17de eeuw brengen. Dat gedeelte, waarop wij de aandacht vestigen, betreft een Hoogduitscher, Olof Harmensz Propdarm geheeten, wien in den schouwburg eene beurs met honderd en vijftig ‘doekooten’ is ontrold. Eelhart, een liefhebber van het tooneel, was ook bij de voorstelling van Andromaché, en te 7 uur, bij 't uitgaan der komedie, valt hem de mof onverhoeds met zijne jammerklachten op 't lijf en verhaalt hem in de hartstochtelijkste termen, hoe de ‘hooze koppen in diezen lande’ hem zijn ‘budel’ ontloken hebben en nu wil hij ze ‘von de Meister von de Kamediantmookers’ terug hebben, maar dat geeft niet: men raadt hem naar den schout te gaan, ‘den schout, de onder, én minder Officieren, die met hun Dienders, op zulk vólk dagelijks door de stad zwieren.’ Propdarm af.
Een uur later zijn Eelhart en zijn vrienden Willem en Herman ongezien oorgetuigen van 't gesprek van twee gauwdieven, Jan Hagel en Kees Grijp, die juist de beurs gerold hebben.
In het Kluchtspel van Cornelis de Bie te Lier: ‘Kluchtige behendigheid van twee Borsesnijders en den verdraeiden Advokaat’ uitg. laatst der 17e eeuw (van Vloten III bl. 82) vindt men ook een staaltje van dieventaal uit Brabant.
Nu volgt nog een vers uit de vertaling van Cartouche uit 1731.
Wijze: Daar was een Maget vol benouwen. | Ton joli, belle Meunière, ton joli Moulin. |
Meefokkers in deez Herry t'zaamen, Leven wij zeerwits en blij, |
Fanandels (camarades), en cette Piolle (cabaret), |
Zijn wij thans vrolyk naar 't betaamen | On vit chenument (fort bien); |
Hier staat ons alles vrij. | Arton (pain) Pivois (vin) et Criolle (viande), |
Het hoeft, de bay beneven, | On a gourdement (beaucoup): |
De creeft is zeer plok alhier | Pitanchons (buvons), faisons riolle, bonnechère) |
Men buize nu zoolang wij leeven | |
Nachtdeenen we op ons plaizier. | Jusqu'au Jugement. |
Bank is 't Tooneel om zoet te krouwen,
Want het krouwen heeft veel op. Laaten wij, met vast vertrouwen, |
Icicaille (ici) est le Theâtre Du petit Dardant (amour); Fonçons (donnons) à ce Mion (petit garçon) folâtre |
Dus gemoed en klapperkop | |
Die fokkende geeuwert dokken, | Notre Palpitant (coeur): |
Word de goede bay niet moe. | Pitanchons (buvons) Pivois (vin) chenâtre (excellent) |
Laat ons nu drinken, lachen, jokken, tot den vroegen kaale-koe’. |
Jusqu'au Huisant (jour). |
Verder een brief in het Bargoensch uit ‘Algemeene Konst- en Letterbode’, II, van 1844.
‘Sorrore!
Wij zenden u deze flep, om u te doen lenzen, dat gij niet de eenigste goocheme vrijer in de marwiger taal zijt; wij zouden u haast voor een wiedensche knul aanzien; bij het opstootje, dat gij in dien babbelaar van Haarlem gemaakt hebt, zoudt gij ons den tantel van die taal geven, doch gij hebt loensch gegokt; gij geeft ons kajumstaal in plaats van zuiver marwiegs: wij hebben u bot op verschut; verkrummel u niet; wij zullen u vertossen; wij willen er niet een enkel schobbetje aan verscheren; wij laten ons neref voor noppis voor de amchen schijnen, maar houd de stiekem; wij zullen u de flodder leenen, laat de kaffers riemen; zij staan smeris, doch wij zullen ons neref voor hen gewoerem houden, schofje dus. Denk echter niet, dat wij amchen zijn, die op den scholm met den jas, de vonk of den das hebben staan lenzen; louw, Sorrore, wij zijn sjofele dalfenaars, zonder een beisje, veel minder een mafje of een man in de kist; vroeger hadden wij nog al een likmehol in de kat, met een kleifsche biks en een fokse vin en tik en een sparwer in de flodder. Wij
waren grandig gekloft, een fijn vlokje, een schoone zwarte pij en ploddering, een grandig topje op de ros en glimmers op de tredikers, daarenboven een stevige turf. Wij hadden moos en konden bij de keiledje zitten om neurie te saskene; wij wierpen de korri met de sas in den brommer, en legden de smiksem met comien op de leechem. Nu gebeurde het, dat wij met een bodderik van Mokem olf naar Mokem reis plompten en daar een oksenaar van een vrijer, die een fok droeg, handelden; een sjien of een smeris, ik weet het zelf niet, had ons gebaldoverd; wij gingen naar baies en verkochten de tik aan een saroespeler maar een hoesie maakte ons op de grenzen bekaan. Door de slang waren wij versliegend, mijn gabbert had daarenboven nog een gemarwiegde spinnekop, dus waren wij treife verschut, en hielden eenigen tijd schok in de sjofele baies, waar wij voor noppis of voor wat smerrie deze gewigtige taal hebben leeren knijzen.
A. en Z.’
Verder kan men nog staaltjes der Noord-Nederl. dieventaal vinden in Hofdijks Voorgeslacht, Cremers Hanna de Freule en Justus van Mauriks Burgerluidjes. Ten slotte citeer ik een bladzijde uit Het Wederzien van Gustaaf Vermeersch.
‘Iets verder kwam een man op hem (Pol) af, een kerel met lang zwart haar dat gekroezeld in zijn nek hing, en waarop hij een versletene, ronde hoed droeg met breede vooien die zijn bruin gezicht overschaduwde. De man groette hem: ‘Bein Ga naar voetnoot1)!’ - Pol gaf hem zijn groet weer. - ‘Toch naar de pie Ga naar voetnoot2) gerispeld Ga naar voetnoot3)?’ - ‘Ja!’ - ‘Een ellendige mokum: Ga naar voetnoot4) ik ben verkens Ga naar voetnoot5) deemen Ga naar voetnoot6) hier en daar is nantes Ga naar voetnoot7) aan paan Ga naar voetnoot8) te komen!’ - Pol gaf geen antwoord. - ‘Maast Ga naar voetnoot9) tich Ga naar voetnoot10) hoefte Ga naar voetnoot11)?’ - Hij schudhoofdde neen. - Ze bleven een oogenblik elkander bezien, het peerd stond weer stil en opnieuw schreeuwde men, dat ze zouden voortmaken; een stoet rijtuigen stond reeds achter hen. - De andere sprak: ‘Fiemt Ga naar voetnoot12) met uw keete, Ga naar voetnoot13) mechels Ga naar voetnoot14) weet de plek. Is de groeze Ga naar voetnoot15) mol Ga naar voetnoot16)? - ‘Hij keek naar 't venster - Nopus Ga naar voetnoot17)? Mechels moolt Ga naar voetnoot18) van faam Ga naar voetnoot19). Spant Ga naar voetnoot20) de kaffers Ga naar voetnoot21), veel kaffers! De grieze Ga naar voetnoot22) is gaan tollevelen Ga naar voetnoot23), misschien schoept Ga naar voetnoot24) ze wat. Ge weet mechels gèeze Ga naar voetnoot25)? Een toove Ga naar voetnoot26) karre Ga naar voetnoot27) die zoo kwant Ga naar voetnoot28) sjanterde Ga naar voetnoot29)! Z'is weggerispeld! Ze schoot hier de bie Ga naar voetnoot30).’ - ‘Alleen?’ vroeg Pol. - ‘Ergens met een machoefel Ga naar voetnoot31)!’ - ‘Travakt Ga naar voetnoot32) tich nicht?’ - ‘Travakken? Kesselflikkeren Ga naar voetnoot33)? Nantes te zuipen Ga naar voetnoot34)!’
