Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend
[pagina 120]
| |
Boek X
| |
1. De Republiek in beroeringOm het begin, de oorlogsverklaring van Engeland aan de Republiek in december 1780 duidelijk te maken, moet ik toch nog teruggrijpen in de jaren die ik hiervóór in hun binnenlandse en geestelijke aspecten schetste als een tijd van uiterlijke rust en innerlijke zelfvoldaanheid, vermengd met drang naar vernieuwing en verbetering. | |
a. Het voorspel van de vierde Engelse oorlogNogmaals leger versus vlootHet was weer een Engels-Franse oorlog, die de crisis teweegbracht. Hij brak uit in 1778, maar jaren van tevoren kon men hem zien aankomen. Al in 1772 toch raakten Engeland's moeilijkheden met zijn Amerikaanse koloniën, die het in de Zevenjarige Oorlog van de gevreesde Franse nabuurschap in Canada had weten te bevrijden en die daarom het moederland niet meer nodig hadden, in een acuut stadium; van 1775 af werd er gevochten, in 1776 verklaarden de koloniën hun onafhankelijkheid. In 1778 kwam de Republiek in een soortgelijke positie tussen de oorlogvoerende mogendheden, als haar twintig jaar tevoren zoveel moeilijkheden had berokkend; en zij was even slecht voorbereid, en zij kon weer evenmin haar houding bepalen. Nooit zijn jaren roekelozer verkwist (wanneer men de door de tijdgenoten zelf zo schromelijk vergeten internationale omstandigheden in het oog vat) dan die tussen de Zevenjarige en de Amerikaanse Vrijheids-oorlog. Het land zat vol van kapitaal, dat onuitputtelijk voedsel gaf aan de kapitaalbehoefte van andere landen, hun regeringen en ondernemingen, maar de eigen staat wist er geen gebruik van te maken. Vloot en leger bleven in een treurig verval. In 1767 waren de gewone moeilijkheden met de Barbarijse zeerovers acuut geworden en men moest een oorlogje met de Keizer van Marokko voeren. In die omstandigheden had de Stadhouder een voorstel gedaan om eindelijk eens het nog altijd niet uitgevoerde scheepsbouwplan van 1741 uit te voeren en daarenboven nog 25 schepen te bouwen; de | |
[pagina 121]
| |
staat, herinnerde hij, had altijd de naam van Zeemogendheid gedragen, en die verdiende hij nauwelijks meer. Maar voorstellen en doorzetten bleek opnieuw twee. De landprovincies, dat wil zeggen de provincies die naar de wenken van de zo fraai schrijvende voorsteller vlogen, treuzelden als gewoonlijk. En nu kwam in 1770 de Prins, zonder dat er voor de vloot nog iets gedaan was, met een voorstel tot legerversterking. Het leger telde op zijn hoogst een 30.000 man; de uitbreiding met ruim 10.000 die Brunswijk verlangde (want hij was het zonder de geringste twijfel), was dus naar verhouding aanzienlijk; zij zou jaarlijks (behalve het aanritsgeld ineens) ruim anderhalf miljoen kosten. Was die versterking nodig? Men kan moeilijk zeggen dat de bestaande legermacht het land tegen alle gebeurlijkheden verzekeren kon, maar de Hollanders staken niet onder stoelen of banken, dat hun de algemene situatie niet zo dringend hierom scheen te vragen, terwijl daarentegen de vloot in een veel erger staat van verwaarlozing verkeerde dan het leger en 's lands belang met verbetering daarvan veel onmiddellijker gemoeid was. Een onderzoek, enige tijd later, wees uit, dat de beschikbare vloot nu uit meest verouderde en te kleine schepen bestond; een twintigtal linieschepen, waaronder geen van het zwaarste type, mocht nog bruikbaar heten; daartegenover bezat Engeland bij het uitbreken van de oorlog met Frankrijk in 1778 137 schepen vergelijkbaar met de Nederlandse twintig, maar meest veel nieuwer en vele groter; Frankrijk bijna 70. In het verlangen van het hof naar augmentatie zag Holland nu een hefboom om tot zijn eigen doel te geraken. In 1771 verklaarde het zich tot ‘een modique augmentatie’ bereid, maar slechts indien pari passu (met gelijke tred) voor de versterking van de zeemacht gezorgd werd. De bittere klachten over de lauwheid en nalatigheid der ‘bondgenoten’, waarvan Holland zijn verklaring vergezeld deed gaan, vonden nieuwe bevestiging in wat nu volgde. Weliswaar ontwierpen de Prins en de Raad van State een nieuw plan voor de