Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal I
(1928)–Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zevende hoofdstuk. Het Afrikaansch.De ondernemingsmoed der Nederlanders, de handelsgeest, en hun kleine landje, maar deels ook hunne onverdraagzaamheid hebben gemaakt dat zich nog heinde en verre over de wereld verschillende groepjes van Nederlanders bevinden, die hunne moedertaal in eere houden, hoewel deze natuurlijk onder invloed der algemeene landstalen weer vele afwijkingen vertoont. Om dit verschil met de eigenlands-dialecten scherp voor oogen te houden, onderscheiden wij de nu volgende locale groeptalen met een eigen naam: het zijn de HETEROCHTONE DIALECTEN. De reis naar Oost-Indië was voor onze 17de eeuwsche vaderen heel wat langer en bezwaarlijker dan voor ons. De sterfte aan boord was ontzettend. Men zag dus weldra uit naar een aanlegplaats ter herademing, en verversching van water en levensvoorraad. 't Was dan ook een scheepsdokter, Jan van Riebeek - niets is toevallig in de geschiedenis - die in April 1652 op last der Oost-Indische Compagnie, met drie harer schepen in de Tafelbaai nabij de Kaap de Goede Hoop aanlandde, en er een kolonie stichtte. Tien jaren lang bestuurde hij de jonge volksplanting, trok de Compagnie-gebouwen op, stichtte boerderijen in den omtrek ... maar de kolonisten kwamen slechts heel schaars afzetten. Naast het schamel getal Nederlanders, kwamen er wel wat weggeloopen matrozen en gepasporteerde Compagniesoldaten, maar, hoe de Compagnie ook haar best deed: 't was en het bleef een klein kuddeke. Maar - men slaagt altijd wanneer men ernstig wil - de waarheid van dit woord zou de geschiedenis van Zuid-Afrika alleen al, voor ons volkskarakter afdoende kunnen bewijzen. Beetje voor beetje wisten de hooge bestuurders toch troepjes Hollanders naar de Kaap te krijgen: allerlei gunstige bepalingen werden daartoe uitgevaardigd. Vooral was het moeilijk de vrouwen tot den overtocht te bewegen. En toch die waren er zoo noodig als brood, daar aanvankelijk de nederzetting uit bijna louter mannen bestond. De regenten der weeshuizen van Rotterdam en Amsterdam deden het hunne, maar toch telde de kolonie in 1688 nog slechts 88 volwassen vrouwen tegen 254 mannen en 231 kinderen. In dit jaar en de volgende kwam er echter een groote aanwas aan Walen en Hugenoten; zoodat in 1694 het aantal blanken 1159 bedroeg. Veel specifieken invloed van het Fransch hebben zij echter in de boerentaal niet achtergelaten, wel was er nog éénigen tijd in hun school en kerk het Fransch de voertaal, maar dit werd spoedig verboden. In 1724 werd er voor het laatst in het Fransch gepreekt. Veel ingrijpender was de invloed van het Maleisch-Portugeesch. Deze Creoolsche taal had zich tijdens de Portugeesche heerschappij in onze Oost als lingua franca ontwikkeld. Thans wordt ze alleen nog gesproken te Toegoe, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet ver van Batavia. Jaarlijks passeerden nu ca 4000 à 5000 man deze kolonie, al de matrozen der schepen spraken Maleisch-Portugeesch, de meeste passagiers toefden er echter slechts even om op hun verhaal te komen. De vertrekkenden naar Java bleven zoo goed als nooit. Maar de terugkeerende oud-gedienden lieten zich dikwijls overhalen er met hun koelies en baboes te komen wonen en deze spraken allen Maleisch-Portugeesch. Verder voerde de Compagnie, daar de Hottentotten en Boschjesmannen niet zoo bruikbaar waren, vele slaven uit Angola, Madagascar, Ceylon, Voor-Indië en den Oost-Indischen Archipel aan, in 1658 alleen reeds 398. Ook dezen brachten of leerden er de lingua franca. Later werden velen hunner vrijgelaten. Men noemde ze met een Maleisch woord Mardijkers. Eindelijk werd in 1681 de Kaap tot een vast verbanningsoord van Indische staatsgevangenen: eenige Makassaarsche prinsen met vrouwen, kinderen en gevolg openden deze rij. In 1694 kwam Sheikh Jozef met een gevolg van 47 personen. Deze spraken natuurlijk aanvankelijk zuiver Maleisch, maar moesten om met de bevolking te verkeeren, al heel spoedig Maleisch-Portugeesch gaan spreken. Hun afstammelingen: Slamsche menschen of Slameiers genoemd, spreken thans allen de Boerentaal, evenals de Mardijkers en Masbikers, uit Mozambiek afkomstig, hun Mohammedaansche geloofsgenooten. De bewindhebbers der Compagnie voor het voortwoekeren van die gemakkelijke Maleisch-Portugeesche taal beducht, deden nu hun best, om de gekleurde bevolking tot aanneming van het Nederlandsch te dwingen. In 1658 decreteerde zoo Van Goens. Aan hen die Nederlandsch konden spreken en nog aan zekere andere voorwaarden voldeden, werd in 1685 vrijlating toegezegd. Maar het spreekt vanzelf, dat dit nieuw en vaak onder druk aangeleerde uiterlijke Nederlandsch nog vele sporen moest dragen van de Maleisch-Portugeesche moedertaal, die in hen dacht en leefde. Hier hebben we dan ook den hoofdfactor gevonden van het Creoliseerings-proces, dat het Nederlandsch der toonaangevende kolonisten tot Afrikaansch heeft gemaakt. Dit heeft vooral Hesseling bewezen. Want zeker, er leven in het Afrikaansch nog allerlei sporen van Nederlandsche dialecten, vooral die der Zuid-Hollandsche eilanden: zoo pars voor persen; blom, trop, most, genog voor troep, bloem, moest, genoeg; furk en wurm voor vork en worm; seun, feur, deur voor zoon, voor, door; deus, feul voor deze, veel; oest voor oogst, pampier voor papier, vremd voor vreemd; de overgang van (doffe) i tot e zooals: de Wit: de Wet, optel voor optillen, ken voor kin, bietje voor beetje; de dissimilatie van frisscher tot frister, de meervoudsuitgang -ers b.v. in gesp: gespers, rups: ruspers, de verkleiningsuitgang -tjie, komen alle in Beierland of Goeree voor. Voor de overeenkomst in den overgang der ongeaccentu-eerde klinkers tot ə, vergelijke men Opprel § 27-29 met le Roux bl. 50-51; g- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en h- worden juist als in Zeeland met elkaar verwisseld. Maar ook andere dialecten b.v. het Noord-Hollandsch, hebben waarschijnlijk het hunne bijgedragen, 't Zou trouwens wel wonder zijn als 't anders was. Wie echter meent, dat het Afrikaansch de ongestoorde ontwikkeling zou zijn van een Nederlandsch dialect, dwaalt ten stelligste; en de tegenspraak, die Hesselings betoog indertijd in Taal en Letteren heeft ondervonden, heeft er bij mij en anderen slechts toe bijgedragen, de evidentie ervan nog beter in het licht te stellen. Wel moet echter worden toegegeven: dat Hesseling er te weinig aandacht aan gewijd had, dat toch ook reeds 1o het dialect der Zuid-Hollandsche eilanden slechts twee vormen heeft voor den tegenwoordigen tijd: ik, jij, hij, past, hoort, leest, breek, geef; en wij, jullie, zij passe, hoore, leze, breke, geve; dat 2o het Zeeuwsch juist als het Afrikaansch voor wij: ons gebruikt, en dat 3o de analogische verdringing van de sterke werkwoorden door de zwakke, ook in het Zeeuwsch en het Zuid-Hollandsch der eilanden reeds aardig op weg was om de Zuid-Afrikaansche ontwikkeling mogelijk te maken. De voornaamste wetenschappelijke studies over het Afrikaansch zijn: A. Changuion: De Nederlandsche taal in Zuid-Afrika hersteld, 1844. N. Mansvelt: Proeve van een Kaapsch-Hollandsch Idioticon, Kaapstad 1884. Transvaalsche Spraakkunsten Woordenlijst, Onze Volkstaal III, blz. 106-145. Patriot-Woordeboek, Afrikaans-Engels, Paarl 1902. W. Viljoen: Beiträge zur Geschichte der Cap-Holländischen Sprache, Strassburg 1896. H. Meyer: Die Sprache der Buren, Göttingen 1901. S.J. Du Toit: Fergelykende Taalkunde fan Afrikaans en Engels2, Paarl, z.j. J. te Winkel: Het Nederlandsch in Noord-Amerika en Zuid-Afrika, Vragen van den dag, Dl. XI, 1896, blz. 337-362, 418-442, 483-505. N. Hoogenhout: Praktisches Lehrbuch der Kapholländischen Sprache, Wien (Hartleben) z.j. D. Hesseling: Het Hollandsch in Zuid-Afrika, De Gids 1897, blz. 138-162. D. Hesseling: Het Afrikaansch, Leiden 1899. D. Hesseling: Over de Taal- en Letterkunde van Zuid-Afrika, Taal en Letteren, Dl. 10, 1900, blz. 225-51. J. Boekenoogen: Album Kern, Leiden 1903. E. Kruisinga: De oorsprong van het Afrikaans, Taal en Letteren, Dl. 16, 1906, blz. 417-439. D. Hesseling: Is het Afrikaans de zuivere ontwikkeling van een Nederlands dialekt? Ibidem blz. 477-490. P.J. du Toit: Afrikaansche Studies, Gent 1905. Th. le Roux: Beschrijvende Klankleer van het Afrikaansch, Leiden 1910. J.J. le Roux: Handleiding in het Afrikaansch voor Nederlanders, A'dam 1921. Voor het Maleisch-Portugeesch zelf: H. Schuchardt: Kreolische Studien IX. Ueber das Malaioportugiesische von Batavia und Tugu. Sitzber. d. Kais. Akad. d. Wissensch. in Wien, 1891. Wat het karakter der Boeren betreft, dat is bekend genoeg. Het is Oud-Hollandsch gebleven. Wij en heel de wereld hebben het in den Boerenoorlog gezien. Onversaagd en hardnekkig. Meer groot en ruw, dan edel en fijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bedaard en geduldig. Maar ook hier eigenzinnigheid leidend tot twist, ja verraad. In Pieter de Wet, den broer van den grooten voorman, herleeft de Bataaf Briganticus, die tegen zijn neef Claudius Civilis de zijde der Romeinen koos. Maar in Krüger en Stein herrezen ook Oldenbarneveldt en Jan de Witt! Op de eerste plaats heeft het Afrikaansch nu een heele reeks woorden uit het Maleisch-Portugeesch overgenomen. Ik ontleen dit materiaal aan Hesseling en P.J. du Toit, naar wie ik voor alle bijzonderheden verwijs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maleisch-Portugeesche woorden in het Afrikaansch.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eindelijk gaat ook het praepositioneele lijdend voorwerp van persoonsnamen en persoonlijke voornaamwoorden op het Maleisch-Portugeesch terug: ek sal fer jou slaan; ek het fer hom gesê; fra fer hom self; ek het fer Jan gesê. Vergelijk Mal.