‘Men wordt bewiegd Ga naar voetnoot35) hee, bij 't spannen van de pie de mokum? Mechels weet er nog van als mechels de pie weer besjoerde Ga naar voetnoot36), 't was ook lang en al wat mechels gekend maasde was rip Ga naar voetnoot37). Mechels feemde Ga naar voetnoot38) juist in tijd om de olmste Ga naar voetnoot39) te spannen moolen. Mechels maasde nog 'n subber Ga naar voetnoot40), maar die was 'n grandige teit Ga naar voetnoot41) geworden, die mechels niet besjoerde. Mechels rispelde weer weg en spoorde Ga naar voetnoot42) naar de pie niet her.’
Zijn gezel babbelde voort, woorden, die ronkten in zijn hoofd als een weergalm: ‘De olmste maasde 'n ponke Ga naar voetnoot43), maar mechels subber lichtte Ga naar voetnoot44) nantes, hij schranselde Ga naar voetnoot45) alles op! Schoepers Ga naar voetnoot46) allemaal die machoefels.’
Terzijde van hem liet een geritsel zich hooren en eenig dof geklop. Hij wendde de oogen daarnaar heen. Van achter een reke omhoogrankende boomen kwam een ruige kop te voorschijn, waarin twee zwarte loerende oogen glinsterden. Een man kwam snel naar hem toe, verborg zich achter de wagen. 't Was zijn gezel van daareven; hij had een zak bij zich. ‘De kaffers zijn weggerispeld,’ zei hij, ‘d'r is nobis Ga naar voetnoot1) in de keeten. Mechels melis Ga naar voetnoot2) grolde en mechels maasde geen paan. Mechels hee' wat kachen Ga naar voetnoot3) gemold en in de herterik Ga naar voetnoot4) 'n larton Ga naar voetnoot5) geschoept. Slint Ga naar voetnoot6) tich mee?’
Het Wederzien.
Gustaaf Vermeersch.
Ook hier moet ik op de eerste plaats nog bij de sociologische structuur dier echte dieventaal even stil staan; en ik constateer dan als klaarblijkelijk, dat de armere Joden, niet slechts vroeger maar ook thans nog, een groot contingent, ja het intellectueele centrum der dievenbenden uitmaakten, want de dieventaal krioelt van Joodsche grootendeels vulgair-Hebreeuwsche woorden. Om dit te verklaren is alléén niet het feit bij machte, dat de Joden veelal als opkoopers en antiquiteitenhandelaren, de aangewezen afnemers of heelers der dieven waren. Dàn toch zouden zich de Joodsche woorden tot de namen der gestolen voorwerpen beperken, of zij zouden althans niet juist de meest typische verrichtingen en werktuigen van het dievenbedrijf beteekenen. Ik stel het tot later uit een volledige lijst hiervan aan te leggen; ieder deskundige die Köster-Henke inziet, komt er bijna op elke bladzij meerdere tegen. Misschien trouwens is de invloed, die eenige HEBREEUWSCHE TYPEN VAN WOORDVORMEN hebben uitgeoefend een nog sterker bewijs. Men zal hieruit zien hoe Nederlandsche, Hebreeuwsche en Jodenduitsche formale elementen hier analogisch en contamineerend samenwerken tot onderlinge uitbreiding.
1o. Opvallend groot is het getal WOORDEN OP -EM uit Köster-Henke:
afroojemen: afloeren |
beginnem: spotprijs |
besjoechem: loos, bij de hand |
besjolemen: betalen |
brasem: kerel |
broochem: voorwerp, goederen |
dajem: eed |
feem(en): hand, vingers |
geteistem: uitvaagsel |
geweirim: kameraden |
gilkemen: deelen |
goochem: loos |
goïm: christen |
jajem: jenever |
jajemen: drinken |
jajempie: slokje, borrel |
kajem: val |
kajim: neus |
kajemen: vallen |
katsjemme: luimkeet, slaapstee |
kleum: slaag |
kooterum: klein |
krankjorem: krankzinnig |
laulem: ten minste |
lechem: brood |
lorum: zwendel |
majem: water |
majemen: regenen |
malogemen: werken |
maloochum: werkplaats |
mareedsemen: dief |
mokum: stad |
muim: slaag |
pichem: jood |
poerem: drukte |
ponem: gezicht |
prinsemary: de politie |
rewoochem: winst, overmaat |
roojemen: kijken |
sassem: suiker |
schorem: arm, slecht, leugen |
segem: schouder |
sjoechem: antwoord |
smiksem: boter |
sossem: paard |
stiekem: stilletjes |
sybebelajum: beste kamer, no. 100 |
verstáj'em: begrip |
Veel kleiner is het getal bij Teirlinck en Kluge voor het oudere Bargoensch:
bree(t)sem: limoen |
gewoerem: verborgen |
gognum: niet bang |
jedemme: mv. oogen |
(kootem), kootme sjeffen: met een brandmerk zitten |
schollem: schavot |
2o. Nog tamelijk klein is de voorraad WOORDEN OP -ES(J) bij Teirlinck:
diennes: hemel |
fechtesj: politiedienaar |
flitsj: meisje |
moetsj: goedkoop |
henes: schoon, goed, wel |
kabas: korf |
kapis: priester |
melis: zak, buik, maag, muil |
moris: kalf |
nantes: nergens |
neres: straatlantaarn |
nobis: niets, neen, niemand, niet |
sjïbus gaan: loopen |
zikkus: blind, (v. Lat. caecus?) |
Bij Kluge is hun getal reeds wat grooter:
capores: dooden |
roys: bier |
nobbes: gendarme |
kabbes: priester |
loers: kaas |
weules: jongen |
krotes: zwijn |
sanktes: wijn en kerk |
krewes: vleesch |
kliem(e)s: goudstuk |
liem(e)s: hemd |
te(u)m(e)s: hoed |
teps: hoed |
pluumse: pluimen |
unkassîmes: onkuisch |
siemes: ja |
fechtesj: douanier |
stines: ‘Stock’ |
Fliekoeles: preekstoel |
meles: zak |
drootmeles: geldzak |
Maar overvloedig is weer de voorraad bij Köster-Henke:
bajes: winkel, huis, gevangenis |
balbes: huisbaas |
baljisrool: heer, chef |
begoulesj: veneriek |
cabanes: herrie |
dalles: armoede |
drosjes: gekheid |
emmes, cf. immes: goed |
gajes: volk, menschen |
gattes: deugniet |
gedagis: les (bv. iemand de les lezen, inlichten) |
gedallist: op straat d.w.z. zonder geld |
gibbissen: bijten |
gillis krauter: inbreker op klaren dag |
glamonius: ruit |
glonis: raam, glasruit |
gons: steek, por |
gribus: gevangenis, verdachte steeg |
hallas: herrie, drukte |
halles: herrie, drukte |
hommeles: twist |
immes: goed, echt, prettig |
jijles: drukte, moeilijkheid |
kabs: alles kwijt |
kalles: zilver, niets |
kanes: hoofd |
kapoeres: kapot, stuk |
kapsoones: drukte |
kiebes: hoofd |
klabbes: hoer |
krates: gebochelde |
louwfikus: niets |
luikes: stiekum |
makkes: slaag, last, onheil |
matses: paaschbrooden |
meimus: dood (-gaan, -slaan) |
mezoles: bedorven, kapot, ziek |
noppes: neen, niets |
pesaules: aangebrand, veneriek |
pores: koe, stuk rundvee |
prames: deel, portie |
schrabbes: geld |
schriebes: honger |
smeerkanes: vuilik (-kop) |
smeris: politieagent |
sooges: heete (gekookte) boontjes |
tofes: gevangenis |
toges: achterste, gat |
tokes: achterste, gat |
wiedes: begrijpelijk |
3o. Nog niet opvallend bij Teirlinck (en Kluge) zijn DE WOORDEN BEGINNEND MET ME- EN BE-. Teirlinck geeft:
beknooien: bezien, beraadslagen |
benukken: krijgen |
besaffot: brief |
beschroepen: bestelen, ontrooven |
besjoeren: hoeden, eigenl. bezien |
beteunen: betalen, voldoen |
betritsen: bedriegen |
betreuvelen: bespreken |
maram: horloge |
marwieger: dief, schelm, baanstrooper |
Opvallend druk geworden zijn ze echter weer bij Köster-Henke:
bedibberen: zeggen, praten, vertellen, bedotten |
bedissen: verdienen (stelen) |
begieten: bevreesd |
beginnem: spotprijs |
begoulesj: veneriek |
behaai: lawaai, drukte |
beheime: beest, dier, vee |