bouw van 24 schepen, dat aan de gewesten gestuurd werd; 't zou 4.178.000 gulden kosten - een uitgave over een aantal jaren verspreid wel te verstaan. Ondertussen hadden de Admiraliteiten de grootste moeite om de weinige schepen in zee te brengen, die voor de handhaving van 's lands vlag tegenover de Marokkaanse vrijbuiters ten enemale onontbeerlijk waren: aan de extraordinaris equipage-kosten waarom tot dat doel telkens door de Raad van State gepetitioneerd werd, droegen de meeste gewesten eenvoudig niet bij; en het consent voor de aanbouw van 24 schepen werd evenzo op de lange baan geschoven; Holland van zijn kant onthield dus zijn goedkeuring aan het augmentatieplan. Maar in maart 1773 gaf Holland weer een stoot aan de vastgelopen staatsmachine. Het liet ter Staten-Generaal nogmaals de achterlijkheid van de gewesten en de volslagen onhoudbare positie van de Admiraliteiten betogen, maar om zijn goede wil te tonen en ofschoon de internationale omstandigheden meer dan ooit in de richting van moeilijkheden ter zee wezen (het begon te spannen tussen Engeland en de Amerikaanse koloniën), stelde het nu voor, dat men de Prins en de Raad van State verzoeken zou het augmentatievoorstel van 1770 uit te werken, zich weliswaar alle vrijheid ertegenover voorbehoudende naar gelang van de gevorderdheid der plannen betreffende de zeemacht. Conform hiermee besloten de Staten-Generaal Zijne Hoogheid te verzoeken de provincies te willen aansporen om consent te verlenen op het bouwplan en mee hun aandeel te dragen in de verschillende nodig gebleken equipages; en dan tevens met een uitgewerkt augmentatieplan te komen. Die resolutie van de Staten-Generaal van 1 april 1773 werd alvast aan de gewesten gezonden. In augustus en september maakte nu de Prins een reis door de oostelijke gewesten, met Friesland te beginnen, en verkreeg overal consenten op augmentatie, op scheepsbouwplan, en op equipages voor de Marokkaanse oorlog, met een opmerkelijk gemak! Te opmerkelijker als men ziet, hoe diezelfde Staten-vergaderingen vóór zijn komst op de resolutie van 1 april gereageerd hadden. Niet alleen dat Zeeland, waaraan wegens zijn | |
[pagina 122]
| |
klachten over zijn quote ‘soulaas’ voor enige jaren toegestaan was, buiten alles bleef, maar ook Friesland en Groningen antwoordden met lange jammerverhalen over hun geldnood en hoe zwaar hun ingezetenen belast waren, en spraken de hoop uit, dat de Admiraliteiten, voor wie Holland opkwam, toch ook beter zorg zullen dragen om uit de konvooien en licenten, hun oude bron van inkomsten, het nodige te halen. En nu consenteren op eenmaal vijf gewesten (Gelderland, Utrecht, Friesland, Overijsel en Groningen) ‘gaaf’. Het woord van de Stadhouder woog wel zwaar onder de regeringsreglementen!
WILLEM V (door Ch. Hodges)
De ‘matadors’, tot de uiterste ijver geprikkeld door ontvangen en verhoopte gunsten (baantjes voor zoons en neefs en wat dies meer zij), hadden hun best gedaan. Maar dit resultaat was nog niet bereikt, of Brunswijk en de Prins wisten al, dat Holland, geleid door Amsterdam, er geen genoegen mee nam. En waarlijk, wat had Holland, aan zulke consenten? Het wist immers door lange en pijnlijke ervaring, hoe slecht de provincies gewoon waren ze uit te voeren. De troepen die in een gewest gelegerd waren, ter repartitie waarvan zij stonden, kon dat gewest moeilijk onbetaald laten; maar wat | |
[pagina 123]
| |
merkte zo'n landprovincie ervan, als het een Admiraliteit op haar toegezegde bijdrage wachten liet? De Admiraliteit in kwestie werd dan gedwongen geld op te nemen; zodoende waren de colleges al zwaarder onder de schuld geraakt, zodat nu hun normale inkomsten uit de konvooien en licenten aan rentebetalingen weggingen, en als er eens wat gedaan moest worden, was het Holland dat in de beurs moest tasten. Dàt was de misstand die de Amsterdammers verhelpen wilden en dáártoe wilden, zij het door de Prins bereikte resultaat aanwenden. Het plan dat zij nu opwierpen, was dat een gedeelte, (zij wilden iets meer dan de helft) van de anderhalf miljoen 's jaars waarin de provincies hun deel voor augmentatie over