-Portg.: nos atja ponta per eli: wij kunnen schieten (fer) hen; eo lo dali per bosé: ik zal slaan (fer) jullie. Schuchardt t.a.p. blz. 226 vlgd. Maar op de tweede plaats is het niet zoozeer het overgenomene, alswel het feit der vermenging zelf, dat op het Afrikaansch zijn karakteristieken stempel heeft ingedrukt van Creoolsch. - Creoolsch noemen wij elke flecteerende taal, die in den mond van inboorlingen, niet aan flexie of althans niet aan dien bepaalden vorm ervan gewend, bijna al hare declinatie- en conjugatie-vormen heeft ingeboet, en in haar syntaxis een eigenaardige kortheid van zinnen, een houterigheid van constructies, en een opvallend groot getal pauzes en afbrekingen vertoont. Zoo het Pidgin-Engelsch in den mond der Chineezen, het Neger-fransch op Mauritius, in Louisiana en elders, het Annam-Fransch in Cochin-China, het Negerspaansch op San Domingo en Trinidad, het Maleisch-Spaanschop de Philippijnen, het Maleisch-Portugeesch van Batavia en Toegoe, het Negerengelsch en het Negerhollandsch der Antillen. - Min of meer is ook het Engelsch, dat door de Romaansche Normandiërs zoo geducht is beïnvloed, een Creoliseerende taal. En het Vlaamsch der Franskiljons heeft er althans de stooterigheid en het abrupte van. - Welnu, onder den invloed der talrijke uit Batavia aangevoerde Maleisch-Portugeesche slaven, die vooral in het begin der kolonie tegenover de nog niet in hun nieuwe positie ingegroeide kolonisten, een machtige en vaste sociale taal-groep vormden, heeft ook het Zeeuwsch-Hollandsch in Zuid-Afrika al heel spoedig vooral in z'n werkwoord bijna al de nog overgebleven vormen verloren. Van persoons- of getalvormen is geen sprake meer, de stam volstaat ook vaak voor de onbepaalde wijs en het verbaal-abstract. De sterke werkwoorden zijn verdwenen. Het imperfectum en plusquamperfectum bestaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet meer. Alleen eenige hulpwerkwoorden: had naast het, sou naast sal, was naast is, werd naast word, kon naast kan, moes naast moet, wou naast wil, toonen duidelijk, uit wat voor taalstructuur dit gebrek aan structuur is voortgekomen. ‘Di Afrikaner, zegt Du Toit, gebruik in ferhalende styl meesal die teenwoordige tyd met di historise bijwoord toen, wat di saak des te anskoueliker foorstel’. Het Maleisch-Portugeesch doet juist hetzelfde en de Indische taal der Sinjo's eveneens. - Langzamerhand echter is in den mond der Boeren zelf dit Creoliseeringsproces min of meer gestuit. Niet dat men tot de oudere flexie terugkeerde, maar wat er nog was, bleef van nu af zoo ongeveer bewaard. Het Maleisch-Portugeesch toch begon bij 't dalen van den Portugeeschen invloed op Java, meer en meer te verdwijnen, zoowel in Batavia zelf, als bij de slaven in Zuid-Afrika. Bovendien verwijderden zich vele der kolonisten al langer hoe verder van de kust, en onttrokken zichzelf en hun slaven aan de Creoolsche haventaal, die alleen in het groote logies der Compagnie een vasten taalkring vormde. - Toch geloof ik met P.J. du Toit dat de Creoliseering niet heelemaal heeft opgehouden. Ook de naturellen d.w.z. Kaffers, Zoeloes, Hottentotten en Grikwa's spreken het Afrikaansch en maken er natuurlijk nòg weer korter stroo van, gelijk wij hieronder zullen zien. - Het Afrikaansch kent verder geen geslachtsonderscheiding meer, behalve in hij, hom, sij, haar. Het bepalend lidwoord is altijd di; di man, di vrou, di kind; en het voor de impersonalia wordt vervangen door dit. Het betrekkelijk voornw. heeft maar één vorm: wat. Onder de aanwijzende vrnw. zijn di-een, end-ander-een (this one, the other one) een Anglicisme. ‘Hiir-di boek is mooier as daar-di’ lijkt primitief, maar zou toch een Gallicisme kunnen zijn (celui-ci; ‘celui-là deus-kant-sijn boom draag beter as ander-kant-sijn’ doen ons heel vreemd aan, en zijn misschien aan 't Hottentotsch ontleend. Misschien het voornaamste echter van alle Creoolsche verschijnselen is de dooreenwarring der rededeelen, vgl. Schuchardt t.a.p. blz. 203-09. Welnu, daarin gaat het Afrikaansch zeer ver. P.J. du Toit geeft daar een reeks treffende voorbeelden van: 1o. Zelfstandige naamwoorden als werkwoorden, b.v.: die man tolk goed; die skape dood bij hope; hij doring (vrijen) daar; ons tjap (stempelen) ons fee; ek sal fer jou ghoen (slaan, eig. een soort knikker); kapater (eig. een gesneden bok), snijden; koeël (eig. kogel), schieten; skuld (eig. schuld), schuldig zijn; enz. - 2o. Zelfstandige naamwoorden als bijwoorden, b.v.: ek het 'n sloot (goed) geslaap; die pêrd rij 'n bars (goed); die noi sing 'n hou (mooi) (ook: 'n ou-hou); hij rij knipmes; hulle lê lepel, hulle sit felling; die pêrd rij 'n kniehaltersteek; enz. - 3o. Zelfstandige naamwoorden als bijvoegelijke naamwoorden, b.v.: ek is honger; hij is dors; hij is droë lever; hulle is hoenderkop; ons is lekkerlijf; sij is baing skaam; die mense maak hom hond; ek het die kossies sommer kaf geloop; hij het die fentjie sommer stof getrap; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ek is jammer; ek is spijt; ek is faak; sij is skellem; die kalf is snoep; hij is liefhêr (liefhebber); enz. - 4o. Werkwoorden als bijvoeglijke naamwoorden, b.v.: sij het 'n flekflooi tong fan die eerste water; die frou het 'n skinder bek; hij het fandag so'n sukkel-sukkel lopie; enz. - In vele gevallen kan men hier evengoed een samenstelling aannemen. - 5o. Werkwoorden als bijwoorden, b.v.: hij loop fandag sukkel-sukkel; jij kan sing-sing die entjie loop; dit is 'n skande om lê-lê te eet; as jij rus-rus werk, dan sal jij dit fluit-fluit kan doen; ek knijp hom lat hij dans-dans foor mij uit loop; enz. - 6o. Werkwoorden als zelfstandige naamwoorden, b.v.: 'n snij brood; Efa het die eerste 'n bijt in die appel gegé; net één grijp fan hom is al genoeg om 'n mens te laat bang word; enz. - 7o. Bijvoegelijke naamwoorden als werkwoorden, b.v.: hij los die gevange Kaffer; hij fars (versch) die balie uit; enz. 8o. Bijwoorden als werkwoorden, b.v.: jij tjoerang (bedriegen) fer mij; enz. - 9o. Bijwoorden van plaats als bijwoorden van graad, b.v.: die lemoen smaak hier-na toe; die noi gesels foren-toe (of na-foren-toe); die appels smaak so-heen-toe; enz. - 10o. Bijwoorden als bijvoeglijke naamwoorden, b.v.: dit is 'n baing noi; hij is 'n reg-uit man; dit is 'n reg-op kêrel; enz. - 11o. Transitieve als intransitieve werkwoorden, b.v.: ferniel: ek ferniel baing; enz. - 12o. Intransitieve als transitieve werkwoorden, b.v.: stormloop: hulle het die fijand stormgeloop; enz. Verder is, juist als de ongelijkvloeiendheid der sterke werkwoorden, de verandering der klinkers en slotmedeklinkers in den meervoudsvorm iets, dat vierkant tegen de Creoolsche neigingen indruischt. Vandaar zien we bij hoe langer hoe meer woorden dit verschil verdwijnen. Het meervoud van kerkhof is: kerkhowe, kerkhoffe; pad: paje, patte; dak: dakke; gat: gate, gatte; mierkatgat: mierkatgate, mierkatgaje, mierkatgatte; God: gode; afgod: afgode, afgotte; hottentotsgod: hottentotsgotte; fat: fate; lid; lede, litte (Ned. ledematen); lid: lede (Ned. lidmaten); skip: skepe, skippe; gebed: gebede, gebette; hol: holle; smit: smitte of smits; aanbot: aanbotte; rat: ratte (Ned. raden en raderen); slot: slotte; potloot: potlote; rand: rante; kwaad: comparatief kwater; raad: rate; afgrond: afgronte. Eindelijk zijn eenige echt-Hollandsche woorden onder Maleisch-Portugeeschen of althans Indischen invloed van beteekenis veranderd. Vgl. P.J. du Toit, blz. 68-73 en Prick van Wely in vocibus: lekker: halfdronken, aangeschoten; seuntjie: jongetje; met... saam: met, b.v. gekomen met den trein: hij het met di trein saam gekom; dogtertjie: meisje; kapok: sneeuw; roep: noemen; fris: gezond; wat maak jij: wat doe je; maak die fuur dood: doe het vuur uit; min: gering, weinig, enz. Ten slotte vertoont het Afrikaansch, gelijk bijna alle Creoolsche talen, een opvallende vereenvoudiging in de moeilijke medeklinkers en vooral de mede- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klinkergroepen: veer: feer; visch: fis; rivier: refier enz.; graven: grawe; duiven: duiwe; straffen: strawwe; haver: hawer; beven: bewe; kalven: kalwers; over: oor (o'er); avond: am'nt, aant; wrang: frank; wrat: frat; kapabel: kapawel; Koba: Kowa; tabak: twak; zout: sout; bezem: besem; bezwaar: beswaar; sjerp: serp; shilling: sieling; Charles: Sarel; machine: mesien; logeeren: lo(e)seer; courage: ko(e)rasie; George: Jors, Sors; plagen: plae; bogen: boë; ploegen: ploeë; leugen: leuen, leun; vlieger: flieër; bruggen: bruhhe; wiggen: wihhe; vogel: fool; plagen: pla; bedriegen: bedrie, krijgen: krij; weegluis: weluis; oogen: oGe; bruggen: bruGGen; ruggen: ruGGen; hooger: hooGer; wilgeboom: wilGerboom, wilkerboom, Jozef: Josop.Verder wordt iedere vocaal voor een nasalen consonant genasaleerd. Dikwijls valt de consonant dan ook weg. Eindelijk dat: lat, laat; voordat: foorlat; nadat: nalat; zoodat: sodat, solat; schade: skare; gezaaide: gesaaire; mode: more; ledig: lerig; nijdig: nijrig; middag: mirrag; koddig: korrig; na die dorp: na rie dorp; (deze overgang van d: r is bij de oude menschen van thans nog niet voltrokken) chocolade: tjokkola; chèque: tjek; schaap: skaap; schoen: skoen enz. Deze Afrikaansche taal is nu evenwel over haar heele rijksgebied volstrekt niet zoo eenzelvig als vroegere schrijvers ons hebben willen doen gelooven. 't Zou trouwens wel wonder zijn, dat op zulk een uitgestrekt terrein, waar de verkeersmiddelen vaak nog zoo uiterst gebrekkig zijn, dat in een maatschappij waar zooveel veruiteenloopende volksstammen, elk toch met hun eigen raskenmerken en volslagen vreemde beschaving, plotseling de assimilatie zóó de overhand zou krijgen en alle differenciatie zou beletten. Maar het verder onderzoek vooral van P.J. du Toit en T.H. Le Roux is dan ook in de laatste jaren mijne theoretische vermoedens ten volle komen bevestigen. De vroegere constateeringen berustten op gebrekkige kennis. Ook in Zuid-Afrika hebben wij weer een heele reeks van onderling verschillende taalgroepen te onderscheiden, die, zoover wij kunnen nagaan, reeds grootendeels vóór den Grooten Trek tusschen 1834 en '40 moeten bestaan hebben: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1o Het West-Afrikaansch.Dit dialect wordt gesproken in de Westelijke Provincie (met uitzondering van de districten Paarl en Stellenbosch) en verder in alle streken, waar de Boeren in de 19de eeuw uit deze Westelijke Provincie zijn heengetrokken, dus tot in Angola toe, waar zich ca 1880 eenige honderden Boeren te Humpata gevestigd hebben. D. Postma: Eenige schetsen voor eene geschiedenis van de Trek-boeren, Amsterdam en Pretoria 1897. Welnu, dit West-Afrikaansch is natuurlijk het oudste en meest onvervalschte, hoewel de Hottentottismen onmiskenbaar zijn. De eigenaardigheden zullen wij het gemakkelijkst in een vergelijkende woordenlijst onder het volgende nummertje behandelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2o Het Noordoost-Afrikaansch.Hiertoe rekenen wij Transvaal, Oranje-Vrijstaat, het midden en het Oosten der Kaapkolonie van Paarl en Stellenbosch af tot en met Natal. Dit dialect is veel meer afgeweken, vooral onder invloed der Malbaren, Masbikers, Slameiers en Kaffers het meest. Ter juister beoordeeling der volgende lijst, die grootendeels op Le Roux's onderzoekingen berust, dient in het oog gehouden, dat, vanwege de kleurlingen, toch dikwijls de alleen voor 't Noordoost-Afrikaansch opgegeven klank, ook wel, maar dan als plat, in het Westen voorkomt, en omgekeerd. Feitelijk gelden de vergelijkingen dus alleen voor de taal der beschaafden. De taal der kleurlingen en minder beschaafden zullen wij trouwens hierna nog in afzonderlijke nummertjes behandelen.