behojje: vrouwel. schaamdeelen |
bekaan: hier |
bekattering: uitbrander, bekeuring |
beknijzen: bekijken |
belabberd: beroerd, ellendig |
belatafeld: belazerd, zot |
bemore: bevreesd |
benosselen: stelen |
beseibelen: bedriegen |
besjoche: gek |
besjoechem: loos, bij de hand |
besjolemen: betalen |
betoefd: goed weg |
betoegd: gered, uit den brand, rijk |
betoft: onder dak |
bezokke: gek |
bezoles: ziek, bedorven, kapot |
bezolletje: koopje |
bezommen: geld |
maholle: bedorven, kapot |
maloochum: werk |
marwiegen: stelen |
mekajem: grootehoeveelheid, hoop, klap, veel slaag |
mekattering: beschuldiging, ruzie |
melane: lading |
melogo: werk |
menobbel: monster, bijzonder leelijk schepsel |
merode: neerlaag, armoede |
mesokke: gek, suf |
mesjoche: gek, suf |
mezoles: gek, suf |
mezoomen: geld |
4o. DE WOORDEN OP -EP EN -EF:
gannef: dief, bedrieger |
golof: melk |
grootlef: hart, moed, goed geluk, avontuur |
jokef: Jozef |
katsjef: slager, die onrein vleesch verkoopt |
kennep, kennef: kink, klap, stoot |
kesef: zilver |
ketippie: dubbeltje |
kinf: luizen (hij zit in de luizen) |
koetsef: diamant |
mollof: groot |
sohof: goud |
tennef: slechte koopwaar |
tinnef: slechte kost |
gellep: deel |
jokep: teer, verf |
neref: licht |
jantif: Paschen |
patsjif: gezicht |
leb: dief |
lef: moed |
5o. DE WOORDEN OP -ET:
eegit: een |
peget: twee |
kletspatet: hoofdzeer |
patet: hoofd |
lammet: dertig |
dollet: vier |
paradet: kletskop, zeer hoofd, schurftkop |
(parrig): hoofdzeer |
samenetje: cigaret |
erlat: heer |
klaffot: kleed |
hoef: hoeft: brood |
doft (v. tof): goed |
kloft (ing.): kleed, kleeding |
6o. DE WOORDEN OP -IN EN -EN:
godin, gedin: oprecht, echt, vertrouwd, best |
kedin, kadin: veilig |
najin: oog |
askenen: stelen, bestelen |
aken: vader |
jaspenen: zitten |
kiejenen: koopen |
loezenaar: valsche kerel, verraderlijke kameraad |
mezoomen: geld |
saskenen: loopen |
kaskenen: drinken |
kaskienen: kleine sleutels |
7o. DE WOORDEN OP -OON, -OOL, -OOS EN -OOZE:
gakmoos: handgeld (eerste inbeuring) |
jatmoos: handgeld |
grammonen: gereedschap voor inbraak |
basserool: heer, chef |
kapsoones (v. kapsie): drukte |
kaskedoole (v. kaskenade): drukte |
katoen: kalm |
koone: aangezicht |
mezoles: bedorven |
(nafke) nafkoone: meid |
palmegoone: koloniaal (van palmer: soldaat) |
penooze: neus |
pernooze: kostwinning, werk, jacht |
spienoze: roof, diefstal |
rachmones: medelijden |
sirool: man, kerel |
violen: begaan |
8o. DE WOORDEN OP -IJVE EN -IJNE:
kenijve: brood |
lakijve, lekijve, nekijve: beminde, vrouw |
sereife: benauwdheid, miserie |
treive: slecht, onrein kleif: zilver |
kewijne: kaas |
geintjes, pageintjes: aardigheden, grapjes |
9o. DE WOORDEN OP -IE:
kapsie (v. Lat. captio?): aanmerking |
kassavie: brief, briefje |
kedeevie: slag, stoot, klap |
keesie: pruim tabak |
keggie: mik, broodje |
lausie: ei |
loerie: chocolade |
lovie(luffie, loefie): geld |
mijlie: mond |
smerrie, smurrie: tabak |
10o. DE WOORDEN OP -AAI EN -OOI:
daai: steen, keien, dobbelsteenen, diamant |
gaai: man |
haai: sterk, groot, bij de hand, geducht |
behaai: lawaai, drukte |
attenoj, ottenoj: hemel, zeg! kijk! |
kaaien: vallen |
klopdaai: man met een zeer hoofd |
krabbedaaier: vechtersbaas, ruziemaker |
krabbelpoj: inkt |
lawaje: begrafenis |
oj: wel, wat moet je? |
okketaaien: te weinig betalen, en als 't gemerkt wordt, doen of het op den grond was gevallen |
poj: water |
schrooi: trek, eetlust, honger |
baai: wijn |
baaien: stelen |
beknooien: bezien, beraadslagen |
HET ZIGEUNERSCH, dat men hier rijk vertegenwoordigd zou denken, leverde veel minder dan het Hebreeuwsch.
Prof. de Goeije geeft in het Album Kern, blz. 25-26, dit lijstje:
Zigeunersch. | Bargoensch. |
beng: duivel | beng, bing, bink: man |
baro dewel: Groote God | bare duivel (?) |
*raklo: jongen | rakker |
molo: dood | mollen: dooden |
manoesj: mensch | manesje van alles (?) |
phral: broeder | phraal: broeder |
phen: zuster | pheen: zuster |
*dai: moeder | dey: moeder |
gadsji: meisje | geeze: meisje |
*maro: brood | maro: brood |
balo: zwijn | balleward: spek |
*mas: vleesch | mass: vleesch |
*roepəni: zilver | roep: zilver |
tsjaro: schotel | tiaro: schotel |
sjoeri: mes | sjoeri: mes |
tsjor: dief | tsjoren, tioren: stelen |
*kachni: hoen, haan | hagne: hoenders |
*bâro: lang | barre: groot |
Het is de moeite waard op te merken, dat de Goeije's vermoedens in het door Kluyver ontdekte Groningsche 16de eeuwsche Zigeuner-glossarium (Handelingen der Maatschappij van Letterkunde 1899-1900 en vooral Journal
of the Gypsy Lore Society, October 1910) een welkome bevestiging hebben gevonden. De zeven met een sterretje geteekende woorden komen daar alle reeds in de bijgevoegde beteekenis voor. Mij viel bij 't doorzien slechts nog lovie, geld op (Zig. lóvo, geldstuk, meerv. lowe, geld), maar misschien dat er onder de woorden op -ie nog meerdere schuilen. Een specialiteit in 't Zigeunersch moge dat beslissen.
Nog veel oudere volkselementen schijnen hier echter bloot te komen. Als wij toch bedenken, dat zich DE OER-EUROPEESCHE BEVOLKING, natuurlijk door àl de successieve overheerschers, in bosschen en heiden zag terugdringen, kan het a priori niet bevreemden, dat wij in het Bargoensch van marskramers en dieven, oeroude taalelementen zouden terugvinden. Maar a posteriori blijkt dat ook inderdaad het geval te zijn. Op de eerste plaats vinden wij hier in de getallen een paar eigenaardigheden, die ook in het Germaansch en Keltisch, door de Oer-Europeesche inwoners schijnen geïmporteerd te zijn. Het Germaansche woord duizend, *Þūs-hunda- beteekent letterlijk een sterke of groote honderd (*Þūs- = skr. tavás, sterk) juist als vitse nol en trantnoel = 1000 in het Kempensch en het Westfaalsche Bargoensch. Verder een tellen met talstelsels van 2, 3 en 6, dat althans het Keltisch van de oerinwoners overnam. Roeselaarsch: Bis-draaiers (twee-drie) = 6; Bisdraaierskop (twee-drie-één) = 7; Bisverkens (twee-vier) = 8; Verkensbiskoppen (vier-twee-eens) = 9; Bisknakken (twee-vijfs) = 10; Draaiersknakken (drie-vijfs) = 15; Verkensknakken (vier-vijfs) = 20; Draaiersbisknakken (drie-twee-vijfs) = 30; Bisverkensknakken (twee-vier-vijfs) = 40. In de overige dialecten vinden we nog swis-trums (twee-drie) = 6; spörkes on een = 6 + 1 = 7; spörkes on parts = 6 + 2 = 8; spörkes on troms = 6 + 3 = 9; half bruwel (12) = 6; beizig dollet = 2 x 4 = 8; kimmel en nollet = 3 + 4 = 7; heit en dollet = 5 + 4 = 9. Voegen wij hier nog bij, dat althans de Teuten, volgens Gittée, nog kortgeleden den oerouden vorm van het huwen in dezelfde familie hadden bewaard, die ons in het leven van den H. Willibrordus tenminste voor Walcheren sinds de oudste tijden is overgeleverd, dan lijkt ons een aansporing tot onderzoek naar de anthropologische eigenaardigheden dezer families alleszins gewettigd.