hadden, gestort zou worden in een fonds voor equipage; dat wil zeggen dat de legerversterking verminderd, maar de Admiraliteiten verzekerd zouden worden van inkomsten toereikend om in ieder jaar zes fregatten in zee te brengen; en Amsterdam had een vernuftig middel bedacht om te zorgen, dat ze er inderdaad op zouden kunnen rekenen: Holland zou zich verbinden om tekorten aan het fonds aan te zuiveren, welke betalingen dan in mindering zouden komen van zijn bijdragen aan het leger, maar daarentegen zouden de in gebreke blijvende provincies met de betalingen voor de zo door Holland afgeschreven troepen belast worden: men noemde dat ‘overwijzing’. In de winter van 1773 op '74 werd hierover druk geconfereerd. Het duurde tot april, eer de Hollanders het onder elkaar eens waren (niet zonder dat de nieuwe Raadpensionaris Van Bleiswijk in hevige onmin met Van Berckel, zijn minder gelukkige mededinger, geraakt was). Men twistte over de voor het fonds te bestemmen som: 780.000 (dat was Holland's eis), 600.000, 500.000. Nadat Holland in april ter Staten-Generaal het volle plan ontwikkeld had, werden de conferenties weer ijverig, en met onverminderde geprikkeldheid, voortgezet, tot eindelijk in januari 1775 in de Staten-Generaal een rapport kon worden uitgebracht over een ‘conciliatoir’ van de Prins. Dat daarin 600.000 gulden in plaats van 780.000 van de 1.500.000 werd afgetrokken om voor het equipagefonds te dienen, was zeker niet het punt waarop alles schipbreuk leed. Veel erger was, dat de ‘overwijzing’ erin ontbrak; integendeel werd door de landgewesten die zich vervolgens vóór dat conciliatoir uitspraken, nog uitdrukkelijk gezegd dat zij tegen het hele beginsel van een vast fonds bezwaar hadden, dat de vloot uit de handel bekostigd diende te worden, dat zij hun toestemming gaven met dien verstande dat de Admiraliteiten zuinigheid betrachten en nog zoveel als mogelijk was uit hun gewone inkomsten equiperen zouden. De Prins van Oranje had al dadelijk toen het Amsterdamse plan onthuld was, en toen Van Bleiswijk zijn best deed om het in een aannemelijke vorm te gieten, geschreven dat hij zijn gang kon gaan, maar dat hij, Prins van Oranje, wel wist dat de landgewesten van de overwijzing niet zouden willen weten; dat betekende dat hij, Prins van Oranje, niet van zins was, zomin als haast anderhalve eeuw vroeger Frederik Hendrik van zins geweest was, hen tot geregelde bijdragen aan de vloot te dwingen. Of was hier werkelijk een grens aan zijn macht? Dat hij dit aan Van Bleiswijk beweerde, bewijst niet veel: dat was ten slotte een Hollander. Wel was zeker oprecht de verzuchting, die hem in een van zijn brieven aan de Raadpensionaris ontsnapt: Was er van oude tijden herwaarts op den Staat van Oorlog geweest een post, al was het maar van 3 à 4 ton, tot de marine, (dan) zoude het facielder zijn dezelve tot een millioen te doen vergroten dan om ene volkome nieuwigheid te introduceren en een post tot dat gebruik te doen creëren. Een nieuwigheid, inderdaad, dat wilden de Amsterdammers, om een eind te maken aan een misbruik waar het particularisme van de landprovincies, die voor het leger altijd weer op Holland rekenden, zich heel het bestaan van de Republiek door aan vastgeklemd | |
[pagina 124]
| |
had. Maar om nieuwigheden door te zetten, daar was Willem V de man niet naar, gesteld dat hij het werkelijk gewild had. En zo gebeurde er dan niets. Willem V kreeg zijn augmentatie niet. Holland kreeg geen aanbouw van nieuwe schepen en geen waarborg voor bijdragen van de landgewesten tot de jaarlijkse equipagekosten. Willem V en Brunswijk en hun tamme Raadpensionaris Van Bleiswijk waren hevig verbitterd tegen Amsterdam. De strakheid van de lijn door de machtige stad getrokken vond in haar eigen regering wel afkeuring. Van Berckel, hevig en aanmatigend, die deze politiek kon doorzetten dank zij de steun van de oude burgemeester Temminck, was bij zijn eigen heren niet geliefd, en ook in de Staten van Holland werd er over de heerszucht van Amsterdam geklaagd. Maar wat hielp dat Willem V tegenover de publieke opinie, die juist nu driftig bewogen raakte over grote nationale kwesties, waarin de man die de vloot had laten lijden om het leger, onvermijdelijk ongelijk kreeg. Bij wie lag de schuld? vraagt de Amsterdamse burgemeester Rendorp zich na de ramp, in zijn Memoriën, af; en hij antwoordt: Bij niemand; bij niemand in 't bizonder; het kwaad is voornaamlijk voortgekomen uit onze regeringsform, en mogelijk ook wel uit het karakter van onze natie. Maar er waren er die Willem V als de schuldige zouden aanwijzen, en het publiek was geneigd hen te geloven. | |
