Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Ego flos ... cant. ii. i. Ik ben een blomme en bloeie vóór uwe oogen, geweldig zonnelicht, dat, eeuwig onontaard, mij, nietig schepselken, in 't leven wilt gedoogen en, na dit leven, mij het eeuwig leven spaart. Ik ben een blomme en doe des morgens open, des avonds toe mijn blad, om beurtelings, nadien, wanneer gij, zonne, zult, heropgestaan, mij nopen, te ontwaken nog eens of mijn hoofd den slaap te biên. [pagina 700] [p. 700] Mijn leven is uw licht: mijn doen, mijn derven, mijn' hope, mijn geluk, mijn êênigste en mijn al; wat kan ik, zonder u, als eeuwig, eeuwig, sterven; wat heb ik, zonder u, dat ik beminnen za? 'k Ben ver van u, ofschoon gij, zoete bronne van al dat leven is of immer leven doet, mij naast van al genaakt en zendt, o lieve zonne, tot in mijn diepste diep uw aldoorgaanden gloed. Haalt op, haalt af! ... ontbindt mijne aarsche boeien; ontwortelt mij, ontdelft mij ...! Henen laat mij, ... laat daar 't altijd zomer is en zonnelicht mij spoeien en daar gij, eeuwige, êêne, alschoone blomme, staat. Laat alles zijn voorbij, gedaan, verleden, dat afscheid tusschen ons en diepe kloven spant; laat morgen, avond, al dat heenmoet, henentreden, laat uw oneindig licht mij zien, in 't Vaderland! [pagina 701] [p. 701] Dan zal ik vóór ... o neen, niet vóór uwe oogen, maar naast u, nevens u, maar in u bloeien zaan; zoo gij mij, schepselken, in 't leven wilt gedoogen; zoo in uw eeuwig licht me gij laat binnengaan. 17-11-'98 Vorige Volgende