Maar veel treffender voor iedereen, die zich ooit met Eskimo bezig heeft gehouden, is de manier van benaming. Lang eerdat ik de hypothese van nog in onze taal nawerkende oerinwoners had opgezet, was ik bij het dóórwerken der Bargoensche woordenlijsten en teksten getroffen, door een opvallende ‘innerliche Sprachform’. Ook J. Labbé en C. Huysmans merkten deze eigenaardigheid op, zij stonden versteld over ‘het scheppen, het beelden’ dat hun aan den Bijbel deed denken. Mijn gedachten gingen, gelijk ik al zeide, naar het Eskimo. Een Eskimo heeft voor allerlei klassen van personen of dagelijksche dingen, niet zoo maar een woord, dat de naam van zulk een
klas personen of van dat ding is; maar elke naam is een soort beeld, een duidelijk gevoelde afleiding (met een van de betrekkelijk weinige, altijd terugkeerende suffixen), waarin aan de een of andere eigenaardigheid van dat ding of die klas van personen, telkens opnieuw herinnerd wordt. Zoo vinden we daar voor nevel: donkerrik, die donker is (Namollo: taituk), voor piano: drukkeling of wat vaak gedrukt wordt (Labrador: nênigag), voor kerk: bidderik, plaats waar men bidt (Alaskisch: agaiyūvik), voor kompas: nevelvaart of iets om mee in nevel te varen (Grl. pujorsiut), voor pijp: rookert (Alask. pūyochtūtak), voor fundament: de rusteling of plaats waar iets op rust (Grl. túngavik); voor bes: de sapperik (Grl. tungulik); voor toovenaar: de geesteling of die een geest heeft (Alask. tungralik); voor lepel: uitschepper (Alask. ippūn); voor strik: een binderik (Labr. pitūlaq), enz. Zie hierover C.C. Uhlenbeck: Ontwerp van eene vergelijkende vormleer der Eskimo-talen, Amsterdam 1907.
Hieruit volgt, mèt een zekere schilderachtigheid, ook een soort duisterheid of dubbelzinnigheid. Zoo kan Grl. agdlaut: schrijverik, zoowel inkt of verf als pen of potlood beteekenen. Welnu, een hééle reeks van deze afleidingen, met eenige weinige geliefkoosde suffixen, komen nu in alle Bargoensche dialecten, moderne zoowel als oude, aanhoudend voor. Vroeger zocht ik hierin alléén bewust opzet, om de taal maar geheim en onverstaanbaar te houden. Maar als men het ontzaglijk getal dezer vormen beschouwt en de kracht van het bewust opzet in zulke spontane uitingen als de taal is, niet overschat, en vooral let op de gelukkige invallen, die achter die afleidingen schuilen, en bedenkt, dat ze nog eeuwen nadat dit opzet doelloos werd, overal in gebruik bleven, dan geloof ik, dat wij behalve bewust opzet dat trouwens van bestaande voorbeelden moet uitgegaan zijn, in die geheime spraakmakende gemeente nog een heel bijzonderen aanleg voor zulke omschrijvingen zullen moeten aanvaarden; en deze vindt dan ten slotte in het bestanddeel der oerinwoners z'n afdoende verklaring. Men oordeele zelf:
1o. WOORDEN OP -RIK. Uit Köster-Henke noteerde ik:
glimmerik: oog, politieagent |
granderik: hemel |
katterik: winkellade |
lichterik: dag |
mauwerik: kat |
nifterik: mes |
nosterik: boek |
pafferik: pistool |
posterik: deur |
priemerik: priester |
trederik: schoen, pantoffel |
vliegerik: vogel |
zitterik: stoel |
zoeterik: koek |
Uit Teirlinck en Kluge:
bijterik: mostaard |
bodderik: schip |
sjanterik: veldwachter (v. champ) |
dieperik: kelder |
dodderik: slechtaard, vuilaard |
dumerik: nacht |
(h)eeuwerik(je): kindje |
erterik: steen |
fopperiksken: bokje |
garderik: gordijn |
glesterik: glas |
hangerik: kleed |
harterik: steen |
haverik: kamer |
hoogerik, hugerik: zolder |
huchterik: vrouwezak |
kiwerik: vriend |
klonkerik: drinkglas |
rakkerik: geweer |
krommerik: rok |
leegerik: kelder |
mauwerik. maurik, marik: kat |
operik: open veld |
pommerik: appel van pomme |
porterik: deur van porte |
riprik: degen |
ritserik: straat (v. ritsen = gaan) |
ronderik: ring |
sluiterik: kist |
sluimerik, spreierik: beddelaken |
sneederik: zakdoek |
sneuterik: neus |
terterik: voet |
therik: grond (van terre) |
zwarterik: koffie |
zwemmerik: visch |
Ook hier komt de dubbelzinnigheid aan het licht: ‘terterik’, ‘trederik’ kunnen zoowel ‘voet’, ‘schoen’ als ‘trap’ beteekenen.
2o. WOORDEN OP -ERT, -AERT. Uit Köster-Henke:
bobbert: lichaam, lijf |
dofferd: klap, ketel |
drukkerd: straf |
engerd: vervelende vent |
galsterd: gemeene kerel |
glimmert: politieagent |
goochemerd: rechter van instructie |
gooferd: hoed |
klimmerd: om daarbij te komen moet ik een geduchte ‘klimmerd’ maken |
klinkert(je): glaasje |
knappert: pistool |
kokkerd: een groote (b.v. neus) |
aan één rukkerd: aan één stuk |
schunnerd: zwerver, schooier |
spekkerd: spekslager |
stiekemerd: iemand die in 't geheim kwaad doet |
swiepert: iemand die menschen omverwerpt om ze te berooven |
vonkert: kachel |
Uit Teirlinck:
balleward: spek |
blaffert: ijzeren pot |
blankaart: melk |
blinkert: glas |
bosschaart: vleesch |
breehaart: straat |
brukkaert: schijnheilige, veinzaard |
flakkaart: kaars |
flonaart: water |
fulchaard: haan |
gabbert: makker |
gauhaart: duivel |
geeuwert: kind |
glattaart: tafel |
glimmert: tafelbord, ruit |
grimmert: beest, dat bijt |
klankert: flesch |
knappert: kruit |
krommert: rechter |
rippaard: zak |
sprankaart: zout |
stuppaart: meel |
3o. WOORDEN OP -ER, (waarbij ook Hebreeuwsche, gelijk hierboven bij be-, me-) zijn er bij Teirlinck al volop:
avondstarkijker: bedelaar (die 's avonds bedelt naar hij zegt om slaapgeld) |
babbelaar: boek, suikerbal |
batter: schuit, schip |
beffendekker: schorteldoek |
bekker: boer |
bijter: tand |
ter neder blikkeren: dooden |
blikslager: ketellapper, landlooper |
blinker: tand |
bokser: diefleider |
breger: arglistige bedelaar |
bonjer: vonnis, oordeel? |
buizer: drinkebroer |
dalfenaar: drommel |
dallinger: beul |
dekker: hoed |
deister: dobbelsteen (v. tessera?) |
doffer: soort van schelm |
debisser: beeldjesverkooper |
dosseflikker: kleermaker |
kouweren: rooken, pruimen |
krabber: dief, schrijver |
kraker: pistool, noot |
kriemflikker: zilversmid |
kwinker: oog |
loteren: bewegen |
moser: bedrieger |
oeftflikker: broodbakker |
pierder: speler |
draaier: sleutel |
drinkloftuiter: muzikanten die spelen voor borrels |
dutser: soort bedrieger |
flader: badstoof |
flodder: hand |
foekeren: pijnigen |
foeteren: pijnigen |
gaper: mond, lepel |
gieler: bedelaar, dief, moordenaar |
gewerber: kameraad, gezel |
glimmer: gesp |
haver: slaag |
kapper: spreker, advocaat |
kladder: zeep |
klanker: sleutel |
klapper: deur, kas |
kleersluiter: kleerkast |
knasper: knoop |
koeter: mes |
platscheerder: predikant |
plompbuizer: emmer |
poderlijster: hoender |
priemkater: parochiaan, priester |
schrijer: been |
sjoerder: oog |
smiger: beul |
stuwer: dief |
trapper, treder: schoen |
Bij Köster-Henke worden de Hebreeuwsche woorden zoo talrijk, dat wij deze lijst even goed hierboven onder de productieve Hebreeuwsche woordeinden hadden kunnen opnemen, maar beide oorzaken hebben hier natuurlijk weer samengewerkt.