Van der Capellen en de anti-Engelsheid der publieke opinieHeel de geschiedenis van de partijstrijd in de Republiek leidde daartoe. Willem V erfde het wantrouwen dat zijn moeder gaande gemaakt had. Inderdaad meende ook hij nog, dat de Republiek in de Frans-Engelse vete haar natuurlijke plaats aan de kant van Engeland had. De Franse regering maakte het hem door opzettelijk onheuse bejegening (door hem de titel van Prins van Oranje te onthouden bijvoorbeeld) moeilijk zich te heroriënteren; niet dat er ook hier enige aanwijzing is, dat de jongeman zich aan het noodlot van zijn tradities trachtte te ontworstelen. Wel werd hem, toen de opstand in Amerika uitgebarsten was, de situatie tussen de Nederlandse opinie en zijn beschermer Engeland dra uitermate pijnlijk. Nog in 1775 had George III een persoonlijk verzoek tot de Stadhouder gericht om te bewerken, dat de Schotse brigade (een voortzetting van het oude hulplegertje uit de dagen van Elisabeth, maar tegenwoordig nog maar in naam Schots), niet op grond van enigerlei verplichting, maar bij wijze van vriendschapsdienst, aan Engeland geleend zou worden. De Prins had zo gunstig mogelijke voorwaarden bedongen en het plan toen aan de Staten-Generaal voorgelegd, waar de gehoorzame landgewesten het goedgekeurd, Holland er evenwel nog nieuwe voorwaarden aan verbonden had (onder andere dat de troepen niet buiten Europa gebruikt zouden worden), met het gevolg dat de Koning zijn verzoek had ingetrokken. Maar naar aanleiding van die zaak had in de overigens gedweeë Staten van Overijsel Joan Derk van der Capellen tot de Poll een rede gehouden, die in de bladen raakte en een geweldige weerklank had. Het publiceren van zulk een ‘advies’ was op zichzelf al een ongehoord iets; - wij weten al, dat dit zijn methode was, en hij had er zich ook onlangs aan schuldig gemaakt, in 1773 namelijk, toen hij, vóór het augmentatie-equipage-voorstel stemmende, te kennen gegeven had (in het bijzijn van de toen immers rondreizende Stadhouder nog wel), dat hem eigenlijk de legerversterking nergens goed voor leek; hij had daar overwegingen aan toegevoegd, die Brunswijk bizonder gestoken hadden, over de wenselijkheid om zowel in de hoge als lage rangen van het leger de voorkeur aan ‘onze brave vaderlanders’ te geven; overwegingen die geheel buiten het gewone kader vielen, maar die aansloten bij het nationalistisch karakter, dat de oppositie tegen de stadhouderlijke politiek meer en meer begon te vertonen. (Pieter Paulus had in zijn | |
[pagina 125]
| |
Nut der stadhouderlijke regering hetzelfde uitgesproken.) Het was bovendien niet weinig merkwaardig dat een Overijselaar over het belang van Holland's handel, en van een vloot ter bescherming ervan, had uitgeweid: dat hij met andere woorden een zaak onder Nederlands gezichtspunt had gebracht. Ook nu kwam hij met algemene beschouwingen (en men merke ook op, dat zij niet in het gewone politieke wantaaltje, maar in een zuiver intellectuelen-Nederlands worden voorgedragen). De grootheid van Engeland, tot welkers opbouw wij zonder enig nationaal voordeel, zonder enige wedervergelding, onze welvaart onverantwoordelijk verspild hebben, en waardoor de zogenaamde Balans van Europa, die stromen bloeds heeft gekost, zo geheel is verbroken, dat men dit rijk thans ene monarchie ter zee ziet oefenen, die geduchter is dan er ooit ene was; die grootheid wordt door het huis van Bourbon, en allen die de vrijheid van Europa en van den koophandel wensen, met gene onverschilligheid gezien. (Er kan dus een oorlog uit voortkomen, en het is zaak, dat wij onze neutraliteit niet