Behalve deze phonetische afwijkingen, is er nog één opvallend syntactisch verschilpunt. Als van het hoofdww. een ander werkwoord afhangt, meestal nog gevolgd door een bepaling, staan in het Noord-Oosten de twee werkwoorden steeds vlak achter elkander. 'n Paar dae daerna gaan drink Jakhals een agtermiddag water. Oom Piet gaan maak toen die deur oop. Maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hasi kom steel snags as dit donker is fan di dam se water. Toen kom kijk die boor. Ons twee gaan steek hom uit. In het Westen daarentegen wordt, bij de meerbeschaafden althans, het object of de bepaling tusschen de beide werkwoorden in geplaatst: 'n Paar dae daarna gaan Jakhals een agtermiddag water drink. Toe kom die boer kijk, enz. Hier volgen nu eerst een paar stukjes in het beschaafde Afrikaansch der blanken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Di nuwe Jerusalem fan binne
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neem fan di Léwengs-boom en uit di hylige stad uit, wat geskrywe is in di boek. - Hij, wat di dinge getuig, sè: ‘Ja, Ek kom met haas!’ Amen. Kom Hére Jesus! Laat di genade fan die Here Jesus met almal wees! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lied der Natalvoortrekkers
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Zuid-ooste wind
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Plesier
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ons toekomstige volkslied,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fragment
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3o Het Hottentotsch-Afrikaansch.Bij Kolbe: Naukeurige Beschrijving van de Kaap de Goede Hoop. Amsterdam 1727, I blz. 491-528 en II blz. 11-163 passim, vind ik de volgende zinnetjes.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij treffen behalve in ‘zuipen, helpe, verdragen’ hier over al bij werkwoorden en praedicatieve bijvoegl naamwoorden den uitgang -um aan. ‘Altijd Siekum’ staat ook reeds te lezen bij Aernout van Overbeke: Rijmwerken, Amsterdam 1678. Welnu in het Hottentotsch worden allerlei werkingsbegrippen door de bijeengroepeering van verschillende eenvoudige werkwoorden uitgedrukt. Zoo: û-hâ (nemen-aankomen): brengen; mâ-gará (staan-hinderen) standhouden, enz. Als tweede bijna heel abstract geworden werkwoordsstam hebben zoo -!gan en -am een welige analogie ontwikkeld. Am beteekende aanvankelijk mond en zeggen, naar het schijnt. En zoo ontstonden mà: geven > mà-am: veroorloven; khom: spreken < khóm-am: antwoorden: //goë: liggen > //goë-am: in hinderlaag liggen enz. enz. zoodat een heele groote reeks ww. op de silbe -am uitgingen, die tot -om, -əm verzwakte. Dit werd nu door de Hottentotten op hun nieuwe taal, met frequente -en achter de w.w., overgedragen. Van de tegenwoordige taal der zoogenaamde Basterds, uit een vermenging van Hottentotten en Boeren gesproten, die nog in tamelijk groote getallen in het Noorden en Noordwesten van de Kaapkolonie en ten Noorden van de Oranjerivier wonen, weten wij zoo goed als niets, maar het zou ongetwijfeld de moeite loonen hiernaar een onderzoek in te stellen, daar in hun idioom zeker nog vele Hottentotsche elementen schuilen, en deze Basterdtaal weer grooten invloed heeft uitgeoefend op de al-even slechtbekende omgangstaal der verarmde en dikwijls heel laag gezonken blanken in het schaars bevolkte Klein Namakwaland. Langs dezen weg toch zijn waarschijnlijk de weinige maar interessante Hottentotsche woorden in het algemeen-Afrikaansch doorgedrongen, zooals:
De vier woorden ‘kamma, kammalielies, kamte en kastag’ beantwoorden aan een onoprechtheid, die bij de Hottentotten door vele reizigers is opgemerkt, en zooals Mansvelt onder ‘faikonta’ reeds opmerkt, op de boeren dier streken schijnt te zijn overgegaan. In deze streken hoort men verder doer en doerdie inplaats van daar, daardie; gefloer voor geferloor (verloren); hij het die bultjie geöer (ge-over): hij is over den heuvel gegaan; ta goed sê so, mijn ouders (ta: vader) zeggen zoo. Jangoed en Elly-goed beteekenen te Calvinia nog: Jan en de zijnen, Elly en ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zin; frou-goed: vrouw en kinderen; baas-goed: meesters. Dit komt alleen bij levende wezens voor. Welnu, -goe is in het Hottentotsch het gewone meervouds-woordstukje 3de pers. mannl. dat gelijk is bij verba en nomina. Dit -goe is dan gecontamineerd met ndl. -goed van waschgoed, speelgoed, lekkergoed, trekgoed, skottelgoed, kleingoed, rookgoed, enz. Een verder bewijs hiervoor is, dat juist ook bij deze Hottentotten het vragend voornaamwoord altijd in den vorm ‘wagoet’ voorkomt. In het Nama (zoo heet het bestbekende dialect van het zuivere Hottentotsch), moet het vragend voornaam woord tari-of man-altijd een personaalsuffix achter zich hebben, en dit luidt in het mannelijk meervoud dus letterlijk ‘mangoe’.Dit ‘mangoe’ en ‘taregoe’ beteekenen nu verder ook: waarom. Welnu deze zelfde beteekenis heeft wagoe, b.v. wagoed kan jij nie slaap nie: waarom kun-je niet slapen. Verder is bijna zeker de eigenaardige meervoudsformatie door het pron. 3 pers. plur. ‘hulle’ achter het enkelvoud van woorden voor levende wezens te zetten, mede aan het Hottentotsch ontleend: hulle is de vertaling van goe, b.v. pa, ta: vader; ma: moeder; ta hulle, pa hulle, ma hulle: ouders; mijn baas hulle: mijn meesters; moskoe (paardennaam) hulle: moskoe en al de paarden van zijn troepje; Klaas (naam van een kleurling) hulle: Klaas en al de kleurlingen die op dezelfde plaats dienen; boetie Dirk hulle: broer Dirk en gezin; sus Sannie hulle: zus Sannie cum suis. Ten slotte is het Hottentotsch opvallend rijk bedeeld met deminutieven. Welnu, ook het Hottentot-Afrikaansch heeft tot in de taal der beschaafde Afrikaners een weligen wasdom van verkleinwoordjes geteeld; en juist als in het Nama vele woorden alleen als verkleinwoord voorkomen en andere met een deminutiefsuffix een vaste eigenaardige beteekenis krijgen, zoo vinden wij ook in het Afrikaansch uitsluitend deminutief: ‘ertjies, boontjies, sopie, koppie, niggie, kraffie’; en staan ‘riem’: lange strook leder naast ‘riempie’ (van den schoenmaker, cf. riempiesfel); ‘moot’ (in mooten snijden, of zweepslag) naast ‘motjie’: een mootje visch; ‘pad’: weg naast ‘padjie’: scheiding in het haar; ‘fal’: tuimeling naast ‘falletjie’ (op een vrouwenkleed). Juist als in het Nama nemen ook adjectiva verkleiningsuitgangen aan: 'n bruinietjie (iedereen die bruin is), 'n mooietjie, 'n lelikketjie, 'd soetetjie, 'n surietjie, enz. Geen wonder, dat omgekeerd ook de taal der Hottentotten, het Nama verscheidene woorden aan het Afrikaansch ontleende. In verschillende oudere bronnen wordt verhaald, dat de Hottentotten tamelijk gemakkelijk een vreemde taal aanleeren, en daarmee komt nu volkomen overeen, dat sommige Hollandsche woorden, ook al druischen ze heel en al tegen de Nama-phonetiek in, ten huidige dage toe in den mond der Hottentotten zuiver zijn bewaard gebleven. Sommige zijn van belang voor de Afrikaansche taalhistorie. Het Nama toch kent geene l, p of v behalve in de vreemde woorden, b.v. eli, els: el; esels: ezel; seili: zeil; kameli: kameel; pan: pan; pons: pond; pampoeni, papoeni: pompoen; voni: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vonnis; vademgoe: vadem. Ook komen de r en w nooit in het begin, en de t en k nooit in het midden der woorden voor, behalve in de leenwoorden zooals reisi: reis; roer: roer; watlamoen: watermeloen; loti, lota: lot; boetib: broeder; sloti: slot; slaki: slak. De st-, sl-, tr- zijn het echte Nama vreemd, maar komen toch voor in sloti, slaki, trons: troni; stoeli: stoel. De -i en -s in de genoemde vormen zijn de gewone substantief uitgangen mannl. en vrouwl. enkelvoud. Vooral opvallend zijn echter: schoteli: schotel; schouterbandi, schourbandi: schouderband (bretel) en scholi: school, die door de Nama's met zuivere Hollandsche sch- worden uitgesproken. Deze bewijzen dus afdoende, dat de Afrikaansche sk- nog niet zoo heel oud is. Beantwoordt de spelling sch- in Melt Brinks: Grappige stories en Andere Versies, Amsterdam-Kaapstad 1906, misschien dus tòch nog aan een locaal beperkt overblijfsel van onzen Hollandschen klank? Het ‘bosgasie en nuwsgierig’ in het Patriot Woordeboek, Paarl 1902, pleiten hier mede voor, hoewel Le Roux, blz. 117, alleen nuuskierig en boskasie als normaal erkent. Maar er zijn natuurlijk ook gevallen, waarin de Hollandsche woorden zich min of meer naar den Nama-mondstand hebben moeten schikken, zoo abás: kalabas; lamoeni: meloen; gans (met neusklank): gans; batare, matare: betalen; hoeneri: hoender. De ndl. g en f werden tot den eenigen Hottentotschen spirant s; kosi: koffie; bitrus-gamas: witrug-koe. De b voor w in het laatste woord berust op een analoge verwisseling als in het Spaansch tusschen b en v die ook in allerlei oorspronkelijke Namawoorden voorkomt en misschien ook voor de Afrikaansche voorbeelden van blz. 199 aansprakelijk moet gesteld worden. Ten slotte treedt klinkerontwikkeling op in Gunubes: knoop; surube: stroopen, vechten en misschien in surute: zich schuldig maken; als dit laatste woord op ‘schulden’ zou teruggaan. Voor al deze Nama-kwesties verwijs ik naar Karl Meinhof: Lehrbuch der Namasprache, Berlin 1909, blz. 14, 15, 18, 19, 125, 139 enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4o Het Grikwa- en Boesman-Afrikaansch.Juist als de Basterds zijn ook de Grikwa's een mengras van blanken en Hottentotten met dit verschil, dat in de Basterds vooral de Europeaan, in de Grikwa's daarentegen het meest de Hottentot doorstraalt. De zoogenaamde Boesmans zijn òf zuivere Boschjesmannen of uit de vermenging van Hottentotten met Boschjesmannen voortgekomen. Men raadplege over allen G.W. Stow: The Native Races of South Africa, London 1905. Mac Theal: History of South Africa, London 1903, vol. 2 passim. De Grikwa's leven over het geheele gebied als bedienden der blanken verspreid. Het is dan ook zeer goed te begrijpen, dat de Creoliseering in den mond der Grikwa's nog voortdurend verder gaat, en zoodoende het plat- en kinder-Afrikaansch, als geen andere oorzaken reageerend ingrijpen, hoe langer hoe meer van het Algemeen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandsch zal afdrijven. Behalve de bovengenoemde Hottentottismen moet hier nog op een paar bijzonderheden worden gewezen. Een opvallend verschijnsel in het Grikwa-Afrikaansch zijn de omschrijvingen: ons wat Grikwa(s) is: wij Grikwa's; jij wat Duusman is: jij Europeaan; jij wat Jan is, jij Jan, enz. Ook deze berusten zoo goed als zeker op het Nama-gebruik, om een zin met het persoonlijk voornaamwoord als subject te beginnen, en dan het nominale subject in den Casus objectivus te laten volgen. Nu komt die Casus objectivus in allerlei uiteenloopende gevallen voor, die echter alle, juist als in de Koesjitische talen, hierin overeenkomen, dat wij in 't Indo-germaansch overal een anaphorisch pronomen zouden kunnen gebruiken. De vertaling van dien Casus objectivus door een relatiefzin, is dus alleszins begrijpelijk. Verder gebruiken de Grikwa's het Afrikaansche se(n) kind; bijna als nominaal suffix b.v. Duusman se(n) kind: Europeaan; hont se(n) kind: verstooteling; ek is ni vermaak se(n) kind ni: ik laat me niet voor den gek houden, enz. Dit herinnert ons levendig aan een Semito-Chamitische denk-gewoonte, en alhoewel ik met het geringe materiaal, dat mij voor het Nama ten dienste staat, dit gebruik voor de Hottentotten nog niet heb kunnen vaststellen, mag ik toch vermoeden, dat zij ook hierin met het Chamitisch overeenstemmen, en dit gebruik dus aan hunne taal ontleend zou zijn. Ziehier eenige staaltjes; de eerste reeds bijeengezet door le Roux.
