| |
| |
| |
Siehe, es weinen die Götter, es weinen die Göttinnen alle,
Dass das Schöne vergeht, dass das Volkommene Stirbt.
Auch ein Klaglied zu sein im Mund der Geliebten ist herrlich,
Denn das Gemeine geht klanglos zum Orkus hinab.
Schiller, ‘Naenie’.
| |
| |
| |
| |
| |
1
Toen ik zestien jaar oud was bedroeg mijn wekelijks zakgeld anderhalve mark. Dit schamel bedrag werd mij door mijn zuinige moeder in bezettingsgeld op zondagmorgen overhandigd. Veelal legde zij het eenvoudig op een hoek der keukenkast, waar ik verondersteld was het te vinden. Zodat geen enkel woord gewisseld behoefde te worden over een handeling welke haar mishaagde. Zij gaf mij deze kleine toelage enkel omdat andere ouders van onze kleinburgerlijke stand dat gewoon waren te doen en omdat een algeheel gebrek aan geldmiddelen mij wellicht in verlegenheid kon brengen ten koste van het prestige van ons gezin. Zo begreep ik het toen althans. Maar misschien was het eenvoudig een oefening in zuinigheid, die zij mij oplegde voor mijn eigen welzijn. Was dat inderdaad haar bedoeling, dan heeft haar pedagogie jammerlijk gefaald, want zodra ik later enig geld in handen heb gekregen, heb ik het roekeloos door deuren en vensters gesmeten.
| |
| |
Pedagogie is ook niet alles.
Zoals de meeste middenstanders van haar tijd geloofde mijn moeder in het sparen en in de soliditeit van staatsfondsen. Dat geld door toedoen van de staat aan koopkracht kon inboeten, was haar onbekend. IJverig droeg zij haar spaarpenningen naar de staatskas en met verbazing vernam zij jaren nadien, dat zij haar spaargeld evengoed in het water had kunnen werpen of, zoals zij zelf, in een zeldzame bevlieging van scepticisme, zei: ‘In een offerblok der parochiekerk had kunnen steken, want dan kon het nog iets opbrengen, hier of hiernamaals’. Terwijl de kleine luiden in de Middeleeuwen ten minste nog de troost hadden de muntschrooiende vorsten in de ban te horen slaan, konden de lotgenoten van mijn moeder in hun kranten lezen dat de Minister van Geldwezen het land van de ondergang had gered door de frank op de helling vast te spijkeren. Dat er van de vastgespijkerde frank slechts eentiende overbleef, werd niet verklaard. Moeder, die een drietal keren een dergelijk avontuur meemaakte, heeft later dikwijls betoogd dat zij in feite twintig jaar van haar leven vergeefs had gespaard. Tijdens de bezetting had zij reeds de wisselvalligheid van de koopkracht van het geld vastgesteld en wanneer de uitbetaling van die armzalige anderhalve mark haar bijzonder
| |
| |
zwaar viel, gaf zij mij een korte, bittere verklaring van haar bevindingen op financieel gebied. Voor haar redeneringen was ik weinig vatbaar, want mij scheen het toe dat geld gemaakt was om uitgegeven te worden. Ik heb er in mijn jeugd altijd met mismoed en weerzin aan gedacht, aangezien ik het niet bezat, het dringend voor eerbare doeleinden nodig had en omdat het in de verhouding tussen moeder en mij altijd bitterheid en misverstand teweegbracht. In feite heeft dit verhaal met geld weinig te maken, al evenmin als de regen en de wind; maar toch was het een der oorzaken voor de slechte verstandhouding die tussen moeder en mij ontstond en die meerdere jaren duurde. Zij hanteerde het als een wapen, als een middel om mij afhankelijk van haar te maken. Voor mij was het als een prikkeldraad, waarover men onverhoeds struikelt bij een wandeling door het bos of in de velden.