compromitteren. Aan Engeland hebben wij allerminst verplichtingen:) Het Vrij Schip, Vrij Goed wordt ons ontzegd, men doorzoekt, men confiskeert naar welgevallen onze schepen ... men verklaart contrabande al zulke waren die het inderdaad niet zijn, en men behandelt ons alsof wij geen vrij volk waren. (Janitsaren heeft Engeland in Amerika nodig.) O hoe hatelijk is die onnatuurlijke broederkrijg, daar zelfs de wilden (zo men den nieuwspapieren geloof mag geven) zich niet willen inmengen; hatelijker zou het zijn dit een volk te zien doen, dat zelf slaaf is geweest, den naam van rebellen ook gedragen en zich eindelijk vrijgevochten heeft. Maar allerhatelijkst moet dit den ondergetekende voorkomen, die de Amerikanen eens ieders achting weerdig oordeelt en hen aanmerkt als brave lieden, die de rechten die zij als mensen niet van de Wetgevende Macht in Engeland, maar van God zelven hebben ontvangen, op ene bezadigde, manmoedige, godvruchtige wijze verdedigen; op ene wijze die hij hoopt, dat allen volken die in hunne voorrechten mochten verkort zijn ..., tot een opwekkend voorbeeld zal strekken. Dat was taal zoals men ze van een regent nog nooit vernomen had. Niet alleen met 's lands internationale positie, maar met de strijd tussen vrijheid en despotisme werd hier het verlenen van hulp aan Engeland in verband gebracht, en de Stadhouder, die dat hulpverlenen voorstond, werd niet onduidelijk bij de partij der despoten ingedeeld, tegen wie ook het Nederlandse volk zich mogelijk eenmaal op zijn voorrechten niet alleen, maar op zijn van God ontvangen mensenrechten zou moeten beroepen. Het duurde trouwens niet lang, of Van der Capellen begon de Stadhouder rechtstreeks van machtsoverschrijding te beschuldigen. Daarbij grondde hij zich dan weliswaar niet op algemene rechten, maar op bizondere, nog al wel die van het Overijsels regeringsreglement. Want zelfs die ‘grondwet’, welke de Stadhouder zo buitensporige macht over de zogenaamde soevereinen van het gewest gaf, was hem niet genoeg meer, en door voor benoemingen niet eens meer een voordracht af te wachten, en door voor een jaar te benoemen in plaats van voor langere termijnen, alles in strijd met de in 1748 vernieuwde bepalingen van 1674, hield hij, in overleg met zijn gewestelijke agenten (vooral Heiden Hompesch, de drost van Salland, was het in Overijsel), de regenten aan een nog kortere toom. En zij durfden niet eens meer protesteren! Maar Van der Capellen deed het, zonder gevolg voorlopig. En tegelijk vertaalde hij dan, zoals reeds vermeld, dat werkje van Price, die op algemene gronden van menselijke en burgerrechten de Amerikaanse opstand verdedigde. Wij hebben genoeg gezien van de geestesgesteldheid om te begrijpen, dat zulke denkbeelden de meerderheid van de burgerij nog vreemd moesten aandoen. De spectatoriale schrijvers, net als Van Effen vroeger, klaagden nog steeds over haar ontoegankelijkheid | |
[pagina 126]
| |
voor ideële beschouwingen en verzonkenheid in geld-maken. Maar zij stond daarom tegenover het conflict aan de andere kant van de Atlantische Oceaan niet onverschillig, en evenmin met sympathie voor Engeland. Van der Capellen zelf gaf de overwegingen aan, voor welke zij die over Corsicaanse of Amerikaanse vrijheid de schouders ophaalden, toegankelijk konden zijn. Daar was de herinnering aan de moeilijkheden van vóór twintig jaar, daar was een met bezorgdheid vermengde afgunst op de verbazende machtsontplooiing van de andere Zeemogendheid, - de enige, men zei het de Prins met bitterheid na. En zodra de opstand uitgebroken was, kregen de Nederlandse kooplui, die van de West-Indische eilanden uit met de rebellen handelsbetrekkingen trachtten te onderhouden, dadelijk de Engelse zeemacht weer te gevoelen. Onder de Acte van Navigatie had Engeland gepoogd de hele koloniale handel voor zichzelf te behouden; dat was een van de ernstigste Amerikaanse grieven; maar ook vóór de opstand was er al druk door Hollanders gesmokkeld. In elk geval had Yorke, nog steeds Engeland's vertegenwoordiger in Den Haag, aanstonds van 1775 af waarschuwingen gericht om ongeoorloofde handel met Zijne Majesteit's rebellen te verhinderen; in 1777 beklaagde hij zich met een hevigheid, die aan Hun Hoogmogenden beledigend voorkwam, over de goeverneur van St. Eustatius, De Graaff. Men ontbood deze wel naar het vaderland om zich op de Engelse beschuldigingen te verantwoorden, maar zond hem vervolgens (het stormpje was toen trouwens overgewaaid) toch naar zijn post terug. | |