aftrekker: onanist |
aver koot: zak, beurs |
baldoveren: bespieden |
bamser: kroeglooper |
banjer: heer |
bedibberen: zeggen, praten, vertellen, bedotten |
bikker: smulpaap |
boender: smeerpoes |
bonjer: gesnapt |
boosjer: vleesch |
boosor: vleesch |
broocher: man |
brommer: ketel |
bruggetrekker: leeglooper |
buiter: dronkaard |
bijter: nijptang |
dolver: boksijzer |
dravertje: rijwiel |
emmer: scheldnaam voor hoer |
fladder: krant, kaart |
flikker: vuilik (veelal algemeene scheldnaam) |
frotterin: vuil wijf |
gammor: domoor |
gasser: zwerver |
gavver (gabber): kameraad |
gokker: speler om geld |
goozer: kerel, vrijer |
hintemer: gemeene, vieze, ontuchtige kerel |
inspringer: opgeschoven raam |
jajemer: drinkebroer |
joeter: 10 stuivers (½ gulden) |
jouker: duur |
kanker: makke met een kanker |
kanteraar: straatzanger [(35 cts) |
kanteren: zingen langs de huizen |
kazer: vleesch |
klanker: flesch |
kooler: spoortrein |
kooter: kind |
kousjer: zuiver |
krabber: breekijzer |
krakertje: borreltje |
krauter: politieagent |
loeber: dweil, slobber, meid van slecht alooi |
lijnschieter: suffer |
macher: koopman, boerenbedrieger, kwakzalver |
malogemer: werkplaats |
mareedsemer: dief |
meier: man |
marwieger: dief |
merwiecher: meikever, landlooper, dief |
miggelaar: uitkijker |
negenweker: iemand die maar half voor zijn kost berekend is |
nifteren: dooden |
nosteren: vloeken, ook wel spreken (v. paternoster) |
onderkruiper: kleinmannetje |
oosser: neen! neen! |
oxenaar: horloge |
palmer: soldaat |
peesvrijer: werkman |
peiger: dood, aas, lijk, kapot, rot... van dieren |
peigeren: sterven, doodgaan |
piechern: suffer |
piekeren: denken |
piender: loos, bij de hand |
pieper: aardappel |
pierder: speler, nachtbraker |
pikker: matroos |
poekelaar: prater (die niets kan zwijgen |
pompertje: valsche sleutel |
poozer, posser, posjer: duit |
rookertje: sigaar |
rotteraar: verrader |
ruiker: slechte stoot op 't biljart |
sabberaar: koevoet |
sabberen: inbreken |
sapperen: werken |
sawor: hals |
schrabber: cent |
schrapper: geld |
schrandere: politie |
schuiver: een schuiver nemen (hard wegloopen) |
seeweren: stelen |
sikker, sjikker: dronken, duizelig |
sjacheren: handelen |
sjoucher: koopman |
sjouter: politieagent |
slampamper: drinkebroer |
slobber: koffie |
sloeber: vuilpoes |
sloeper: pantoffel |
slooper: looddief |
sooger: jongen uit een dievenhuis |
spaander: cent |
spankeren: hard wegloopen |
sparber: parapluie |
sperwer: parapluie |
spiesertje: spiesertje maken = uitgaan op een val |
standwerker: iemand die aangenomen is, om een menigte bijeen te brengen |
stapelaar: spotnaam vooriemanddie een schijntje verdient; schrijver van hoogdravende, hartroerende bedelbrieven |
stinker: misstoot op 't biljart |
streeptrekker: bedrieger |
tikkertje: horloge |
timmer: slaag |
tippelaar: straatdief |
treter: schoen of pantoffel |
veeberen: schrijven |
veemsteker: vingerring |
verkleffer: verklikker |
verklikker: winkelbel, telefoon |
verknoeien: verraden |
verknoezen: verraden |
verlinker: verrader |
vinkenpeezer: zakkenroller |
vrijer: uitgekozen slachtoffer voor kwartjesvinders |
vrijzetter: iemand een geven |
wolber, wolver: goedkoop |
zeeferaar: dief, geslachtsziekte |
zwabber: dronkenlap |
zwerver: gestolen parapluie |
4o. Van de WOORDEN OP -EL geldt hetzelfde als die op -er; bij Teirlinck:
distel: kerk |
foezel: borrel, druppel |
getreuvel (thans preuvelen): gepraat, praten |
gondel: meisje |
hobbelen: ruziemaken |
horrel: lade |
horzelen: kijven |
huwel: hond |
hovele: hond |
kraaielen: zingen |
kreuvelen: leeren |
kriwelen: schrijven |
machoefel: groote heer |
machoffel: groote heer |
menel: ziekenbezoeker |
michel: jood |
pekelen: weenen |
rispelen: komen |
schoenkelen: wiegen (vroolijk zijn, lachen, spotten) |
sefel: drek |
Bij Köster-Henke is de voorraad weer aanmerkelijk gegroeid:
tuimel: tuimelraam boven 'n winkeldeur |
tuffel, tiffel: kerk |
vazelen: valsch spelen |
vermoffelen: wegstoppen |
versmiegelen: aanklagen |
seibel: bedrog, zwendel, slechte waar |
seigel: verstand |
sjachelen: soort dobbelspel |
sjaskelen: drinken |
sjofel: armzalig |
slamassel, slemassel: ongeluk |
swemel: vlieg |
swiebel: ketting |
tandel: sleutel |
tippel: uit de voeten |
tippelen: loopen, op roof uitgaan, op de baan loopen (voor meiden) |
troetel: sleutel |
waffel: mond |
nosselen: stelen |
orel: christen |
piek, piekelman: gulden |
piemelen: huilen |
poedel: politieagent |
poekelen: praten |
rekel: voet |
sappelen: talmen |
dekkel: politieagent |
achelen: bikken, eten |
gasserol: pet |
gebroedsel: familie |
gnorel: onbesnedene, christen |
greppel: grens |
jandoedel: jenever |
joekel, tjoekel: hond |
askelen: handelen (koopen, verkoopen) |
gammel: ziek |
5o. DE WOORDEN OP -IG (-əx), (ook hier zijn weer Hebreeuwsche bij).