Het eerste conflict dat mij van mijn moeder vervreemdde en mij buiten onze stille huiskring om troost en vriendschap deed zoeken, ontstond toen zij mij een paar zondagen de kleine som, waarop ik meende recht te hebben, onthield. Het was een der eerste malen dat ik moest ervaren, wat ik als een onrecht beschouwde. Van die dag af wist ik dat er geen hechter gevoel in mijn leven zou zijn, want ik was
| |
| |
diep geschokt en ik besefte dat zelfs het dadelijk herstel van het onrecht de zaak niet goed kon maken, daar het kwaad gebeurd was en de wonde geslagen. Ik botste aan tegen een boosheid, waarvoor ik geen uitleg vond. Jaren nadien, toen ik door een achteruitgaande auto werd aangereden, stond ik even stom en verbaasd te kijken onder dit mechanische geweld, waartegen geen redeneren kon helpen en dat ook niet goed te maken viel. Heel zijn leven is de ontvankelijke kwetsbaar, en steeds op nieuwe manieren.
Wat de achterhouding van mijn weekgeld het ergste voor mij maakte, was dat ik het wilde gebruiken om op de rommelmarkt de volledige werken van Goethe te kopen. Volledige werken fascineerden mij in mijn jeugd. Ik wist wel dat ik ze nooit volledig zou lezen, maar ik had het gevoel dat het bezit van die tien deeltjes, onooglijk gedrukt op vergeeld en broos papier, mij als het ware Goethe als gevangene zou overleveren. Niets van de grote man zou mij ontsnappen; geen meesterwerk, geen tirade, zelfs geen snipper van zijn wezen en zijn talent: der ganze Goethe. In geen taal kon men het beter zeggen. De hele Vondel zou gek hebben geklonken. Der ganze Goethe had een edele klank. Vele zondagen had ik reeds rondgelopen op de rommelmarkt waar boe- | |
| |
ken in enkele stalletjes te koop lagen, tussen de plaats waar men honden van bedenkelijk ras en dikke witte konijnen met rode ogen verkocht, en die waar een West-Indische neger in keurig Nederlands een onfeilbaar middel tegen uiteenlopende kwalen aanprees. Verder was er een chaotische verzameling van kramen waar men ellengoederen en breiwerk aan de man bracht. Zo dikwijls had ik reeds de prijs van ‘der ganze Goethe’ gevraagd aan de marskramer, dat hij mij woest het bedrag toesnauwde. Daar het nu geheel buiten mijn bereik lag, besteedde ik mijn tijd aan het slenteren over de markt. Ik bleef lang stil bij de open plaats waar een fel vrouwmens, van top tot teen gedost in een nauwsluitend zwart tricot, de mannen uitdaagde tot een eerlijk gevecht in Grieks-Romeinse stijl. Herhaaldelijk ben ik daar verjaagd door mijn eerwaarde opvoeders, die een dergelijk tafereel voor mijn moraal verderfelijk achtten. Zij vergaten echter dat de pappige vormen van de virago heel wat minder suggestief waren dan de doeken van onze oude
meesters in hun eigen kerk en dan de mooie naakte engelen, die de biechtstoelen versierden waarin wij elke week onze zonden gingen opbiechten.
Op het gebied der goede zeden behoefde men zich om mij niet de minste zorg te maken. Ik was een- | |
| |
voudig en algeheel een boekenworm en ik wist niets af van hetgeen mijn moeder en sommige mijner wereldwijze gezellen op school ‘het leven’ noemden. Wat ik erover vernam vervulde mij met afkeer en weerzin, en ik verkoos de wereld te zien door de ogen der grote en edele geesten. Later heb ik gemerkt, dat ik het leven heb leren kennen door de roze brillenglazen der romantici, die schaamteloze schriftvervalsers zijn. Maar nóg later besefte ik dat zij wellicht de enige optiek geschapen hebben, die het bestaan voor mij dragelijk kon maken. Ik was, ook in mijn opstand tegen mijn moeder, een romanticus, en de harde werkelijkheid, die sommigen opzweept tot grote daden, liet mij koud. Van Goethe kende ik alleen de Faust en in Faust had ik al mijn wijsheid over de wereld en de vrouwen opgedaan. Ik kon mij niet indenken dat er iets anders over man en vrouw te zeggen viel dan wat Goethe mij openbaarde. De Faust 11 had ik mismoedig toegeslagen als onverstaanbaar.