Oorlog tussen Engeland en Frankrijk (1778); het geheim ontwerp-verdrag Van BerckelWaarlijk ernstig werden die oude kwesties pas, toen Frankrijk en Spanje in 1778 de onafhankelijkheid der Verenigde Staten erkenden en er een grote zee-oorlog uitbrak, waarin die oude mededingers van Engeland trachtten voor vroegere nederlagen wraak te nemen, nu de geduchte vijand als het ware met één hand in de Amerikaanse klem zat. Toen kwam dadelijk het tractaat van 1674 weer in het geding. Engeland was zomin als in de Zevenjarige Oorlog bereid om de Nederlandse handel toe te staan Frankrijk uit de Oostzee van de benodigdheden voor vlootbouw te voorzien. Het beriep zich weer op een beweerde tegenverplichting van de Republiek om het volgens de tractaten van 1678 en 1716 troepenhulp te verlenen. Dat werd ditmaal in de Republiek door niemand ernstig opgenomen: een koloniale oorlog kon de casus foederis niet stellen. Maar de Engelse regering verklaarde ook ronduit, dat lijfsbehoud haar noopte scheepsbenodigdheden op weg naar Frankrijk te onderscheppen, en de Engelse Admiraliteitshoven zagen zelfs kans, minder ronduit, om de duidelijke bewoordingen van het verdrag van 1674, waarbij die artikelen (hout, hennep, teer enzovoorts) uitdrukkelijk vrijgesteld waren, met verbazingwekkende drogredenen juridisch krachteloos te verklaren. Er heerste te Amsterdam en elders weer net zo'n koortsachtige winzucht als gedurende de vorige oorlog, en om zich de bescherming van het tractaat van 1674 te laten ontrukken was zoveel te onverdraaglijker naarmate Engeland's moeilijkheden ernstiger leken. Dit was niet alles. Er waren er die meer in de situatie zagen dan een kans om voor het ogenblik in de Europese handel te profiteren (Van der Capellen zelf was een ijverig voorstander van dat inzicht); zij dachten aan dat wijde Noord-Amerikaanse land, dat daar op eenmaal onder de voogdij van England en zijn Acte van Navigatie vandaan kwam, en zeker wel voor goed, en stelden zich voor, dat daar voor de Hollandse handel, die het immers zo nodig had, en voor de Nederlandse industrie, die er nog slechter aan toe was, een nieuw veld voor het grijpen lag. Mits men zich de Amerikanen niet tegen maakte, mits men Fransen en Spanjaarden zich niet alleen liet indringen. De Amerikaanse agenten die op de Amsterdamse geldmarkt afkwamen, vonden daar geen goed onthaal. De toestand van de worstelende koloniën boezemde geen vertrouwen in; de verwarring | |
[pagina 127]
| |
was er zo, dat zij voor dit doel slecht samenwerkten; bovendien was de bankierswereld te diep in de Engelse fondsen geïnteresseerd. Toch brachten overwegingen als de aangeduide al in 1778 de Amsterdamse regering op een uiterst gevaarlijke weg: of liever, om billijk te zijn, moet men opmerken, dat er nog een heel bizondere prikkel bij kwam, het gerucht namelijk dat de Engelsen juist met hun rebellen over erkenning aan het onderhandelen waren, maar op de grondslag van herstel van de oude handelsbetrekking, met uitsluiting dus van de Hollandse koopman. In ieder geval machtigden burgemeesteren, in diep geheim, Van Berckel om Lee, een der afgevaardigden te Parijs van het Congres, de leidende vergadering der jonge Verenigde Staten, te doen weten dat de stad van zins was om, zodra Engeland de onafhankelijkheid van zijn lastgevers erkend had, haar invloed in de staatsvergaderingen te gebruiken ten einde een verdrag van handel en vriendschap tussen de twee republieken tot stand te brengen; door een ondernemend, maar niet heel gunstig bekend staand bankier, De Neufville, lieten Van Berckel en Temminck vervolgens zelfs te Aken met Lee zulk een verdrag ontwerpen. Niet het minst bedenkelijke van dit bedrijf was, dat het door de Amsterdammers, die zich wel wachtten er iemand van de Haagse regering in te kennen, met de Franse gezant, de la Vauguyon, overlegd was. | |