gevazel: valsch spel |
gondel: dame |
heibel: drukte, herrie, ruzie |
iezel: huis (asyl?) |
kachel: stomdronken |
konkel: koffieketel |
krummeldieven: minachtend voor pruldieven |
linkmiggel: grappenmaker, akelige vent, deugniet |
maholle: bedorven, kapot |
massel(tjes): winst, geluk, voorspoed |
menobbel: monster, bijzonder leelijk schepsel |
mimmele: moeder |
mokkel: meid, geliefde |
molleke: meid, geliefde |
nobel: geschikt, goed, veilig, vertrouwd |
met z'n beizige: met z'n tweeën |
branderig: heet, belust |
derig: grond, aardoppervlakte, weg |
grandig: voornaam, deftig |
grimmerigen: lachen |
grommerig: jong, klein |
loojig (v. lood): zwaar |
meelig: zout |
meegig: lui, suf |
meilig: koning |
meiligin: koningin |
morig: bevreesd, vrees |
schranderig: schraal |
wieberig: uit de voeten weg |
doddig: vuil, slecht |
grassig: vet, gemest |
jannig: kwaad, koppig |
kantig: oud |
kiwig: schoon |
krottig: kaal, arm. |
loensig: bedorven |
6o. WOORDEN OP -LING, -RING, -ING. Uit Köster-Henke:
bekattering: uitbrander, bekeuring |
duimeling: duim |
grypeling: vinger |
krakeling: woord [ze verlunzen (= verstaan) geen krakeling] |
landing: ruzie |
lenzelink: luistervink |
lunzelink: kijk om je heen, laat je niet uithooren of beluisteren |
maling: iemand in de maling (= voor de gek) houden |
pinkeling: pink |
raggeling: mislukking, tegenvaller |
spanling: oog |
tingeling: gewone winkelschel |
vatling: gereedschap |
veiling: in de veiling zetten = voor de gek houden |
Uit Teirlinck en Kluge:
lengeling: worst |
dodding: kaas |
dossing: kleeding van fra dos? |
blosselink: visch |
kippen(r)ing: schaar |
knageling: rat |
krakeling: noot |
leuzelink: oor |
luwing: mooie gelegenheid |
mandering: wieg, koffer |
rompelink: mosterd |
rouwelink: kind |
schommeling: huisraad |
schreilink: kind |
strikkelink: kous |
triedeling: pantoffel |
zwengeling: wambuis |
zwirling: oog |
7o. WOORDEN OP -EMENT Uit Köster-Henke:
bikkesment: fuif |
dossement: papieren geld pierement: spel |
Uit Teirlinck:
bekkementeeren: maaltijd houden |
bikkement: eetbare waren, spijzen |
dossement: kleeding |
kassement: gevangenhuis |
mollement: moord |
smoelement: bakhuis, smoel |
Wil men echter ten slotte onmiskenbaar den bewusten toeleg tot een geheime taal aan het werk zien, dan lette men op de moedwillige verandering van den Anlaut in het Vlaamsch-Bargoensch: Vijf: kijf, zes: kes, zeven: keven, acht: kacht, dertien: kertien, zestien: kestien. Zeker, ook dit zal wel analogie zijn, naar een bij de Joden gebruikelijken klankovergang s: k; maar deze analogie is moedwillig doorgedreven. In de dieventaal van het begin der 19de eeuw werd koffie: korri. Maar vooral in de cijfers was, en is het voor de dieven van belang, dat ze niet verstaan worden. Daarom veranderen de telwoorden dan ook voortdurend. De dieventaal der 16de en 17de eeuw had: swis 2, trums 3, quadors 4, sinx 5. Het Zeelsch Bargoensch heeft een 1, deus 2, kijf 5 enz. zie boven. Het Roeselaarsch: kops 1, bis 2, draaiers 3, verkens 4, knak 5, enz. zie boven, voor 100: hopki. Het Kempensch Bargoensch heeft voor 100 nol, en voor 1000 vitse (groote) nol. Het Rijnlandsch Bargoensch heeft een 1, parts 2, troms 3, nothringskes 4, holfkruutskes 5, spörkes 6, kruutskes 10, kruutskes on een 11, parts kruutskes 20, holf oer 50, oer 100, kruutskes oer 1000. In de Tjöttentaal: 1 eene, 2 beede, 3 droimes, 4 sneemans, 5 mans, 6 half bruwel, 12 bruwel, 100 noel(s), 1000 trant = (groot) noel. In de Nederlandsche dieventaal van thans worden behalve eegit 1, peget 2, meier of meis 100, de namen der Hebreeuwsche letters als telwoorden gebruikt:
1. ālef: olf, mokum alf (olf) stad A'(dam). |
2. bêt: beis; beisig, beizig: tweemaal beizig dollet: 8; mokum beis: stad B(erlijn). |
3. gimel: kimmel(en); kimmel meier 300; kimmel en dollet 7. |
4. dālet: dollet, dolt, dallet. |
5. hē: heit, (hij = vijftien bij Vernée) heit en dollet: 9; een heytje: kwartje. |
6. wāu: vau, woof. |
7. zájin: zain, zojen, sojem. |
8. hêt: get, ges, gis. |
9. têt: tes. |
10. jôd: joet; joet beis = 12, joet dolt = 14. |
20. kaf: gaf, kaf: 11. |
30. lāmed: lammet. |
40. mên: mem. |
50. nûn: noen. |
60. sāmek: sammech. |
70. cajin: ngajin, gnajen. |
80. pē: pei. |
90. sādê. |
100. qôf, koef (gulden = schoof, sjoof); Andere letternamen zijn nog: |
Soem-koef = S.K. = Politie. |
Koef noen = K.N. = kost niets. |
rês, reis, mokum Reis: stad R(otterdam). |
Wat nu verder DE MOREELE PSYCHOLOGIE der dieventaal betreft, uit de talrijke synoniemen zien wij duidelijk de afgetreden banen, waarlangs zich hun bekrompen zieleleven voortbeweegt. Voorop: alle kostbaarheden en geld, geld! Dan hun handwerk: het stelen met al de daartoe dienende gereedschappen. Dàn de politie met al den aankleve van dien: het gerecht, het cachot, in
de gevangenis, ontsnappen en gevat worden, door de mand vallen en liegen Eindelijk het verteren van hun geld in smullen en drinken, vechten en ruzie, om van erger maar niet te gewagen. Arme dieven, wat is hun het leven?