De meisjes die ik kende leken mij van alle belang ontbloot. Het waren giechelende gansjes, die mij lichamelijk niet aantrokken en geestelijk afstootten. Ik hield mij wijsneuzig vast aan de wijsheid, die de vrouwen beschrijft als wezens met lange haren en korte gedachten. Met stomme verbazing zag ik
| |
| |
sommige jonge snaken op de rommelmarkt te werk gaan: ze hadden een stuk spiegel aan een ijzerdraad bevestigd en posteerden zich achter de koopsters die aan de kramen stonden te kijken, om aldus het spiegelbeeld van haar dessous op te vangen. Maar dat waren leerlingen van de openbare scholen en die waren tot moord en doodslag in staat, dat wist ik. Men had het mij gezegd.
Het enige vrouwelijke wezen, buiten mijn moeder, dat in mijn leven een rol speelde, was mijn zuster Agnes. Ik heb mij nooit tot het macabere aangetrokken gevoeld, en toen ik ‘Bruges, la Morte’ van Rodenbach las, heb ik het, niettegenstaande mijn romantische neigingen, potsierlijk en weerzinwekkend gevonden. Maar mijn zuster Agnes, die heel mijn leven een rol heeft gespeeld in mijn gevoelens, heb ik nooit gekend. Al wat ik van haar weet is: dat zij een jaar voor mij werd geboren, slechts een achttal weken heeft geleefd en na een ziekte van slechts een paar uur is gestorven. Ik heb mijn moeder nooit zelfs durven vragen waar zij begraven ligt. Zij is echter in mijn leven steeds een gemis geweest, een tekort aan een wezen dat had moeten bestaan en dat ik niet heb gekend. Ik heb haar verdwijnen altijd gevoeld als een onrecht mij aangedaan, maar vaak meende ik ook dat ik onrechtmatig de plaats die zij
| |
| |
in de wereld had leeg gelaten, ingenomen had. Een domme kinderziekte heeft mij van een zuster willen beroven en is er in feite slechts in geslaagd dat dode kind in mij te doen leven, schoner, edeler, ongerepter dan welk levend mens ter wereld. Van den beginne heb ik mij dus verongelijkt gevoeld en ik heb mij daarom op de wispelturigheden van het lot gewroken. Toen mijn moeder het mij onmogelijk maakte ‘der ganze Goethe’ aan te schaffen, leefde ik in de eredienst van Agnes, mijn dood zusje, en misschien was mijn verder bestaan niets anders dan een jacht op deze bleke schim, op dit wankele kind, dat in de gruwelijke verstarring der stuipen had moeten sterven.
Toen ik allang de jeugdromantiek was ontgroeid, heeft een psychiater mij gezegd, dat in mijn wezen, niettegenstaande de aanwezigheid van een uitgesproken en soms protserige viriliteit, een teveel aan vrouwelijke hormonen aanwezig was. Dikwijls heb ik daaraan gedacht toen ik, achter een zorgvuldig opgetrokken façade van mannelijkheid, mijzelf week en aarzelend voelde. Herhaaldelijk heb ik in dat overwicht van het vrouwelijke in mij een verontschuldiging voor lafheid en halfslachtigheid gevonden. Net alsof dergelijke gebreken specifiek vrouwelijk zouden zijn! Al te laat heb ik begrepen dat men
| |
| |
ons van man en vrouw een conventioneel beeld heeft opgehangen, dat meer steunt op de mythologie en op de maatschappelijke vooroordelen van geheel onbeschaafde óf overbeschaafde volkeren, dan op enige redelijke of eerlijke grondslag.