In Ons Klyntjï, I163, zegt een Grikwa: ‘Wel, duusman sê kind, jy fra in myn karakter, maar ek sal jou dit fertel. Op di plaas waar ek le ry het, is twé niggiis, en toen ek di werf le in kom, toen le staan sy mar daar’ .... ‘Toen ek afklim, sê hy se fader.... en hy se moeder sê’ .... ‘galiifte niggiis, ek le soek na 'n frou.’ ‘Ja, et sê, mar dan moet jij dat ons more di ou folk le fra, om te loop trou’.... ‘Ek wat Karools is, gevoel my fandag reg onbekwaam’ .... ‘Want ferlede week het ek nog met ander fan ons manne gaan le blesbok skiit, en toen het mos daar ongeluk gekom; want fan ons agtermanne het mos fan ons foorste manne ge le brik skiit! en dat was fan ons feel beterste manne, fan mama Doortji sê soort.’ ‘Ek fraag an di man: ‘Het se man, hoe het jy dan gemaak? Jy het mos le brik skiit.’ Het sê, ek had self spyt, want dit is 'n feel beterste man; mar ek wil gaoer het, en toen het ek gakoer. Ek denk fendag an Boomplaas, want daar het ons mos wat Grikwas is mos folriem gejaag en wat ou rooies is het gelê rol, want di boer het mos fer ons uitgearle.’ In deel II, bl. 89, lezen wij van een Grikwa: ‘hay etse, deusman se kind, jy le stan skint Grikwa se kind by di korakter, het deusman se kind ni ge le stan oplet, hoe boer se kind le stan ferwonder by di plaas, hoe Grikwa se kind le stan lees di krant ni?’ ... - ‘Wat le stan jy nog di dood le ry?Ga naar voetnoot1) osse moeg, wa'e le bankaGa naar voetnoot2) swaar,.... le stan fat di dood, goi by water.’ ‘Etse broer goete, Grikwa se kind le stan loop nout by donker ni.... Etse broer goete le stan praat nou fan di dai dat duiwel nou sal le stan ry met hond se kind’ .... - ‘Ai etse praat nou fan Doortji goete wat al aand le stan donker karn di groot karn; ou nooi goete kan le stan dood slaan Doortji goete mar Grikwa se kind le stan loop nout donker by strooheus (strooihuis) ni.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van 'n Boesman lezen wij in O.K. II, bl. 21: ‘Mentig! Mar kyk, so'n yster fark-goed! .... hy laat 'n mensgoed daarom lelik skrik! Mastig! ekke wou oek weg spreeng, en ek fal o'er di kleep en een trap bo op mien, dat ek biina bars. Mastig! baas Sarel het ferniet 'n groot mond, hy hardloop daarom nes ons goed.’ In deel IV, bl. 23, 24 zegt 'n Grikwa: ‘Ai, heetze, as di Lou di feul le foung, dan moet hy dood, ja dat ees seker, hy moet dood, as dit so ees,’ ‘de Lou moet gesoek kom; hy moet di fandag dood.’ ‘Ja, soos eek foel oek reeg ongereus, een fan oens sal moet gefoung woord. Des jammer lat oens ni weet wi dat hy ees dan kon oens hom by di hoeis gelastaan het.’ Een ander zegt: ‘Jammer lat oens ni seker ees wi lat hy ees, anders kon oens lat hy te oemdraai.’ Een derde zegt: ‘Ai, heetse, terwyl lat oens nou ni seker ees wi sal gefoung woord, nou moet ons liwerste almal lê oemdraai en hoeistoe gaan, dan ees oens almal fylig.’
Ook verandert hier dikwijls de o in oe. Verder komen in het Grikwa- en Boesmans-Afrikaansch juist als in het Nama voortdurend woordherhalingen voor in iteratieve en intensieve beteekenis; maar ook deze eigenaardigheid is reeds betrekkelijk diep in alle Afrikaansche taalgroepen doorgedrongen. Ook de woordschikking toont allerlei afwijkingen, die min of meer met de later te noemen Kaffervereenvoudigingen overeenkomen. Ten slotte onderscheidtzich het Grikwa- misschien nog sterker als het Hottentotten-Afrikaansch door een levendige periphrastische beeldspraak: zij noemen niet graag de Europeesche dingen zoo gewoonweg bij hun naam. Het echte Nama zegt b.v. voor schip: bewegelijk huis; voor predikant: man die werpt (gesticuleert) en spreekt. Rad is hun het ‘been van den wagen’ enz. In het volgend gedicht vindt men voorbeelden te over, die voor het Grikwa-Afrikaansch hetzelfde bewijzen. Hiermede hangt ten slotte het analyseeren onzer samengestelde werkwoordelijke begrippen ten nauwste samen. In 't Nama wordt ons halen vertaald met: gaan-nemen-omkeeren-geven, rechtzitten met zitten-opstaan, afsnijden met snijden-vallen; optellen: rekenen-bijeenkomen; een verbond sluiten: zeggen-stellen; zich legeren: rooken-staan, enz. Juist als ik boven bij het Nama opmerkte, worden nu: gan (luisteren), am (zeggen), gei (laten), bê (gaan), langzamerhand tot heel gebruikelijke verbale bijstellingen om allerlei varieering van het verbaalbegrip uit te drukken. Zoo gaat het nu ook met lê (leggen) stan, loop, anhou, in het Hottentot- en Grikwa-Afrikaansch, min of meer mede naar aanleiding van echt Hollandsche zegswijzen: ‘hij heeft mijn been stuk geschoten’ heet bij hen ‘hij het mijn been lê-breek-skiet’. Die noi het fer mij melk lê gé: de noi heeft mij melk gegeven; ek lê praat fan die ding: ik lig voortdurend daarover te praten. Hier schemert dus een habitualis-begrip door. Wagoet baas lê slaan fer mij?: waarom slaat baas mij? Hij stan melk die koeie elke dag: hij is gewoon de koeien elken dag te melken. Jij stan speul as jij moet werk. Jij het mijn twak stan oprook (al mijn tabak). Straalt hier niet een duratief in door? Jij loop huil fandaag: jij zult vandaag nog huilen! hij sal loop | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwaad word: hij zal aanstonds kwaad worden. Die skape loop fet worre: De schapen zullen gauw vet worden. Dit begint op een futurum te lijken. Sij sal fer mij anhou têrre tot ek fer haar uitfat: zij zal mij blijven tergen, tot ik haar een pak slaag geef; jij annou rook mijn twak tot dit op is: jij rookt voortdurend mijn tabak, tot-ie op is. Hier loopen schijnbaar habitualis en durativus dooreen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe di Hollanders di Kaap ingeneem 't.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En òngs wat Grikwas was loop weg,
En òngs hou raad, en òngs hou raad;
Ongs maak toen plan, òngs wil nou feg;
Want òngs was nes 'n slang so kwaad
En òngs hou lang tyd raad.
Maar foor òngs met bakly begin,
Daar laat di Duusfolk fat en loop;
Hul kruip weer in di Klyntjiis in;
Di groot ding maak syn flerke oop,
Daar laat di Duusfolk loop.
En òngs wat Grikwas was, òngs sè;
‘Duusmanners! Jul het òngs gepiir!’
En òngs hou raad en òngs oorle:
‘Kom jul ooit in òngs land weer hiir,
Dan frek jul almal hiir!’
En òngs wat Grikwas was maak plan,
Ongs maak toen règ òngs boog en pyl,
Ongs smeer di slang syn gif daar-an,
Ons slyp toen skerp di fuur-klip byl
Wi Grikwa is, het pyl.
En hy wat Duusman is bly weg!
Di nuwe maan kom twaalf-maal weer;
En òngs wat Grikwas is wil feg;
Mar Duusman hy kom nou ni weer;
Hy weet glo, hy kry seer.
En òngs wat Grikwas was, òngs wag,
Ongs kyk en kyk, di ding moet kom;
En wrintig, ja ongs kyk een dag,
Ongs siin hom uit di gat uit kom;
Dis hy! ons ken fer hom.
Ons sè: ‘Duusman! jy frek fan dag!
Jou harslag, lewer, long moet waai!
Hiir in di sand sal òngs jou slag,
En op di fuur jou fet uit-braai!
Jou harslag moet nou waai!’
Di ding fou weer syn flerke op,
Hy gé weer Klyntjiis af, een kant.
En ons hou toen fer hom weer dop,
Hy gé weer Klyntjiis, anderkant,
Hul sak af oor di rant.
Di Klyntjiis kom, hul kom nou in
Di Duusfolk waai, hul waai di flag;
Ongs siin groot kóper lè daar in;
Ongs Grikwas was toen bly, òngs lag,
En dog, òngs sal nou wag.
En òngs wat Grikwas was maak plan,
Ongs wil eers di groot kóper kry;
En dan frek jy net gou Duusman!
Dan sal òngs jou an riimpiis sny;
Di Duiwel sal jou ry!
Di Duusfolk maak toen tékens weer;
Hul waai di doek, hul swaai di hand;
Hul wys, òngs moet hul help di-keer
Groot kóper uit-sleep op di land,
Daar op di dróge sand.
En hy wat wit-mèngs is, breng tou;
Hy span òngs in en skré toen: ‘Trek!
En dan sal òngs mooi handel nou!’
En òngs trap fas, dat òngs wou frek;
Dis bó òngs fuurmaak-plek.
Di Duusfolk skrè, hul maak lawaai;
Ongs trek; hul steek fuur agter an; -
Di kóper hoes; - di derrems waai;
En in di lug di laaste man!
Wat leef, di hard-loop, wat hy kan.