edelsteenen: daai, daaitje, koetsef (roosje), koetsef blinker (brillant). |
zilver(en): kalf, schkesef, klijf, klijfsch, krien, tim-tim. |
goud: foks, sohof. |
kopergeld: rooie loop. |
bankbiljet, papieren geld: dossement, kassavie, kezavie, 'n velletje, 'n flepje (bankje), 'n geeltje (v. 25 gulden), halve rooderug (500 gld.), Filippi (v. 10 gld.) roode rug (1000 gld.) |
geld: bezommen, lood, loodpot, moem, monnie, moos, moppen, poen, schrabbes, mezoomen, splint. |
100 gulden: meier. |
40 gulden: bokkenvreter. |
tientje: Filippie, fokse cent, fokse schrabbers, fokse spie, gouden spie, jantje, joetji, juutje, mattenklopper, geeltje. |
2 rijksdaalders: fiets. |
3 gulden: kimmelaar. |
rijksdaalder: achterwiel, groote knoop, knaak, rad, riks, riksie. |
daalder (f 1,50): duimpje, lammetje (eigl.: 30 stuiver van het Hebr. lamed). |
gulden: pop, pieterman, kleine knoop, piek, poppie, poppetje, rad, sjoof, soof, voorwiel, zoof, man. |
halve gulden: joeter (eigl: 10 stuiver) joet bas. |
35 cent: makke met een kanker. |
een 28: likmehol. |
kwartje: heitje (eigl. een vijfje = vijf stuiver), mafje. |
dubbeltje: beizie, hondje, ketippie, knoopje, koppie, schubbetje, witje. |
stuiver: bas, een schobbeltje. |
2½ cent stuk: plak, schol, slofje. |
duit, cent: pieremezeur, poozer, passer, posjer, schrabber, schrapper, spaander, spak, spie. |
penning: halveseis. |
halfcentje: dekkie, detje, loebertangetje, loevertangetje, loefie, leeffie, uppie. |
bereden politie: knolsmeris, sossem prinserij. |
de rechters: gebeft gajes, 't gemot. |
hoofdcommissaris: hoofdsmeris. |
commissaris van politie: bollebof, bovenmeester, meneertje. |
majoor: dubbele koek. |
officier: goudvink. |
brigadier: hoek, knikker op het dak, knobbelsmeris, knopsmeris. |
politie-agent(en): adje, bout, koperenbout, dekkel, glimmende gajes, glimmende gassie, glimmert, glimmerik, grandige(r), hoed, jato, kallebak, klabak, kip, krauter, lamp, latkip, link gajes, poedel, poets. |
prins, de politie: prinsemarie wees, weets, 'n stille (geheime-) prinsery Rus, Russmeris Russios, siene sjiew sjed, sjeks, sjouter, de schrandere, soemkoef. |
arresteeren, aanhouden: knippen, plakken, hooggaan, schaken. |
politie-bureau: bazaar, bezaar, hal. |
bekennen: doorslaan, doortimmeren, kotsen, omslaan. |
leugen: bonk, jennetje, schorem. |
liegen: jennen. |
gevangenis: bajes, gribus, hoogeschool, universiteit, Hôtel Bellevue, Hotel Bajes, de houten lepel, lik, paraplu, tofes. |
celwagen: bajeswagen, likkar, chocoladewagen. |
straf(hebben), zitten: drukkerd, drukken, gepensioneerde (die voor veel jaar zit), jaspenen, opgaan (strafkrijgen), opknappen, (zitten), sjeffen. |
boeien: braceletten, patermosters. |
vermoorden: nifteren, peigermaken, rotslaan, stil maken. |
stelen: afgrissen, áskenen, bedissen, gannefen, gappen, fluiten hebben, handelen, lichten, piepen, zeeweren, slaan, slikken, jatmousen, jatten, kwinten, (zakkenrollen), kraken (met inbraak), mareedsemen, marwiegen, meppen, mosselen, raussen, slaan, sloopen (lood v/d daken v/d huizen). |
dief: edelvolk, gannef, gilleskrauter (bij dag), jatter, mareedsemer, marwieger. |
dieven: gouden ploeg, krummeldieven, edelvolk, merwiecher, piejijzer, smous. tippelaar, turftrekker, vinken, dresseur, vinkerpeezer (zakkenroller) werken met twee vingers, zeeferaar. |
sleutels: kienen, Hollanders, kaskienen, dopkien (zonder gat), lippies, kinematograaf. |
brandkast: brandspinozer, muntmeter, muziekdoos, speeldoos, tiejip, ijzeren Hein, moppentrommel. |
winkellade: ezeltje, flip, kattebak, katterik, katerel. |
gesnapt: bonjer, geschaakt, verschut, verschud, zuur. |
ontsnapt, gered: betoeft, betoegd, gedrost. |
vluchten: gasjewijnen, pleite gaan, pleite sjeften, de spat zetten, zich verkrummelen, wieberig tippelen, zich of het wieberig maken. |
vechten: dobberen, doppen, knokken, looien, muimen. |
ruzie: bonjer, hommeles, landing, matschudding, mekattering, bekattering, mot. |
ruziemaker: krabbedaaier. |
klap, slaag: daai, jetje, kedeevie, kedeevid, kennep, kennef, kink, kleum, knok, knurf, makkes, mekajem, mep, muim, peut, smeer, tampil, timmer, watjekow. |
beurs of portemonnaie: averkoot, knaker, platvink, poeplappie, speentje, vink(je), bloedvin. |
afloeren: afleggen, aflenzen, afroojemen, baldoveren, verlumen, verlenzen. |
pistool: knapper(t), pafferik. |
nijptang: bijter. |
mes: galf, kalf, kolf, kortjan, kout, nifterik. nijf, priem (dolkmes). |
breekijzer: breektiejijs, krabber, talhout, wandelstok. |
gereedschap voor inbraak: grammonen. |
vingers: feemen, veemen, grijpelingen, pennen. |
plezier: dijn, gein, geintjes, pageintjes. |
dronkaard, dronken: broocher, buiter, laveloos, lazerus, ze kregen de melane (werden dronken), de pruif hebben (dronken zijn), sikker, sjikker, zwabber, buisbalk, buiskinne, buizer. |
drinken: bensen, buizen, jajemen, lijpen, sjaskelen. |
smullen: achelen, bikken, botten, pooien, schranzen, smikkelen. |
armoede: dalles, merode. |
verrader(n): rotteraar, verkleffer(n), verknoeier(n), verknijzer(n), verlinker(n), vermamsen, verschieren, versliegeraar. |
sleutel: matograaf, motograaf, middendek, pompertje. |
valsche sleutel: (valsche-), standel, tandel, zeventandje. |
verdienen: op spienoze, op de peinooze gaan (uit stelen gaan), tippelen. |
Met opzet weggelaten zijn tallooze teekenende woorden, die met herberg, kaart-, dobbelspel en zedelijke uitspattingen in verband staan.
Nu zou men denken, dat dit bekrompen taaltje van het uitvaagsel der menschheid, wel volstrekt geen invloed zal uitoefenen op het breede, algemeen beschaafde Nederlandsch, en toch zou men zich dan hierin deerlijk vergissen. Allerlei woorden hebben ten eerste de dieven- en de soldatentaal gemeen. Ten tweede staat het Nederlandsch der hoofdstad sterk onder invloed der Jodentaal, en het is bezwaarlijk te ontkennen, dat hierin waarschijnlijk heel vaak de boeventaal de bemiddelaar is geweest. De allervoornaamste kring evenwel, waardoor de boeventaal zich baanbreekt naar het beschaafde Nederlandsch, is de jongenstaal. Een Nederlandsche jongen is nu eenmaal nog altijd, zooal geen straatjongen, dan toch een jongen van de straat. Hij houdt van straattypen, en praat en spot er al even druk mee. Trouwens de dieven houden er natuurlijk ook van, met argelooze jongens te praten. Daar
hooren zij soms in drie minuten meer van, dan van alle gewiekste dienstmeisjes en kruiers samen. Bovendien zijn jongens belust op nieuwe kernige woorden. Met de dieven wedijveren zij eindelijk, in afkeer voor de politie, en in belustheid op herrietjes, standjes en lawaai; en we mogen den hemel danken, als de gelijkheid van behoeften zich daartoe bepaalt. Welnu, hieraan is het nu toe te schrijven, dat een heele reeks jongenswoorden uit de dieventaal zijn overgenomen. Er zullen er nog wel veel meer zijn, maar de mij invallende beloopen reeds het merkwaardige getal van ca 80 woorden, die klaarblijkelijk uit de dieventaal zijn overgenomen.
knul |
gassie |
lobbes |
tof |
tokus |
sjappie |
gooze |
druif |
kaffer |
mokkel |
monkel |
kip (meisje) |
spikse |
heet |
lef |
heibel |
herrie |
gijn(tjes) |
keet fokken |
berzie |
stukkies draaien |
de bink steken |
op z'n kanis krijgen |
op z'n tabernakel krijgen |
zuur zijn |
bolleboos |
bollebof |
mep |
peteut |
petat |
petatter |
patei |
watjekow |
kleumen |
pil |
wiedus |
goochem |
tante meier (100) |
'm peezen |
lijntrekken |
smoesje |
smeris |
bout |
glimworm |
kip (diender) |
klabak |
knolsmeris |
sjene |
sjijn |
sjouter |
kedin |
kedee |
gedee |
immes |
donderkanissen |
'n loer draaien |
peigeren |
sjacheren |
maffen |
fielten |
in de smiezen hebben |
'n das |
'n strop |
'n spie draaien (knikkerspel) |
spie (geld) |
lood (geld) |
spankeren |
louwloene |
'n louwe boel |
er tusschen uit pleiten |
En zullen deze jongens al die woorden vergeten, als ze eenmaal man geworden zijn? Ik vermoed van neen. Verschillende dezer termen zullen van lieverlede in het algemeen beschaafde Nederlandsch overgaan. Dat het trouwens vroeger evenzoo gegaan is, zal ik later nog toonen. Daarom mag ik dit hoofdstuk niet sluiten zonder een aanmaning tot voorzichtigheid aan Köster-Henke, die aan z'n politiedienaars den raad geeft, elk in het oog te houden, die deze woorden zou gebruiken. Dàn mag het politiepersoneel niet slechts versterkt maar wel verdriedubbeld worden, en dan komen ze nog niet klaar.