Konvooieren of onderhandelen? Franse pressieVeel inniger dan indertijd met d'Affry werden zo in de omstandigheden van nu de betrekkingen van Amsterdam met de la Vauguyon; veel eigendunkelijker nog trachtte de grote stad aan Holland, aan heel de Unie een bepaalde gedragslijn op te leggen. Met bittere afkeuring bespiedden Brunswijk en Willem V alle tekenen van vertrouwelijkheid tussen Amsterdam en Frankrijk, vast overtuigd dat de stad een breuk met Engeland zocht om het stadhouderlijk huis te ondermijnen en het land in Franse vazalschap te brengen. Maar hoe gaven zij zelf aanleiding tot het omgekeerd wantrouwen, dat zij het land weerloos tegenover Engeland laten wilden, een wantrouwen dat Amsterdam weerhield van alle overleg omtrent de nationale politiek en het op zijn eigen baan verder dreef! Het was een feit, dat de Prins zich van Engeland niet durfde losmaken. Als het over het al of niet inachtnemen van het verdrag van 1674 wezenlijk gaat spannen, in november 1778, schrijft Brunswijk hem: Als trouw dienaar van Uwe Hoogheid en derzelver huis, als goed bloedverwant en warm vriend, kan ik en mag ik Uwe Hoogheid niet verbergen, dat ik evenals alle vrienden van de tegenwoordige regeringsvorm van mening ben, dat een open breuk met Engeland in de huidige omstandigheden een algehele omverwerping van de bestaande regering en de ondergang van het huis met zich slepen moet. De oude gedachte van de Bentincks! Is het wonder dat Yorke zich tegenover die Prins, wiens positie volgens zijn eigen aanhangers geheel van Engeland afhing, niet in acht meende te hoeven nemen? In het geval De Graaff had hij anderhalf jaar tevoren tot de jongeman gesproken op een toon, die deze zelfs van de oude vriend van zijn moeder onverdraaglijk vond - al leidde zijn ergernis niet tot een zich losmaken van de band, waaraan de Engelsman met zo'n ongegeneerde drift rukte. De Koning van Engeland was bevoegd van hem te eisen, dat hij Zijne Majesteit aanstonds de gevraagde satisfactie gaf, wegens de grote gunsten hem door de Koning bewezen. (Zo ongeveer tekent Brunswijk in zijn dagboek op, wat de Prins hem verontwaardigd van Yorke's woorden had oververteld.) Engeland was wel ongelukkig met zijn steun aan de stadhouderlijke regering. Het had er de vijandschap van Amsterdam mee geoogst, en kreeg nu toch zo weinig bewijzen van gehechtheid | |
[pagina 128]
| |
van de Prins, dat het eraan denken moest zich rechtstreeks tot Amsterdam te gaan wenden. Voor de Prins en zijn huis zou dat zeker niet zeer voordelig zijn. Ook Brunswijk was hierover verontwaardigd geweest en men had zich een ogenblik wel schrap gezet. Maar als het er op aan kwam, moest de Prins toch altijd, volgens Brunswijk's eigen theorie, neen volgens de innerlijke wet die het stadhouderschap bij zijn herstel in 1747 had meegekregen, Engeland's leiding volgen. Het publiek kende de brieven waaruit ik aanhaalde, niet. Maar men had Willem V in de zaak van de Schotse brigade zijn best al zien doen om Engeland's wensen uit te voeren. Men wist, dat hij wel altijd mooie woorden over de vloot sprak, maar steeds alle voorstellen met augmentatieplannen had verbonden, en het publiek was in wijde kring geneigd om op het voorgaan van de Hollandse regenten daaraan het eeuwig achterwege blijven van alles toe te schrijven en dus de Prins van de treurige staat der vloot de schuld te geven. En zelfs nu de moeilijkheden met Engeland alles begonnen te overheersen, nu een schamel eskadertje onder Van Bylandt van acht schepen (in plaats van twintig) in West-Indië bewees, hoeveel men aan wat machtsvertoon tegenover de Engelse kapers hebben kon, nu almaar meer schepen in de Europese wateren naar Engelse havens opgebracht werden en de koopvaarders in het Vlie en aan de Maas op konvooi lagen te wachten, sprak Willem V altijd onverstoorbaar weer over de noodzaak om tegelijk met de vloot ook het leger te versterken. Hoe werden de slechte herinneringen aan zijn moeder wakker geroepen! 