En hy wat Kiwiit was en ek,
Ongs merk toen eers, òngs is gepiir;
Ongs hol tot hiir-so by di plek;
En fan di tyd af boer òngs hiir,
Hiir by di Groot-rifiir.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5o Het Slameier-Afrikaansch.De naam Slamaier of Slameier is een contaminatie van Slam en Maleier en geeft dus volkomen zijn inhoud weer. Want de Mohammedaansche Maleiers zijn hun stam en hun godsdienst trouw gebleven. Zij hebben zich dan ook niet met de inboorlingen vermengd, maar hun taal hebben zij opgegeven geheel en al. Men treft ze overal, in de binnenlanden als rondreizende handelaars | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of ‘smouse’ vooral in vruchten, aan de kust als visschers en deze spreken allen Afrikaansch. Alleen in de steden spreken er eenigen een heel klein beetje Engelsch. Veel wonen er o.a. te Worcester, Wellington, Paarl, Stellenbosch, Somerset West en Kaapstad, waar ze hun eigen tempels en geestelijken hebben. Een heel merkwaardig boek uit deze kringen kwam indertijd in handen van Prof. de Goeje die er over geschreven heeft in Den Nederlandschen Spectator 1881, nr 51, naar aanleiding van Mohammedaansche Propaganda. Het is een Moslemsch gebedenboek in Arabische letters:
‘Na eene opdracht in het Turksch volgt eene voorrede in het Arabisch en daarna eene vertaling of liever verklaring van het begin dezer voorrede in eene taal, die ik eerst moeite had te herkennen in het Arabisch schrift, maar die bij nadere beschouwing bleek Kaapsch Hollandsch te zijn. Uit de voorrede blijkt, dat het boek in 1869 geschreven is in Capetown en bestemd om de geloovigen in Zuid-Africa goed in te lichten omtrent hunne godsdienstplichten. Daarna is het op last van den Turkschen minister van onderwijs te Constantinopel gedrukt in 1877.’ - De Afrikaansche voorrede, zooals die door Prof. de Goeje is overgeschreven, begint aldus: ‘Ik begint deese kitâb (boek) met Allah taâla (God de Allerhoogste) sijn naam. Allah taâla is rizk (voedsel) -gever in donja (wereld) ver (voor, aan) alwat levendig is. Allah taâla is brenger in die djanna (paradijs) in dag âchira (volgend leven) ver al die messe (menschen) en djin's (geesten), wat op îmân (geloof) gedoot het (gestorven is). Aldie dank en prijs is reg (recht) ver Allah taâla alleen.’ - De paragraaf waarin de schrijver mededeelt, waarom hij dit boek geschreven heeft, luidt aldus: - ‘In die tijt een groote klom (klomp) van Moslem messe (menschen) en van mostaslim (tot het geloof genegen) messe koom bij mijn om te leer dîn (godsdienst) -affaire; en die ilm'es (wetenschappen) praat van tauhîd (eenheid Gods) en van ibâdât'es (godsdienstplichten) was gevergaat in Suit-Afrika tussen Moslim messe; en huile (hunlieden) sijn manierteit (gewoonte) huile vergeet haastig die lesen; is noodig ik moet skrijve met die taal wat meere duidelik is tussen huile, laat huile kan weet akâm (leer) met gemak op die regte maniere.’ Idiomatisch is het Afrikaansch van den Slameier gewoonlijk zeer correct. Phonetisch vallen echter eenige eigenaardigheden op te merken. 1o. Klinkt de j als de Maleische dj; zoo wordt ja: dja, Jan jij jok: Djan djij djok. 2o. De verkleiningsuitgang -tjie bestaat bij hen niet uit stemloozen palatalen klapper maar uit een nadrukkelijke, soms verlengde t, gevolgd door -jie: wαΙəi wordt wαΙət:ji. Miertjie: miert-tjie enz. 3o. De w wordt nu eens ingevoegd waar zij niet thuishoort, dan weer uitgelaten waar zij behoorde te klinken, gelijk dat overal met moeilijke klanken gaat, en voor den Maleier is een w moeilijk, dat zullen wij later bij het Indisch nog zien. Vandaar uie: ijwe, stuiwer: stijer, enz. 4o. De u i wordt in hun mond gewoonlijk tot ij, b.v. snuif: snijf, sluitel: slijtel enz. 5o. De e u, die in het zuiver Afrikaansch reeds minder gerond is als in het Nederlandsch wordt bij hen tot een zuivere ee: leun: leen, seun: seen enz. 6o. Het veel voorkomende woordje ‘oulap’ (penny) spreken zij ‘ollap’ uit. Al deze eigenaardigheden werken nu natuurlijk ook door in hun omgeving, zoodat men ze ook bijna als dialectische eigenaardigheden zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen opgeven van de bovengenoemde steden, waar de Slameiers of Slamse in groote getallen bijeenwonen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6o Het Masbiker-Afrikaansch.Masbikers zijn, gelijk wij boven reeds aanstipten, de nakomelingen van de vroegere slaven, naar Zuid-Afrika gebracht uit Mozambique en Madagascar. Karakteristiek voor hen is: 1o dat zij de g, die door vele Afrikaanders in 't midden der woorden reeds meestal als stemhebbende ploffer G wordt uitgesproken tot den stemloozen ploffer k verscherpen zoowel in het begin als in het midden der woorden; 2o dat zij met die k in het begin der woorden heel veel moeite hebben en ze dikwijls in kleine hakkelstootjes uitbrengen; 3o dat zij de behoefte voelen om zooveel mogelijk de gesloten eindlettergrepen in opene te veranderen door weglating van den slotmedeklinker, of door toevoeging van een stomme e; 4o dat zij de l dikwijls als r uitspreken; en 5o dat zij veel moeite hebben met twee beginmedeklinkers, vooral st-. Ten einde den lezer evenwel zelf in staat te stellen zich over deze Masbikertaal een oordeel te vormen, laten wij hier uit ‘Ons Klyntji’ een beschaafd-Afrikaansch verhaal volgen, waarin een Masbiker de hoofdrol speelt en zijn eigen taal spreekt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Di slangsteen.Kom, kindertjiis, kom sit nou mooi stil by di fuur. Dis koud daar buite. Hoor, hoe huil di wind. Hoor, hoe fal di stortreens, en hoe knetter di ha'el teen di fenster-ruite an. Fanaand is nou eers reg di aand om 'n stori te fertel. En ik het 'n baing mooi stori fir julle, as jul nou almal goed stil sit en luister. - Mimi, myn kind jy's di jongste; kom sit jy hiir op oüpa syn kni. Janni, trek daar di stofi nader, en set dit so, tussen oû pa syn béne. Sit nou daarop, kindliif; jy kan nou mooi in di heerlike fuur kyk. Gert, en Grita, sit julle twe daar op di rusbank, en jy oek, Breggi. Is julle nou almal op julle plek? A! hoe lyk dit, of julle grotes ook naderby kom? Jan, is jou Latynse les klaar? O, mar ek fergeet dat morre Saterdag is. Nou toe, as oûpa syn storiis fir julle ook so mooi is, kom dan mar by, Jan, en Leni, en Ella, en Stoffel, breng julle stoele nader. Wi weet straks kom pa en ma oek net nou by sit, as di huiswerk klaar is. Só, almal in orde? Stil nou nes muisiis, oû pa begin. - ‘Jan, het jy al ooit van 'n Slangsteen gelees, of gehoor?’ - ‘Oûpa, di ander aand het oûta Adonis fir my gesê, dat daar so iits is; mar ik had di aand feul lesse, en kon ni uithoor ni.’ - ‘Adonis? nou ja, Adonis is nog fan di slawetyd syn mense. Hy sal weet fan 'n steen. Wag, ik sal jul vertel.’ - ‘Ik was nog mar klyn, so groot as klyn Gertji daar, mar ik herinner my nog wat gebeur is nes di dag fan gister. Oûpa syn fader was toen nog in di oû Koloni, in di Pêrlse distrik. Dit is nou fandag net 75 jaar, dat ons uit di oû Kolonie getrek het. Net 75 jaar, waar gaan di tyd tog na toe!’ en enige o'enblikke sit di oû grysaard in diip gepyns dood stil in di fuur te tuur. ‘Wel, myn fader woon dig by waar nou di stad di Pêrl is. Ik hoor dis nou 'n grôte plek met baing mooie huise, en masineriis, en grote winkels: mar in di da'e was di huise mar min, en di wolwe loop toen rond waar nou niks as strate en huise is, soos ik hoor. Daar was türs oek in di Pêrlse berg, en bobbejane by honderde; en na di kant fan Franshoek uit hou daar toen nog olifante, wat fan di o'erbergse kant deur kom langs 'n soort fan foetpad tot in Franshoek. - ‘Fan waar oûpa gewoon het kon 'n mens di Dra- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kenstynse berge mooi in 'n halwe kring daar fêr siin.... kinders di berge is eers reg-reg berge. Wat jul hiir rondom jul siin is mar koppiis, en bultjiis, mar di berge dáár.... dis nog di moeite wêrd! Daar was twe koppe na di kant fan Franshoek uit, wat ons altyd di Tegelberge genoem het, om dat di koppe elkeen 'n krans of rots kompleet nes 'n tepel bo op hulle toppe het. Di een was Groot Tepelberg, di ander Klyn Tepelberg. Van af Drakensteins Hoogte kon 'n mens hul mooi siin, links van Waterfals berg. - ‘Wel, een aand was dit so 'n donker, donker aand. Daar was 'n laag wolke hoog in di lug, wat di sterre nes met 'n swarte sluier bedek, sodat hulle strale di aarde ni kon beryk ni. Nes 'n pikswarte halwe kring lê di Drakenstynse berge daar fêr in di ferskiit, swart en gehymfol. - ‘Ons was net klaar met huisgodsdiins. Di folk wat dig by di huis woon moes almal binne kom as daar gelees word. Dit was di oue gebruik. Na di huisgodsdiins sê hul ‘nag’, en gaan di folk en di myde uit by di kombuisdeur. Ons kinders was nog besig om fir pa en ma nag te sê, toen ons daar buite 'n gegíl en 'n geskré fan myde hoor, en di growere uitroepe fan di folk daar tussen in. Myn fader, julle o'ergrootfader, kinders, kyk myn moeder ferwonder an, en sy weer kyk hom an. Langsaam staan myn fader op fan syn stoel en stap na een fan di hoeke fan di eetkamer, waar syn kweper kiri altyd staan. Myn moeder kyk hom na, mar praat gen woord ni; want sy ken jul o'ergrootfader te goed, en sy wis dat hy 'n bedaarde, mar daarby 'n besliste man was, wat niks in di wye wêreld ontsiin ni, as hy meen dat hy syn plig doen. - ‘Myn fader neem syn kiri uit di hoek. Hy dag dat daar 'n rusi onder di bruin folk was, en dat hy di orde moes gaan herstel. 'n Paar fan myn ouste broêrs staan oek op, en skuiwe hulle stoele agter uit teen di muur. Hul was grote, stewige, gespiirde kêrels. Hul kyk myn moeder an, en sy knik net so effentjiis fir hul. - ‘Net soos myn fader di kômbuisdeur wil oop maak, fliig di deur wa-wyd ope en di pikswarte gesig fan oû Mentor, een fan di slawe folk, staan levensgroot in di deur. Dí wit fan syn o'e fertoon dubbel so groot as gewoonlik, en syn o'e rol nes karwile wat op hol is in syn kop. Hy was so bleek as 'n Masbiker ooit kan wees en syn bleekhyd werd niks minder toen hy oû seur so flak foor hom siin staan met dí gefreesde kweper-kiri in di hand. - ‘Ou baas, di slang-slangste te-te steen!’ stotter hy, al agter uit wykende - ‘de de-de-de-di se se-slangsteen!’ Mijn fader kyk Mentor ferbaas an. Hy skyn te denk dat syn troue ou Masbiík jong 'n slag fan di windmeule weg had, of dat een fan di Gadareense duiwels in hom was gefaar. - ‘Wat, “slangsteen”, “slangsteen” jy, Mentor? Loop slaap, myn jong, en laat jou mar ni alles an jou ore vas naai ni, hoor jy, loop slaap!’ - ‘Ne Ne-Ne-Ne-Ne, ne e e ou baas, Ne-Ne-Né ne e-e. Hy is d -de dáár, de-de-di-se-se-slangsteen,’ skré oû Mentor, half buite singelwe fan seneweagtighyd. - ‘Dáár, waar dáár?’ froeg papa, heel bedaard. - ‘De-de-de-de-dáár buite in di diip kloof, onder langs di Te-Te-Te-Tépelberg, oû baas,’ en hy hakkel hoe langer hoe meer in syn seneweagtighyd en gejaaghyd. - ‘Siinde dat hij niks ferder kom, en dat hy uit oû Mentor niks kon haal ni, stap myn fader di deur uit buitentoe. Al di huismense folg hom, ik fooran: want ik was net nuwsgirig om te weet wat daar gaande was. Ons kom buite, en siin daar 'n héle kring fan slawe, wat almal praat, en kyk, en gebare maak, en net opgewonde was. Hul kyk almal na di kant fan Franshoek, daar waar di Groot Tepelberg is. Ik kyk ook, en bly somar ferstom stil staan. Daar fêr, teen di pikswarte berg an, blink iits nes 'n flikkerende ster. Ik sal di gesig nooit fergeet ni. Dit skitter, en flonker, en flíkker met 'n lig nes di suiwerste kristal in di middel, mar rondom was daar 'n geel-groene skyn net soos 'n mens in di reenboog kan siin. - Ons staan stom, en tuur en tuur naar di wonderlikke liggi daar fer teen di donker berg an. - ‘K-K-Kyke, oû Seur,’ roep Mentor ferfaard uit. ‘Kyke, disse di slang syn steen daar bo in di d-d-donkere kloof. As ik hom van aante hette, dan isse Mentor ryke, où baas, baing ryke. Oû Mentor, hy sal ni wete ni watte met syn kelte te make. Oû Seur, klo fir my, oû baas klo fir my, ikke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ni somar so prate ni,’ en oû Mentor, word hoe langer so meer malkop. - ‘Mar, Mentor,’ seg myn fader, ‘mar Mentor, bedaar myn jong. Jy hoor elke aand di bybel voorlees en ik trag om dit fer julle skepsels duidelik te maak dat alle storiis fan towery en spoke teed-strijdig is teen Gods Woord. Hoe is dit nou mo'elik dat jy an sulke di ge as slangstene kan glo?’ - ‘N-N-Ne-e, oû Seur, issi ni tower ni, isse ni spoke ni: isse reg-reg steen. Mentor, hy sal fir oû baas fertel. Mentor, hy wasse k-k kleine pikanini, so krote,’ (met di hand wysende) ‘so krote. Syn name wasse ni Mentor ni, wasse Masnika in syn lant. Een aante Masnika hij sitte, hy speule met syn matertjiis in di wit sante, l-l-langs di krote rivier daar fer in myn lante. Daar wasse berg nesse di b-b-bêrre dáár so. Een fan myn matertjiis hy sê: ‘kyke daar so.’ Ons kyke. Allematti! d-d-daar skyne sterre. Hy skyne fas teen di berg an, nesse daar di st-t-terre daar so teen di pikke swart berg an. Ons kyke, kyke. Ons sè soe, isse baing mooi. Di kroot mense hulle kom, hulle kyke oek. Daar komme di fetish man, wat hulle sê predikante, dokter, in di land hiirsa. Hy k-k-komme. Ons ké pat, ons isse bang fir di fetish man. Hy kyke fir jou, jy kaan somar doote. Hy kyk, kyke, kyke. Hy sê: ‘D-d disse di slang st-t-eene. Di man watte kry fir hom hy isse kroot man.’ - Daar wasse een van ons nasi by: hy was kroot, sterk, mooi man; hij was kroot man in di oorlog. Hy ni bang fir niks. Hij wasse nok jonkman. Hy wil hê di koning syn dokter, mar hy wasse ni koning ni, wasse ni prins ni, wasse selwers ni induna ni; hy kan ni kry di koning syn dokter ni. Hy kom naby. Hy k k-kyke, kyke, kyke. Syn o'e hulle blinke nesse di sterre. Hy fra fer di fetish man, hy sê: fetish man, jy wat kan kenne al di dinge watte sal kebeur as ek kaan haal di s-s-slange steen, ekke sal kry di koning syn dokter?’ Di fetisch man, hy k-k-kyke hom só, syn o'e hulle blinke nesse fuur. Hy sê: ‘Jy sal kry di koning syn dokter, jy sal word k-k-koning.’ - Di jong Masbiik jong hy prate ni. Bitji kewag hy stappe weg dood stille. Di fetish man hy k-k-kyke fer hom so, hy kyke fer hom lank akterna. - Di aand di jong masbiik-jong hy wekkeraak. Een, twe, dri, baing da'e hy hette wek kebly. Lanke daarna hy kom weer. Allematte, hy lyke klat anders. Hy isse dood stil. Hij ni prate ni mette ken mens ni. Syn o'e hulle blinke nesse di sterre. Bitji daarna ons k.k.kry oorlog. Baing sterk nasi komme feg met myn nasi. Hij ook kaan feg. Wete ni hoe kom ni, mar waar hy kom di ander somar hard lope, hard lope. Wete ni hoe kom ni, mar hulle perbeer, perbeer fir hom dote maak, kanne ni fir hom dote kry ni. Hy word k.k.kroot man. Hy word kroot induna. Hy winne di oorlog. Di koning hy hette mar net een dogter. Di oorlog wasse klaar. Di koning hy roepe fir hom. Di Koning hy sê: ‘Jy k.k.kroot man, jy hette kewin di oorlog, jy trou myn dogter. Jy isse koning na my.’ So hette di man baing krote kewor, baing ryke. Mense wete ni hoe kom ni. Hy wasse baing koet kewees. Mar wasse baing stil, amper ni kepraat ni. Almal wasse bang fir hom. Isse k.k.koning kewor toen di ou koning dote was. Di fetis-man hy sê: ‘Disse di ds s.s.s.slang st.t.teen watte so kemaak het.’ So lui di stori fan ou Mentor. Met ope mond en o'e staan almal na hom te luister. Toen ons weer na di dipe, swarte kloof in di Tepelberge kyk was di flonkerende ster weg. - ‘S.s.slang k.klaar mette wy, slang k.k.kaan slaap,’ sê ou Mentor. Di stori fan ôuta Mentor het 'n dipe indruk op almal gemaak. ‘Nag, oû Seur; nag basiis’ - klink dit fan alle kante. Ferful met gedagte an slangstene, an skatte, en roem, an rykdom, an eer, gaan ons klompi uit makaar. Myn fader stap al pynsende huistoe, en binne 'n half uur was di héle plaas in dipe rus. - ‘Di nag had ik mar min slaap, want myn heel wese was fol van slange en slangstene, en al di groothyd fan di hele wereld, wat ik met so'n slangsteen sou kon koop. Froeg di ander mor'e toen dit nog pik donker was, was ik op en angetrek, en so gou as ik di ouere mense hoor roer, was ik buite. Di dagster was net pas bo di toppe fan di berge gerys. Ik dwaal 'n rukki buite op di werf rond, en hoor di stem fan myn oudste broer na | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
di kant fan di fé kraal uit. Ik loop daar na toe en soos ik by hom kom sê ik: - ‘Boeta fra tog fir pa of ik fandag met oûta Mentor na di feld kan gaan.’ - Arri, Benjamin, is jy al op? Ik sou tog eers mor'e sê! mar dit lyk of ou Mentor syn slang jou gepik het, nê? As jy di steen kry, dan deel ons, hoor! Anders kry jy ni permissi om to soek ni.’ - Myn oudste broer had 'n swak op my, en as ik ferbrui, dan siin hy dit gewoonlik mar deur di fingers. Syn bynaam fir my was Benjamin, omdat ik di jongste was. - ‘Boeta,’ - laat ik nou folg; ‘Boeta, en fra meteens, of ik di klyn geweertji mag saam neem, en gé dan 'n paar skote kruit en ha'el ook, oû boeti. Ik sal regte mooi oppas en regte fersigtig wees.’ - Myn broer gé my ni 'n direkte antwoord ni, mar stap fluitende na di kant van di huistoe. Dit begin toen al lig te worde, en di folk kom een fer een uit di huissiis uitgekruip. 'n Paar minute later siin ik hom staan praat met myn fader. 'n Rukki daarna kom hy terug en met 'n fyn spotlag om di lippe en 'n ondeugende kyk uit syn o'e sê hij: - ‘Benjamin ik het permissi fan pa gekry fir jou om met ou Mentor mé te gaan feld toe, en ik sal jou di klyn ha'elgeweer gé met ses skote kruit en 'n paar skote lopers en bokha'el. Al di wild wat jy skitt eet ik alleen op. Mar as jul di slangsteen kry, dan deel ons gelyk op hoor.’ - ‘Dis goed, boeta’ - was al wat ik sê. Mar ik kon gerus bolmakisi speul fan blijdskap; want myn plan was al lang opgemaak om outa Mentor te pols so gou as ons in di feld was. Ik was al te nuusgisig om alles uit te fra omtrent di slangsteen. Haarklyn wou ik alles daarfan weet. - 'n Half uur later was ons op rys. Ik had myn fader en moeder gegroet, en Mama had my op myn gemoed gedruk om tog fersigtig te wees met di geweer. Welgemoed trek ons feld toe: oûta, ek, en di skape en bokke. Ek had gesor'e fir kos. Fiir dik snye grof brood met stêrt fet daarop, en 'n grote karmenatji met sout en peper bestrooi om in di feld an di spit te braai. Dan nog 'n sakki amandels en resyntjiis, wat ik op 'n maniir bij makaar gesukkel het. Ek was net groots om di geweer te dra, en allerhande gedagte fan hoe ik boeta sou ferras met wild wat hy alleen sou moet opeet, soos hy gespog het - kruis heen en weer in myn bryn. - Dit was 'n heerlike mor'e. Di lug was helder blou, onbewolk, en vol geure fan kruiebossiis. Di jonge son skyn vrolik, di berge gé lange skaduwe, en 'n frisse, koele lug kom fan o'er di toppe fan di Franshoek berge uit 'n Suid ooste rigting. Fo'eltjiis sing, en fluit tjiip-tjiip, en skré an alle kante, en di doudruppels glinster nes diamante in die sonstrale. Ider doudruppel had 'n kroon fan reenboogkleure tot diadeem. Ek foel opgewek, fol lewenslus. Ek kon di héle wereld indrink soos dit my foorkom. - Ons wy na di kant fan Wimmershoek uit, en moes di Bergriviir deur op 'n plek wat in myn kindse jare di naam fan ‘Wolwe Drif’ had, omdat daar 'n geliifde plek was fir wolwe om deur di rifiir te kom fan di o'erkant se flakte. Fan ons plaas af kon jy saans di ongediirte hoor huil in di digte bome, an di oefers van di riviir. - In di begin het outa Mentor diip in gedagte agter syn fé an geloop. Dit was sonderling, want anders was hy gewoon om deur 'n tyd met di goed te praat, A, Bressi, (Blessi, outa spreek di l dikwils ar r uit). A Bressi, jy isse skelm fan mor'e nè? Jy wille akter bly, nè? Jy wille tuin toe kaan, nè? kaan lekker frete di miliis, nè?’ - ‘Hiirsa, ekke kyke fer jou, Hans, hoe kom jy stote, stote di ander. Wat hette Stompi fir jou ke maak?’ - En so kon hy di heel dag deur gesels. Mar di mor'e was hy dood stil. Nou en dan mompel hy tussen syn tande en maak gebare. Ik kon ni verstaan wat hy praat ni, want hy praat syn y'e taal. So loop ek dan mar stil agter di skape en bokke an, en wag myn kans af om oûta tot gesels uit te lok. - Teen di middag was ons onder di eerste kranse fan di groot Drakenstynse berge na di kant fan Wimmershoek. Ons soek 'n skadeweplekki uit onder di krans langs 'n klyn fon-tynlopi. Di water drup, drup drup, in 'n klyne dammetji fol spiir witte, ronde kippiis. Outa het dro'e houtjiis by makaar gesoek om fuur te maak. Hy had oek syn rasoen flees om te braai. Ons sny íder 'n paar spitte, en toen di kole mooi lewendig was, gaan ons sit en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
braai ons karmernatjiis. Ik had 'n paar groot plat klippe nader gebreng, een om op te sit, en een om fer 'n soort van tafel te gebruik. Toen syn karmenatji klaar was, haal ik di brood uit, en presenteer fir outa 'n lekker stuk, dik met fet gesmeer. Di ou man neem dit an met 'n danki, basi. Ek haal myn hoed af, sê myn tafelgebedji op en begin te eet. Ik had honger, en nog lang het 'n karmenatji fir my ni so lekker gesmaak as di dag. Di hele pragtige groot Dra'enstynse fallei lê foor ons tot in Franshoek en Pniel. Ik sal di dag nooit fergeet ni. - Stilswy'end had outa syn middag kos geeet! Hy kon so smakelik eet, en di maniir waarop hy syn grote knipmes gebruik om di laatste beentji af te kluif wek gestadig myn bewondering op. Yndelik was hy klaar. Hy haal 'n bottel uit syn felsak en neem 'n goeie sluk fan syn ransoen wyn. Toen haal hy 'n stompe erde pipi, pikswart soos steenkool, uit syn tabaksak, stop di pyp heel behoedsaam met plat tabak, haal 'n stompi uit di fuur en begin te 'mpap 'mpap' tot di donker rook-wolke om hom staan. Nou was myn tyd. - ‘Outa,’ begin ik heel bedees en omsigtig; ‘outa, het outa al ooit di slangsteen gesiin?’ - ‘Ne, basi, hette ni kesiin ni, hette mar net kehoor.’ - ‘Het outa al imand gesiin wat 'n slangsteen gesiin het?’ - ‘Ja, hette kesiin 'n man wat hette kessiin di slang st.t.teen.’ - ‘En het hy fer outa gesê hoe dit lyk?’ - ‘Ja, basi, hette kesê isse baing mooi steen, so kroot as 'n duif syn yer.’ - ‘En waar hou di slang di steen in, outa.’ - ‘K.k.klynbaas: jy siin, ni almaal di slang hette steen ni. Di slang wat hette st.t.teen hy isse baing mooi slang. Hy blinke nesse goud. Hy hette mooi kolle, kolle, kolle, nesse di reenboog. Isse baing kwaai slang, hy hy. Hy pikke fer jou, jy kaan gougou dood. Nou, di slang, hy dra st.t.steen oppe syn foorkop. Nou, hy kaan wy in di donker, di steen hy k.k.kee fer hom lig. Nou party keer hy haal affe di st.t.een fan syn koppe. Hy sitte fer hom neer. Hy wy in di donker. Nou isse jou tyd. Di slang hy wy daar so ferre wek, nou fatte di steen, nou jy lope, jy lope baing hard - jy bly foor, jy hette kewin, jy hette di st.t.teen. Di slang hy word kewaar fir jou, hy ja fer jou, hy fang fer jou, hy pikke fir jou, jy somar doote kaan. Hy weer fatte di steen.’ - Omstreeks fiir uur begin ons te draai, en langsaam fan di berghelling af huis toe te wy. Ik had nog niks geskiit ni en begin al naar op myn maag te foel by di gedagte dat ik gen wild huis toe sou breng ni, en dat boeta al te erg met my di spot sou drywe. - Ons kom 'n plaat tolbossiis langs, en outa sê an my: ‘Basi moet koet oplet hiirsa; di ander morre ekke het bleekbok uite keja daarso.’ Outa syn hondji loop snuffel, snuffel kruis en dwars deur di bossiis. Ik loop klaar, geweer o'er-gehaal, finger op di trekker, ‘wir.r.r.rt’ hoor ik eensklaps links weg. In 'n kits was myn o'e daar. Ik sin di bossiis roer, 'n bok loop skuins weg fan my af koes-koes, so hard as hy kan loop. Ik lê an, trek los, en eer di rookdamp opklaar hoor ik ‘mê.è.è.’ - Isse raak, basi, isse raak. Allematti: lekker keskiit; koet korrel kehou.’ Was di uitroep van outa, en di ou loop harder as ik hom ooit siin loop het na di plek waar di arme bok lê spartel. ‘Foertsek, kiwiit, foertsek, ek isse by, kiwiit,’ en outa pak di bok net soos ik by kom. - In 'n oogwenk was syn mes uit en di arme bokki syn keel afgesny. Ik had jammer fir di arme diir, syn o'e lyk tog so onskuldig, en kyk so smekend in myn o'e toen di wrede mes di slagare afsny. Mar di natuur is wreed en aldag word duisênde onnosele dire di keel afgesny om di mens wat slegter is as hulle foedsel te gé. - Outa haal di ingewande uit, sny 'n gat in di béne by di haksenings, haal 'n riimpi uit syn sak, bind di fiir pote fas en slaan di bok op skouer. So keer ons huis toe. - Toen ons son-onder di werf inkom stap Boeta na ons toe. Hy hou hom as of hy niks siin ni en sê: ‘A Benjamin, goei naand. Hoe lyk jy so kaal, jo g: ik sol fannaand glo moet honger ly, nê. Naand, outa, kyk, het outa 'n bok gefang? Ik wis ni dat kiwiit nog so rat is ni. Kiwiit, kiwiit; hiir, kiwitt, jy is nog 'n doorn om te hardloop. Ik dog jou ou bene is al te stram om nog bok te fang; en dis net 'n ordentlikke bok oek.’ ‘A,ne,kroot baas,’ sê outa trots. ‘A,ne,Mentorre ni bokke ke- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fang ni. Kiwiit oeke ni kefang ni. A,ne, k.k.klynbasi hette keskiit. Nette lekker keskiit oeke. Mentorre nikse ni kesiin ni assi net bossi roer. Pardom, daar falle di skot, daar di bok hy lê. Nette lekker keskiit, hy, di k.k.klyn baas.’ - Gen loftuiting kon my meer streel as di hulde fan outa ni. Ik foel nes ik fan di grond gelig word, en di héle wêreld myne is. Almal wens my geluk met myn eerste bok. Ik was di held van di aand. In di folks kamertjiis gé outa 'n opgesmukte ferhaal fan waar di bok gelê het, en hoe hy gehardloop het, en hoe hy weggeduik het in di bossiis, so dat 'n mens niks fan hom kan siin ni, en hoe lekker di klynbaas hom tog raak geskiit het. Met ope ore, en mond, en neus luister di jong folk outa syn stori an, en ik was net een 'n groot man in hul o'e. - Di ou prys my te danig, dat ik somar 'n heel boel begin te denk van myn knaphyd as skutter, en daar was seker op di héle plaas di aand nimand so trots as ik en nimand wat met so 'n parmantige gefoel na bed gegaan is ni. - Mar nou kom di treurige part van myn stori, kinders. Di dag nadat ik met outa Mentor in di feld was kom hy ni uit syn kamer ni. Dit was iits ongewoon. Myn oudste broer gaan kyk wat daar met outa te doen was. Hy kom terug met 'n ontstelde gesig. Ik was by myn vader by di fékraal toen myn broer na ons toe kom en an myn fader sê: ‘Pa, ik weet ni wat ik fan Mentor moet denk ni. Di ou is glad deurmakaar. Syn o'e lyk so ferwild in syn kop, en hy doen niks as te mompel in syn y'e taal. As ik hom iits fra, dan sê hy al hy moet weg; hy kan ni bly ni; hy moet di slangsteen gaan haal fir hom en fir syn klyn basi. Dit lyk my as of di arm oû skepsel fan syn ferstand af is.’ - Myn fader spreek geen woord, mar stap zonder ferwyl in di rigting van di jongens-huise. Ik stap kort agter an, te danig nuwsgirig om te weet wat outa makeer. - ‘Goeie morre, Mentor,’ sê myn fader toen hy di kamertji binne stap. ‘Morre, myn baas;’ was di antwoord. ‘Hoe gaan dit fan morre? foel jy siik? Het jy pyn er'ns in jou lyf, Mentor?’ was myn fader syn besorgde fraag. - ‘Né, oû Seur, né, Mentorre ni sike ni, Mentorre kesont; Mentor ni pyne ni, nette mar Mentor kanne ni slape ni. Mentor hy lê, hy lê wakker. Di fetis-man watte Mentorre kesiin het in syn lante hy kom; hy staan daarso foor Mentorre. Syn o'e hulle blinke nesse di son. Hy staan daarso waar ou Seur staan. Hy sê ‘Mentorre, ekke wagge fir jou. Hoe kom jy ni kaan haal di s.s.slangsteen ni? Ik wagge fir jou. Ikke wagge fir jou daar bo in swart kloofe in di T.t.tepelberg. Jy moete kom, disse tyd nou.’- ‘Mentorre hy kyke. Di fetis-man is wek. Soos alles pik donker. Nou, ou Seur, Mentorre kaan wek. Hy kaan haal di s.s.slangsteen fir hom en fir syn klyn basi daarso.’ Toen kyk outa my stip an en laat folg. ‘Morre, myn basi. Di fetis-man hy wag fir outa daar bo in di T.t.tepelberg, daar di kant in di donker kloofe. Hy wag. Mentorre kan ni bly ni, hy moete kaan; hy moete loop. Di fetis-man hy sal kwaad wor as Mentorre ni komme ni. Outa hy moete loope loope. Hy kaan haal di s.s.steene. Hy make syn klyn basi baing ryke, baing kroot man. Hy kom bly by syn klyn basi;’ en outa frommel in een van di hoeke fan syn kooi en haal syn knapsak uit, en neem syn stok, en strompel deur toe. Syn o'e was ferwild. Syn gang nes di fan 'n dronke man, syn hande beef, syn béne waggel. Myn fader lê syn hand frindelik en sag op Mentor syn skou'er en sê bedaard maar beslis: ‘Né, Mentor, nou ni, jy is siik; jy het koue gefat. Jy het koors. Bly nou maar lê, myn arme ou jong. Di noi sal jou 'n bitji warm wyn met kruie gé om uit te sweet. As jy beter is kan jy di slangsteen gaan haal en jou klyn basi kan mé gaan.’ Met saghyd en fermhyd ly hy di ou mens terug na syn kooi en druk hom met sorg op di matras neer. - Daarna sê hy an myn oudste broer: ‘Kind, bly jy hiir, ek wil met jou moeder gaan spreek om di ou mens iits te kom gé. Sy het o'eral foor raad.’ - Myn fader stap toen di kamertji uit, en myn broer en ek bly by outa. Eers was hy stil, mar later begin hy weer te mompel in syn taal en anstalte te maak om op te staan. Boeta moes di arme outa gedurig paai, en mooi praat om hom in bed te hou. - In di begin was ek bang fir outa, omdat hy so wild daar uit siin, mar later | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kom ik nader en staan by di kooi. Di ou mens fat myn hand met syn linker en paai dit so met syn regter hand. ‘Myn basi,’ sê hy, ‘myn basi, outa hette jou baing liif. Outa hette jou opkepas toen jy so klyn pikanini was. Outa hette jou rond kedra. Nou outa hy kaan hale di slang st.t.teen, hy make jou ryke man; hy bly by syn basi totte hy dood kaan; syn basi bekrawe fir outa Mentorre!’ Ik bars in trane uit: ‘Outa moet ni dood gaan ni,’ was al wat ik kon uitbreng. - ‘Né, outa nokke ni dood kaan, outa kaan haal di st.t.teen, outa maak jou ryk man,’ en so yl outa Mentor foort. - Di nag na dat myn moeder outa fersorg het en sweetmiddels ingege het, laat myn fader een fan di folk by outa waak. Wat gebeur is weet nimand. Waarskynlik het di waker and slaap gefal. Di ander dag was outa weg. Dit het di nag gereen en hul kon syn spoor ni kry ni. Myn fader het laat soek da'e agter een, puur ferniit. Hy self en al myn broers was in di weer, mar net fernimmendal; outa is nooit weer uit gekom ni. - Agtiin maande later kry 'n skaapwagter, in di donker kloof in di Tepelberg tussen grote rotse en digte struike 'n geraamte. Di flees was ferteer, of opgeëet deur wilde dire. In di regterhand klem di geraamte 'n steen zoo groot as 'n duiwe-yer. Di steen was fol klyne gaatjiis. ‘Kinders, hiir is hy,’ en oupa haal uit syn sak 'n silwer dosi, maak dit fersigtig oop en wys ons 'n rondagtige steen fol klyne gaatjiis. - ‘En nou, kinders is dit tyd om te gaan slaap. Sê nou mooi nag almal fir oupa-en bid di Heer om ons algar te bewaar.’ - Ons sê almal nag, en gé oupa 'n soen met 'n danki, oupa, fir di mooi stori,' en gaan toen bed toe. Ik was di laaste om di deur uit te gaan, en toen ik om kyk sit oupa met gespanne andag in di flikkerende fuur te kyk, diip in gepyns. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7o Het Kaffer-Afrikaansch.De Kaffers zijn Bantoenegers. Velen echter hebben hun eigen taal verleerd en spreken gebroken Afrikaansch. Zelfs hun stamnamen en de namen der hoofden zijn bijna alle echt-Hollandsch. Toch straalt er in hun klanken, woordgebruik en zinbouw natuurlijk nog veel Bantoe-kleur door. Het Afrikaansch der Kaffers zegt P.J. du Toit, verschilt onderling niet alleen al naar gelang zij tot verschillende stammen behooren, maar ook, en veel meer naar het aantal jaren dat zij in dagelijksch verkeer met Afrikaansch-sprekende kleurlingen of blanken hebben doorgebracht. Hier ligt dus weer een uitgebreid studieveld open. Wij moeten ons evenwel tot eenige algemeen voorkomende feiten beperken. Want tot nog toe ontbreekt het ten eenenmale aan materiaal. Zoo gebruiken de Kaffers de voornaamwoorden hij, hom, sen, sij, se (zijn), zoowel voor het vrouwelijk als het mannelijk. Verder zijn het vooral de Kaffers die een soort locatieve congruentie uit hun Bantoegedachten in het Afrikaansch hebben overgebracht: die riem lê in die kis in, die padda spring uit die water uit, oor di berg oor, ek het al lank al gezien, hij praat achter in zijn keel in, die kat sit onder die tafel in, die emmer lê onder in die put in. Men moet echter toegeven dat Nederlandsche uitdrukkingen als: van de trap af, naar het dorp toe, e.a. hiertoe zeker ook kunnen meegewerkt hebben. In de Bantoetalen wordt een beperkende relatiefzin met een nieuw eigen onderwerp vaak beschouwd als een louter attribuut bij het hoofdwoord. De Afrikaansch-sprekende Kaffers volgen, zoover dat in hun nieuwe taal gaat, nog altijd die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oude denkgewoonte: die bees, baas het gegé fer mij, is dood: het rund dat ‘baas’ mij gegeven heeft is dood; die twak, ou noi het gegé fer mij, is op: de tabak, die ‘ou-noi’ mij gegeven heeft, is op; die koei, baas-goet roep Swartjie, is weg: de koe die baas en de zijnen Swartjie noemen, is zoek. Du Toit zegt dan ook, dat in het Kaffer-Afrikaansch het betrekkelijk voornaamwoord alleen dàn uitvalt, wanneer het niet het onderwerp van den beperkenden bijzin is. Zoo zeggen zij b.v. die baas, wat altijd kom hier, is siek; die jong, wat blij bij die dorp, kom hier werk zoek: de jongen die op het dorp woont, komt hier werk zoeken. Aan Engelschen invloed valt hier niet te denken, daar juist de Kaffers zoo goed als nooit iets van het Engelsch afweten. Maar verreweg het voornaamste kenmerk van het Kaffer-Afrikaansch is de absolute ongeschiktheid: zich aan de Nederlandsche woordschikking te gewennen. Zij wijken daarvan bijna altijd in de volgende punten af. Dat hierin her en der de voor neger-hersenen onuitroeibare Bantoe-denkmanier doorschemert, zal ieder deskundige voor vele gevallen aanstonds opmerken: 1o. Het onderwerp staat altijd vóór het werkwoord, van inversie is dus nooit sprake, zelfs niet in vragende zinnen: die watellemoen ons sal eet, maar die kweper ons sal gooi weg; fer wat jij loop weg? hoekom baas make so leelijk: waarom handelt ‘baas’ zoo onbillijk? oor wat jij rook dagga: waarom rook-je dagga (een wilde plant)? 