Ten slotte meen ik, dat vooral uit het Bargoensch blijkt, hoe gewichtig ook de niet-gewestelijke groeptalen voor de historische taalstudie worden kunnen. Mogen dus vele onzer jongeren zich hiertoe aangorden! Maar laten zij wèl beseffen, dat ze hiertoe heel wat kennis in hun ransel gebruiken kunnen. Hebreeuwsch, Jodenduitsch, Keltisch, Baskisch, Eskimo en Zigeunersch zijn mij hierbij te stade gekomen; en ik geloof dat, als ik van die zoo uiteenloopende talen meer geweten had, ik ook evenredig meer raadselen had kunnen oplossen.
- voetnoot+
- De volgende tekst komt uit Grave, is echter
al voor jaren opgeschreven en de bezitter wist niet meer te zeggen uit
wie z'n mond. Hij gaf hem mij als ‘een zeer verspreid
verhaal in een niet nader bekend dialect’. De overeenstemming met het
Kempensch-Bargoensch is verrassend.
DE VERLORE KNULLE
Een olmste had twee knulles, waarvan de snipste tot den olmste kwiste: licht me de kwint, en hi lichte nem de kwint. En toen trok ie naor een vrimde pie, waar hi alles verslinste in dispelsporen en loenzengrienzen. Nadat ie alles verslinst had, kwam er loets in de pie, en toen verhouwde ie kich bij eenen poensenheimer, waor z'n honger wenschte te stillen met schillen van grondangels, die hem die poensenheimer zoo nobis wilde lingen. Dan kroop ie in z'n eigen en kwiste: hoeveel knoppes liggen er in de kast van menen olmste en ik mal hier aan de faam. Ik zal dan opstaan en naar mien olmste gaan en kwisten: Olmste, ik heb loens gedraaid, ik ben nie waardig ouwe knulle genoemd te worden; maar beknauwt me as de minste uwer knullen. De olmste beloerde 'em al in de verte en hij trad hem in 't gemoet en murmelde 'em. Dan wenkte hi eene van z'n knullen en kwiste: haal ras een halfsche smores en maalt 'em, trekt 'em den beste tabbert aan en doe 'em 'ne ring an de mans en treeën an z'n schetsen; want deze mijne snipste knulle was dood en hij is teruggerispeld. Toen kwam de oudste knulle z'nen olmste te gemoet en kwiste: Olmste, voor mij, die u altijd zoo trouw gefijligd het, heb de nog nooit eene halfsche smores gemald, om met m'n vrinden krep te hebben; en deze, ouwe snipste knulle, die alles verslinst heit in dispelsporen en loenzengrienzen, die stekt alles in z'ne raop. Toen trad de olmste z'ne knul tegemoet en kwiste: Knulle, knulle, rispel in de kast, al het mijn is het dijn! En krep hadde ze!
- voetnoot1)
- Ook in de Zweedsche kramerstaal.
- voetnoot2)
- Zweedsch flicka = meisje.
- voetnoot1)
- Verhaaren: verbergen.
- voetnoot2)
- Beschaaren: toebedeelen, bescheren.
- voetnoot3)
- Stapje slier me in zijn loense keet: de diender brenge mij naar de gevangenis (?)
- voetnoot4)
- Windvang: arm.
- voetnoot5)
- Feem: hand.
- voetnoot6)
- Meelis: beurs; melik: zak of sok.
- voetnoot7)
- Kibbige poen: gouden (?) munt. Nog zegt men poen voor geld.
- voetnoot8)
- Spinkels: lurven.
- voetnoot1)
- Dokken: betalen, nog bekend in opdokken, afdokken.
- voetnoot2)
- Knaaken en lobbetjes: groote zilveren geldstukken, daalders; Knaak is nog in 't hedendaagsch Bargoensch: rijksdaalder. Lobbetjes, elders lobmannen, kraagmannen, zijn de Brabantsche dukatons, waarop het portret van Koning Filips IV met een Spaanschen kraag om. Men vergelijke hiermede een plaats uit ‘de Klucht van 't Kalf’, (1662 M. 427): Ick en wou 't niet om een bout van thien pondt, of om een lobbe. Den Rechter sal 't hem wel verleeren, dien eleweekse schrobbe. Merkwaardig is 't, dat in 't hedendaagsch Bargoensch ‘Philippes’ nog ‘geld’ beteekent.
- voetnoot3)
- Vosjes: dukaten; in België beteekent ‘vosje’ heden ten dage een geldstukje van 10 of 20 francs. In C. de Bie, ‘Behendigheit van twee Borsesnijders, laatst der 17e eeuw, leest men: De ‘Vossen’ soo ghij mij daer hebt vertelt, Dát is 't gemeente geldt. In 't algemeen beteekent ‘foks’: goud.
- voetnoot4)
- Hucht: galg; hugten: hangen.
- voetnoot5)
- Kappen: praten, in 't Zuid-Afrikaansch nog voor spreken in gebruik; in 't hedendaagsch Bargoensch is opkappen ook praten.
- voetnoot6)
- Stap Jan: het cachot, de gevangenis, of mogelijk beter: de schout of de gerechtsdienaar.
- voetnoot1)
- Hachje: buit? van haggelen: eten.
- voetnoot2)
- Glippen: in den steek laten of laten schieten.
- voetnoot3)
- Knappen: stelen.
- voetnoot1)
- bein: man, makker.
- voetnoot2)
- pie: streek.
- voetnoot3)
- rispelen: weggaan, komen.
- voetnoot4)
- mokum: dorp, klein stadje.
- voetnoot5)
- verkens: vier.
- voetnoot6)
- deemen: dagen.
- voetnoot7)
- nantes: nergens.
- voetnoot8)
- paan: brood, eten.
- voetnoot9)
- maast: hebt.
- voetnoot10)
- tich: je.
- voetnoot11)
- hoefte: brood, kost.
- voetnoot12)
- fiemt: komt.
- voetnoot13)
- keete: huis.
- voetnoot14)
- mechels: mij, ik.
- voetnoot15)
- groeze: meisje, kind.
- voetnoot16)
- mol: dood.
- voetnoot17)
- nopus: neen.
- voetnoot18)
- moolt: sterft.
- voetnoot19)
- faam: honger.
- voetnoot20)
- spannen: van terzij bekijken.
- voetnoot21)
- kaffers: boeren.
- voetnoot22)
- grieze: wijf.
- voetnoot23)
- tollevelen: bedelen.
- voetnoot24)
- schoepen: stelen.
- voetnoot25)
- geeze: meisje.
- voetnoot26)
- tove: schoon.
- voetnoot27)
- karre: jong.
- voetnoot28)
- kwant: mooi.
- voetnoot29)
- sjanterde: zong.
- voetnoot30)
- schoot de bie: is weggeloopen.
- voetnoot31)
- machoefel: meneer.
- voetnoot32)
- travakken: werken.
- voetnoot33)
- kesselflikkeren: ketellappen.
- voetnoot34)
- nantes te zuipen: niets te verdienen.
- voetnoot35)
- bewiegd: gepakt, ontroerd.
- voetnoot36)
- besjoerde: zag.
- voetnoot37)
- rip: dood.
- voetnoot38)
- feemde: kwam.
- voetnoot39)
- olmste: vader, ouder.
- voetnoot40)
- subber: broer.
- voetnoot41)
- grandige teit: rijk man, meneer.
- voetnoot42)
- spoorde: spoorde, ging.
- voetnoot43)
- ponke: schat, erfdeel.
- voetnoot44)
- lichtte: gaf.
- voetnoot45)
- schranselde: scharrelde.
- voetnoot46)
- schoepers: dieven.
- voetnoot1)
- nobis: niemand.
- voetnoot2)
- melis: buik.
- voetnoot3)
- kachen: hennen.
- voetnoot4)
- herterik: stal.
- voetnoot5)
- larton: konijn.
- voetnoot6)
- slint: eet.