| |
| |
| |
Excelsior
Gelijk het peerd te stampen staat
en sperken uit de steenen slaat,
en, schuimende van den rennensdorst,
met wit bespegelt zijn zwarte borst,
zoo ligt een schip en spant en touwt
den kabel die 't gebonden houdt:
in rep en in roere staat alles aan boord,
en hooge in de vlagge daar brandt het woord
Daar hong een moeder moe geschreid,
een dochter vol ellendigheid,
een knaapke rood en wit gekoond,
een vader met grijs haar gekroond,
en weenden om den hals van een
die beide en hun kind en hun broeder scheen,
die zucht noch klacht en liet, noch traan,
maar één woord van zijn lippen gaan:
Hurah! zie daar dobbert het schip uit de ree,
en 't mindert en 't mindert al in de zee,
en 't storremt en 't rent door 't groene veld,
met stoomende doomende dampgeweld;
maar bij den mast en in den wind
daar staat en zwaait een edel kind
zijn land en zijn ouders en àl - vaarwel!
en, hoort gij die stemme? zij klinkt zoo fel:
| |
| |
De winden ontbinden en bonzen op
het schip, en voeren het in den top
en dan weêr van boven ten grondewaard neêr
der golven, die wiegen weg en weêr;
omleege grinst de dood van uit
den afgrond en van boven luidt
de donder;... maar 't edele kindgelaat
en vreest niet, op de vlagge staat:
Grootmoedig is uw mannenborst;
grootmoedig zijt gij, die 't wagen dorst,
om schatten gouds en edelsteen,
van ouders en land en van al te scheên;
schep moed, schep moed, gij landt welhaast
in d'have waar Fortune u blaast,
daar vindt gij goud in overvloed!
Maar 't kind zei: Neen! want verder moet
Het schip landt aan: de Rijkdom staat
en vraagt den jongeling waar hij gaat;
de Weelde monkelt: Waar gaat gij heen?
Waar gaat gij? zoo gallemt, voorbij gereên,
de Blijdschap, en de Ruste, nòg:
Waar gaat - de Ruste - waar gaat gij toch?
Maar hij, al wat hij hoort of niet,
hij fluistert, terwijl hij voor hem ziet:
Hij gaat. De regen klettert neêr,
de vlagen wagen weg en weêr
de boomen, die buigen en neêrewaard gaan
en tieren en zwieren en zwepen en slaan;
| |
| |
de rotse rolt voorbij zijn voet
en tuimelt en speerst in den watervloed;
de bergen klimmen, hij klimt med' -
en roept, een voet op hun kruin gezet:
Daar bloedt, daar strekt het woeste land
wijd uit, daar ziet hij de tent geplant
van 't menschenetend wildenras,
en hoort alreede er 'et hondengebas
en 't huilen van het boschgediert,
dat rond een lijk zijn feeste viert
en 't razende volk zijn prooi betwist:
maar wat hij zal vreezen veel erger is 't:
Hij plooit zijn reispak uit en staat
naar 't Oosten waar de zonne opgaat,
en op vier stokken bouwt hij daar
met éénen steen Gods Hoogaltaar,
te midden den tempel van 't wijd heelal;
de gonzende bonzende waterval
valt neffens den Priester die Misse zingt,
en roept, dat het over de rotsen klinkt:
Hij spreekt: zij luisteren op zijn stem,
staan overal op, en rondom hem:
barbaren in wier ruw gelaat
de roof- en de bloedzucht te lezen staat.
Hij spreekt: Ik heb hier anders niet
als 't woord van Hem dien geen mensche'n ziet,
van God, die om een edeler doel
u schiep als den brandenden hellepoel:
| |
| |
Doch zij... verstaan zijn spreken niet,
noch 't Kruis dat hij alléén hun biedt;
zij vragen met bedreigende hand
het vocht dat door lijf en door ziele brandt:
zij eischen 't met een gloeiende oog,
zij eischen 't, en trekken hun messen omhoog, -
hij mikt niet, en zij slachten hem...
en stervende zucht een lijze stem:
Excelsior! zoo klonk de klank
der Engelen in den Hemelzang,
terwijl een jonge Priesterziel
gekroond voor de voeten des Heeren viel:
Excelsior! zoo luidt de taal
des Heeren door de Hemelzaal,
en driemaal dondert in blijden Choor:
1857 |
|