2o. Nooit wordt een bepaling tusschen hulp- en hoofd-werkwoord ingeklampt: Die man sal kom môrre; Die baas het gesê gister, ons moet maak fuur bij die kraal, ons kan brand die kalk: De baas heeft gisteren gezegd, dat we bij de kraal een vuur moeten aanleggen om kalk te branden. 3o. Tijdsadverbia komen tusschen onderwerp en werkwoordelijk gezegde in. Die koei aldag gé bietjie melk: de koe geeft dagelijks maar weinig melk. Die noi heeldag maak ruzie, de noi maakt den heelen dag ruzie. 4o. De Nederlandsche scheidbare (transitieve) werkwoorden hebben hun bijwoord altijd achter zich (en daarna het voorwerp): die hoener sal eet op die kos; ek het getrek an die broek; jij het gefal af. 5o. Hoofdzinnen en bijzinnen worden dus door de volgorde der woorden niet onderscheiden. As ek het die geld, ek koop die broek fandag: als ik het geld had, zou ik vandaag de broek nog koopen. As ek rij di pêrd, die mijd almelewe lag uit fer mij: als ik te paard rij, lachen me de meiden geregeld uit. 6o. Onderschikking valt zwaar, nevenschikking heeft de voorkeur, b.v. Wat baas betaal, ek skeer honderd skaap: wat zal de baas betalen, als ik honderd schapen scheer? P.J. du Toit, aan wien ik deze voorbeelden ontleen, staat er voor in, dat ze ‘uit de taal der bare Kaffers’ genomen zijn. Nu, dat kunnen wij ze aanzien! Van het 17de eeuwsche Zuid-Hollandsch naar dit taaltje, wat een ontzaglijke sprong! Ten slotte zijn zeker vele nieuwere klankverschijnselen in het Afrikaansch aan de Kaffersche articulatie-gewoonten te wijten: zoo stem, onbekend, ken tot stim, onbekind, kin e.a. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8o Het Boeken-Afrikaansch.Rycklof van Goens nam reeds doeltreffende maatregelen om de taal meer bij de Nederlandsche te doen aansluiten. En de gebeurtenissen op 't einde der 19de eeuw hebben daartoe niet weinig bijgedragen. Toch kan de aansluiting, om den geographischen afstand en de politieke scheiding nooit meer zoo innig worden, als dit bij de autochtone dialecten het geval is. En hier herhaalt zich sedert den Boerenoorlog de groote moeilijkheid, die Belgisch Vlaanderen na den Belgischen opstand heeft ondervonden. Zullen niet, nu de Boerenrepublieken onder Engelsch bestuur zijn gekomen, vele van de oude inwoners van Transvaal en Oranje-Vrijstaat, denzelfden weg van verengelsching inslaan, die vele der in de Kaap achtergebleven kolonisten hen zijn voorgegaan? of zullen zij het voorbeeld dier andere Kapenaars volgen, die trouw aan taal en afstamming, hun Kaap-Hollandsch in eere hielden? Dit zal voor een groot gedeelte van de Zuid-Afrikaansche kultuurstroomingen afhangen. Immers hoorden wij niet dat er onder de Boeren ook verschil van meening bestaat over de vraag, of zij zich in hun geschreven taal zoo nauw mogelijk bij de Zuid-Afrikaansche uitspraak of wel bij de algemeene Nederlandsche beschaafdentaal zouden aansluiten? Voorloopig schijnt het dat de meer officieele stukken, boeken en literatuur het Algemeen-Nederlandsch als model, maar verschillende kranten, feuilletonisten en locale dichters, zich juist als in Limburg en Friesland het volksdialect ten voorbeeld kiezen. Zoolang de toestand zoo blijft, is daar natuurlijk geen gevaar in. Wanneer echter de geschriften van de laatste soort, die der eerste verre zouden gaan overvleugelen, dan zou er een eigen, een afzonderlijke Afrikaansch-Hollandsche taal ontstaan, die hoewel uit de onze voortgekomen, toch hiermee niet meer één levende groep zou uitmaken. Trouwens, wanneer het zoover komt, zal deze natuurlijk betrekkelijk arme Afrikaansche taal, evenmin als het voorloopige algemeene Vlaamsch in België, den strijd tegen de concurreerende wereldtaal kunnen volhouden, en waarschijnlijk spoorloos tenondergaan. Voorloopig is het evenwel nog zoo ver niet. En misschien is juist als in België de eerst-ontwaakte kracht natuurlijkerwijze het nader aan het hart liggende specifiek-Afrikaansch ten goede gekomen, om als eenmaal aller zinnen daarop belust zijn, tot het inzicht te komen, dat deze particularistische en al te veel geschakeerde taal nooit den strijd met het Engelsch zal kunnen aanbinden, en allen zich door den dwang der sociologische wetten genoopt, aan het Algemeen-Beschaafd Nederlandsch zullen vastklampen. Het Afrikaansch houdt dan ook den band met de Nederlandsche moedertaal duchtig vast. En het meerendeel der Boeren verlangt voorloopig niets anders. Welnu zoolang dit aanhoudt, zijn wij Nederlanders verplicht, hen hierin te steunen uit vaderlandsliefde, die niet kleeft aan een plekje grond, maar vooral uitgaat naar de mannen en vrouwen van Neder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landschen bloede. Door Nederlandsche boeken te sturen naar Afrika, door het studeeren van Afrikaanders aan onze hoogescholen te bevorderen, door Nederlandsche handels- en verkeersondernemingen in Zuid-Afrika op te richten, door ondernemende jongelui daarheen te zenden, en nog op vele andere wijzen kunnen wij hen daarbij behulpzaam zijn. Oók ten slotte door onze moeilijke spelling te hervormen, die het niet alleen Afrikaansche kinderen zoo lastig maakt, onze taal behoorlijk te schrijven, maar ook de oude Afrikaanders hindert, die reeds officieel de Vereenvoudigde Spelling hebben aangenomen, en de Hollandsche boeken in de oude spelling haten. Natuurlijk zou dit alleen geen reden kunnen zijn, als de spelling ten ontzent voortreffelijk was, maar daarover zullen wij later handelen, en dan zien hoe treurig het daarmee gesteld is. In ieder geval blijkt hieruit genoeg, dat de uitspraak der Staatscommissie in zake de schrijfwijze van de Nederlandsche taal: ‘Zuid-Afrika lag geheel buiten de bemoeiïng der Nederlandsche Regeering’ van weinig doorzicht blijk gaf. Wij citeeren ten slotte uit het Kaapsche blad ‘Ons Land’, volgend betoog waaruit blijkt ‘over welk uitgestrekt gebied onze taal in Afrika wordt gesproken’ en hoe er tevens voor hare rechten krachtdadig wordt gestreden in een Nederlandsch, waar ook de fijnproevers onder ons gaarne van smullen: ‘De Nederlandse taal is tot haar recht gekomen, in het oog der wet altans, in de Unie van Zuid-Afrika. Naast het Engels is zij de officiële taal. In Kongo is zij naast het Frans officiële taal. Tussen de Unie en Kongoland ligt Rhodesië en daar heeft onze moedertaal, de taal van een aanzienlik aantal burgers, geen status. Het feit blijft echter, dat onze taal in Rhodesië door velen gesproken wordt. Het wordt als een van de landstalen gesproken vanaf Kaapstad tot aan de Soedan! De tegenstanders van het Nederlands in Zuid-Afrika dienen rekening te houden met dit feit.’ ‘Frans wordt naast het Nederlands gesproken benoorden Rhodesië, maar tussen Kaapstad en Kongo komt het Frans maar heel zelden voor. Engels wordt gesproken naast Nederlands van Kaapstad tot over de Kongo-grens, maar hooger op hoort men het zelden. Het gebied van het Nederlands is dus grooter dan de twee andere genoemde talen. Benoorden en bezuiden Rhodesië is Nederlands een van de twee ambtelijke landstalen, en dit zal het ook, dit moet het ook worden in het tussenliggend gebied; het kan niet anders.’ ‘Men vergete niet, dat er vele van de Nederlandse stam in Rhodesië wonen, dat zij met de Nederlandssprekenden ten noorden zoowel als ten zuiden van Charterland één gevoelen, wat taal en taalrechten betreft. Zij strijden daar, evenals wij jarenlang hebben moeten strijden. Onder de bizondere regeringsvorm aldaar is hun strijd zeer moeilik. De ‘Chartered Company’ heerst daar, en het is duidelik, dat deze 't Nederlands haat, 't niet dulden wil en gaarne zou willen verhinderen dat meer Nederlandssprekenden zich in Rhodesië vestigden, en dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niettegenstaande de Nederlandssprekende voortrekkers naast de Engelse hun bloed veil hadden voor het nieuwe land - waarvan de namen op 't gedenkteeken in Bulawayo, een monument waarop zelfs, uit eerbied voor de helden en vermoorden, de tweetaligheid volkomen gehuldigd wordt, onmiskenbaar getuigen. ‘Wie niet willens blind is, ziet dat de tegenwoordige landsregering tegen de Nederlandssprekende Afrikaner is, tegen zijn taal, tegen zijn inwijking, en schijnbaar tegen zijn uitoefening van het burgerrecht, het stemrecht, in zijn aangenomen land. Het is plicht als stam-, volks- en taalgenoten, om onze broeders in Charterland zedelik en ook stoffelik te helpen.’ ‘De Nederlandssprekende Afrikaners wonen verspreid over dat grote land. In Melsetter, dicht bij de Portugese grens, woont een hele kolonie van hen, doch wellicht - wat velen vermoedelik niet weten - woont het grootste getal benoorden de Zambesie. Te Lusakas alleen wonen een vijftigtal families. ‘Onze mensen in Rhodesië eisen in zake het onderwijs gelijke rechten voor hun moedertaal naast het Engels. Hun stamgenoten in de Unie moeten hun helpen. ‘Een ander punt van groot belang is de kieswet, welke onlangs de goedkeuring van de Hoge Kommissaris ontving en tans de landwet is geworden. Daarin wordt bepaald, dat een burger van het land, die anderszins bevoegd is het stemrecht te bezitten, niet op de kiezerslijst geplaatst wordt, tenzij hij in staat is vijftig woorden in het Engels neer te schrijven, als die hem voorgelezen worden. Dat is hoogst onbillik en daartegen komen de Nederlandssprekende Afrikaners allen op. De wet moet veranderd, de belediging teruggetrokken worden. En indien de registratiebeambte naar het woordenboek zou gaan en daaruit een vijftig-tal van de minstbekende en moeilikst te spellen verbasterde Engelse woorden koos, wie zou er zijn, die al de vijftig zonder een enkele fout kan schrijven? Met deze wetsbepaling kan men dus net zo weinig Afrikaners op de kiezerslijst plaatsen als men wil. Wij vernemen, dat onze stamgenoten in Rhodesië, zich zo gekrenkt gevoelen onder deze despotiese bepaling, dat degenen die naast het Nederlands ook het Engels kennen, als protest tegen het schreiende onrecht tegen hun eentalige broeders, eraan denken om in 't geheel te weigeren zich te laten registreren, en dus uitlanders te blijven in hun aangenomen land. In dit protest zullen ze door alle Nederlandssprekende worden gesteund. ‘De strijd tegen het onderdrukken van onze moedertaal en onze stamgenoten, waar ook al in Afrika, van hier tot in de Soedan, moet voortgezet worden totdat wij overal gelijke rechten hebben. Recht is aan onze kant. Dure de strijd nog één jaar, of tien jaren langer, de overwinning is gewis. Laat ons dus schouder aan schouder staan. Het gruwelik onrecht moet hersteld worden, de gelijkwaardigheid van onze taal en ons volk met de Engelse taal en het Engelse volk moet erkend en in de praktijk gehandhaafd worden overal waar de Afrikaner in dit land woont.’ |
|