| |
| |
| |
Het kindeke van de Dood
Filius mortis est I Reg., XX, 31
Daar zijnder die de levensbaan,
met schaars eenen brijzel brood,
tot aan hunne oude dagen gaan
en leven, spijts de Dood.
Daar zijnder die dit leven van
van waar hun eerste reize began:
't zijn kinderen van de Dood.
Eén wist ik, en zijn moeder, als
zij 't hutste op haren schoot,
zij zong en zij zeide: ‘Mijn kind!’ 't Was valsch!
't was 't kindeke van de Dood.
Zij leefde en leefde tweemaal toen
zij 't tegen heur herte sloot,
en driemaal, toen ze 't dáár mocht voên,
heur kindeke... van de Dood.
't Kind at en drank, uit klaar bedwang,
en 't pramen van den nood,
maar al dat het nutte, van spijze en van drank:
het at en het drank de Dood.
Het groeide alzoo de plante wast,
die nimmer zunne 'n ziet:
een rijzig, een reilde kindeke was 't,
en derelijk als een riet.
| |
| |
En de andere blommekes, blank en blij,
en, over van vreugde, zoo loegen zij
met zijnen bedrukten staal.
Het loeg... en het hief in het blauwe meer
des hemels zijne oogen, maar
ze vielen zoo licht op de aarde weêr neêr,
en ze stonden daar, immer - dáár.
Aanschouwt hem, aan zijn huis geleund,
op d'een en op d'andren voet gesteund,
daar staat hij nu, aan den wand.
Hij staat daar, van als de morgen breekt,
en en spreekt geen enkel woord,
't en zij dat hij in zijn herte spreekt,
en dat God daar alleene aanhoort.
Aldus verwacht hij 't noengetij,
hij buigt zijn hoofd, hij hijgt
om asem, en pijnelijk asemt hij...
maar klagen, nooit: hij zwijgt.
Zoo zinkt het sappig looverkruid
in 't branden van den noen
en asemt al de krachten uit
Hij staat daar, als de zonne zinkt, -
die loerende al onder de boomen blinkt
en wegvaart, - liefst van al.
| |
| |
Toen heft hij zijn grooten oogbal op
ontlasten den blinkenden pereldrop,
dien niemand en kan verstaan.
Toen sukkelt hij weg, en hij kijkt, wanneer
nog eenen laatsten en ach zulk eenen langen keer,
al zuchten... achter de baan!
En als de wind de deure wrijft,
toen keert hij treurig om,
wendt weder, en schudt met zijn hoofd, en schrijft,
in de asschen daar schrijft hij: ‘Kom!’
Gelijk het kind des avonds, blij
al peizen, wenscht: Dat het morgen zij!
zoo wenscht hij naar de Dood.
De Dood is maag en vriend van hem,
hij kent heur witte hand,
hij kent heuren lijzigen stap, en heur stem,
en heur delfspa, en heur land.
Zij is vriend van hem en speelgenoot,
ja, zij nestelt alree in dat herte, de Dood,
en zoo, schrijvende, zucht hij: ‘Kom!’
Zij beidde, en hij beidde zoo lange ernaar,
en ze kwam toch 'nen keer, daar hij stond
alwaar hij placht te staan, en alwaar
zij kwam, en alwaar hij ze vond.
| |
| |
Zij kwam, en zij ging in huis, en hij zag.
en hij stapted' heur achternaar:
zij klom en hij klom, en zij lag en hij lag,
en zij loeg...en hij loeg op haar.
En zeider daar eene: ‘Ei, hij lacht! hij lacht!
Wat heeft er med' hem geweest!
Wat doet hij nu, dat hij nog nooit en placht:
ons broeder, ai Heere, hij geneest?’
‘Ah, zeider daar toen nog eene andere vrouw,
dat was mij een aardige lach!
Zoo loeg hij, wanneer dat hij sterven zou,
mijn areme man en hij...ach!’
De schrik kwam in huis, en elk beefde en elk sprong
en elk vloog, alhier, aldaar:
en 't klopte op den torre, en de belle klonk,
en 't brandede een keerse klaar.
En stille...zoo viel het toen, stille...niet
en roerde of en leefder meer,
om 't schrikken en om den eerebied,
en de komste van - den Heer!
En zeider een lijzige stemme, toen
zij weerom spreken dorst:
‘Wat gaat hij daar, kijkt, wat gaat hij doen:
wat maakt hij daar op zijne borst?’
‘Ai!’ zeider eene andere vrouw, en sprak,
terwijl zij naar Christus wees:
‘Het Crucifix! want hij maakt zijnen pak...
hij gaat sterven!’ En zij kreesch...
| |
| |
En 't water viel gewijd op hem,
het kruis ging aan zijnen mond,
en snikkende snokte er nog menige stem,
die anders geen woorden en vond.
Toen sprak hij, terwijl hij staal voor hem zag,
en - iets? - in zijne armen sloot:
‘Och! moeder toch, geeft mij een kruisken!’ En ach,
de vrouw was al lange dood!
En spannende toen, med' eenen langen zucht,
de ziele heuren band...intweên,
ze vluchtte...en, in moeder heuren schoot gevlucht,
zoo liet zij heur lijk alleen.
Med' oogen half open en mond half toe,
zoo lag het, en loeg het, en keek:
en velen die 't zagen, ze zeiden: ‘Hoe!’
en dat het hem zóó geleek.
De landman stond, op den droeven klop,
die zijne endeklokke lood,
en peisde, en hij rechtte zijn hoofd 'nen keer op:
't Is voor 't kindeke van de Dood.
Hoe snel nu van dien rechtveerdigen man
't gebed ten hemel schoot,
't en was er niet eer als het zielke van
En zij, die eens op dat eigenste kind
heur stervende oogen sloot,
ze zoende in den Hemel heur teerbemind...
heur...kindeke...van de Dood.
| |
| |
En zong er toen een, dien dit leven van
‘Ik hope in een beter leven dan
En 'k wilde wel gaan door 's levens baan,
met schaars eenen brijzel brood,
zoo 'k mochte zoo recht naar den Hemel gaan
als - 't kindeke van de Dood!’
1860 |
|