Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 72] [p. 72] O 't ruischen van het ranke riet Παϱά ϱ̔οδανόν δοναϰῆα hom. il. xviii, 576 O! 't ruischen van het ranke riet! o wist ik toch uw droevig lied! wanneer de wind voorbij u voert en buigend uwe halmen roert, gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr, staat op en buigt ootmoedig weêr, en zingt al buigen 't droevig lied, dat ik beminne, o ranke riet! O! 't ruischen van het ranke riet! hoe dikwijls dikwijls zat ik niet nabij den stillen waterboord, alleen en van geen mensch gestoord, en lonkte 't rimplend water na, en sloeg uw zwakke stafjes ga, en luisterde op het lieve lied, dat gij mij zongt, o ruischend riet! O! 't ruischen van het ranke riet! hoe menig mensch aanschouwt u niet en hoort uw' zingend' harmonij, doch luistert niet en gaat voorbij! voorbij alwaar hem 't herte jaagt, voorbij waar klinkend goud hem plaagt, maar uw geluid verstaat hij niet, o mijn beminde ruischend riet! Nochtans, o ruischend ranke riet, uw stem is zoo verachtlijk niet! God schiep den stroom, God schiep uw stam, God zeide: ‘Waait!...’ en 't windtje kwam, [pagina 73] [p. 73] en 't windtje woei, en wabberde om uw stam, die op en neder klom! God luisterde... en uw droevig lied behaagde God, o ruischend riet! O neen toch, ranke ruischend riet, mijn ziel misacht uw tale niet; mijn ziel, die van den zelven God 't gevoel ontving, op Zijn gebod, 't gevoel dat uw geruisch verstaat, wanneer gij op en neder gaat: o neen, o neen toch, ranke riet, mijn ziel misacht uw tale niet! O! 't ruischen van het ranke riet weêrgalleme in mijn droevig lied, en klagend kome 't voor Uw voet, Gij, die ons beiden leven doet! o Gij, die zelf de kranke taal bemint van eenen rieten staal, verwerp toch ook mijn klachte niet: ik! arme, kranke, klagend riet! 1857 Vorige Volgende