Toen echter was Agnes in mijn bestaan een levende werkelijkheid, een icoon waarheen ik mij richtte in uren van nood, een ideaal wezen. Later, wanneer ik allerlei redenen had om over mezelf grondig ontevreden te zijn, kwam haar beeld mij steeds voor de geest en voelde ik mij in dit leven een indringer, alsof ik schaamteloos haar plaats had ingenomen in deze wereld en Agnes' geslacht en bestemming had verraden door een man te zijn, die al te dikwijls geen man was. Wanneer het mij goed ging en ik meende dingen te hebben gedaan die de moeite waard waren, dacht ik dan weer dat ik als het ware een optelling was van Agnes en mijzelf en ik was trots omdat mijn wezen iets bevatte (te veel, zeiden de geleerde heren) van wat Schiller ‘das ewig Weibliche’ heeft genoemd.
Zo leefde ik in een gesloten, eng begrensde wereld. Moeder was zwijgzaam en vol zorgen. Voor mij had zij slechts een soort misprijzend medelijden over, alhoewel zij zich om mij letterlijk afsloofde. Zij zag het leven donker in en kon zich zelden weerhou- | |
| |
den mij te doen gevoelen, dat wat mij te wachten stond geen enkele reden tot verblijding kon brengen. Hoe dikwijls heb ik niet verlangd geboren te zijn ergens in Italië of Spanje, waar, naar men zei, het volk blijmoedig, luchthartig en oppervlakkig leeft en waar men het bestaan opvat als spel en dans. De stamspreuk van ons gezin was: ‘het leven is geen lach’. Niemand die deze wijsheid had begrepen, durfde het aan dat sombere leven tot een feest te maken, tegen dat lot op te staan en aan de levensvreugde een kans te geven. Alle remmen aangeschroefd, ging ik het leven tegemoet.
Zoals al mijn makkers, zoals iedereen rondom mij, werd ik opgevoed in de eerbied, ja de eredienst van het verleden. Men zeurde ons de oren vol over wat onze voorvaderen eeuwen geleden hadden gedaan en men drong eropaan dat we fier zouden zijn, omdat een Brugse slager de Franse adel versloeg en omdat Rubens verbazend veel en verbijsterend knap geschilderd heeft. Ten slotte moesten we wel de indruk krijgen dat wij, ieder van ons persoonlijk, Philips de Castillon in de modder hadden doen bijten en dat wij, allen samen en elk alleen, Hélène Fourment met en zonder pelsje hadden gekonterfeit. Met bitterheid en met een soort verbeten wanhoop zagen wij hoe een oude gevel, die de trage ‘tand des
| |
| |
tijds’ getrotseerd had, werd afgebroken om de plaats te ruimen voor een gebouw, dat aan alle vereisten van gezondheidsleer en veiligheid voldeed. Dit leek ons een zege van het barbarendom. Al wat oud was werd ons als schoon en eerbiedwaardig, als beter en edeler dan het actuele, voorgesteld; want voor de dingen van de dag hadden wij geen aandacht en de dingen van morgen lieten wij over aan de vulgaire geesten, die zich met de levende werkelijkheid wilden encanailleren. Wij werden opgevoed als toekomstige bewaarders van dat reusachtige museum van oudheden, dat ons land naar het oordeel der beste geesten moest zijn. Geen mens dacht eraan onze energie, onze geestdrift te richten naar een toekomst, die de aarde schoner en ruimer zou maken voor eenieder.
Wij vonden de wereld van het verleden goed. Wij zouden die instandhouden en herstellen, desnoods in bordpapier. Vele jaren heeft het mij gekost om uit dit decor los te breken, en zij die mij uit dit duffe en kunstmatige kader heeft bevrijd, zij, die mij deed begrijpen dat het verleden niet veel meer dan laffe behaagzucht en zelfbedrog verwekken kan, was ook zij, die mij in mijn romantische jeugd verscheen als de enige, glansrijke werkelijkheid van dit leven, de vrouw die men liefheeft en die deze liefde beantwoordt. |
|