't Is waar dat er in 1778 een oorlogje tussen Pruisen en Oostenrijk gedreigd had, waarbij het lot van de Zuidelijke Nederlanden betrokken was. Oostenrijk wilde ze ruilen voor Beieren: als ze onder een eigen vorst waren gekomen, zouden ze dan niet spoedig in Franse handen gevallen zijn? Maar voor zulke bespiegelingen had men nu eenmaal op dat ogenblik geen aandacht. Men vreesde Frankrijk niet meer, na zijn nederlagen in de vorige oorlog. Wij hoorden Van der Capellen het huis van Bourbon beschrijven als beschermer van de vrijheden van Europa, een uitspraak die zich als het ware uitdagend tegen een oude traditie stelde. Met de protestantse leus was nog weer minder te bereiken dan twintig jaar vroeger. En trouwens, het gevaar van die landoorlog dreef over, en toen in 1779 de Admiraliteiten ter Staten-Generaal een rapport indienden, waarin zij over het nijpend gebrek aan zeelui uitweidden, dat zelfs de geringe ondernomen uitrustingen belemmerd had, en onder andere voorstelden om voor nieuwe, grotere plannen op de schepen soldaten te gebruiken, toen kwam de Stadhouder toch weer, dwars daartegenin, klagen dat met de vloot ook het leger versterkt diende te worden. Wat een indruk dat in de Hollandse handelssteden maken moest, laat zich licht raden! Maar ten slotte spitste zich tegen het eind van 1778 de openbare discussie nog op een ander punt toe, namelijk op de vraag of men, in de hoop van botsingen met Engeland te vermijden, hout voor scheepsbouw niet van konvooi zou uitsluiten. In april had Yorke aan een Amsterdams oud-burgemeester, Rendorp, het denkbeeld van een schikking geopperd; precies als hij gedurende de zevenjarige oorlog steeds had zoeken te verwezenlijken. Indien de Republiek het verdrag van 1674 wilde opschorten voorzoveel scheepsmaterialen betrof, zou Engeland misschien afzien van een vordering op grond van het verdrag van 1678 en bovendien vaart op de Franse Antillen toestaan. Rendorp gaf dit door aan Temminck, maar 't werd niet opgevat. Eind oktober echter ontving Yorke last officieel onderhandelingen voor te stellen; dat was in antwoord op ernstige klachten van de Staten-Generaal wegens onrechtmatige beslagleggingen ,en 't ging gepaard met vriendelijke woorden en beloften van vrijgeving van ‘onschuldige’ ladingen: lijfsbehoud (dit was de gelegenheid waarbij de Engelse regering daarvoor uitkwam) gebood het vasthouden van scheepsbenodigdheden. De Staten-Generaal besloten nu, 19 november 1778, in geen onderhandelingen te treden over het prijsgeven | |
[pagina 129]
| |
van een ontwijfelbaar recht, maar uit eigen beweging, en in de hoop hiervan resultaat te zien, volgens het precedent van 1762 de oorlogsschepen van de staat te gelasten geen konvooi te verlenen aan schepen beladen met hout voor scheepsbouw. Tegen dat besluit had Amsterdam in de Staten van Holland al geprotesteerd. Het beweerde, dat men zodoende evengoed het verdrag van 1674 met het kostbare beginsel ‘vrij schip vrij goed’ prijs gaf; het verwierp het precedent van 1762, omdat (opmerkelijke redenering) Engeland thans in zoveel minder gunstige omstandigheden verkeerde. De resolutie van 19 november had geenszins de gehoopte uitwerking, dat Engeland nu zijn kapers aan de toom zou houden; voor Willem V, die al zijn invloed te werk gesteld had om haar te verkrijgen, was dat alvast een bittere teleurstelling. Maar nu kwam Frankrijk tussenbeide met een daad, die de verhoudingen op ondraaglijke wijze verscherpte. Het verkoos het besluit van de Staten-Generaal om een deel van hun recht onder het tractaat van 1674 te laten varen als een afwijken van hun onzijdigheid te beschouwen; als straf daarvoor trok het belangrijke handelsvoordelen in (men herinnert zich, dat het daartoe wegens het ontbreken van een handelsverdrag bevoegd was); en, het mooist van al, het meest onverwacht, en het onbeschaamdst, het zonderde van die straf de stad Amsterdam uit wegens haar ‘patriottische’ pogingen om het besluit te verhinderen. Wat nog het ergst was, die ongehoorde onderscheiding tussen de leden van de staat bracht in de Republiek wel grote ontroering teweeg, maar trof toch doel. Al in 1778 waren de kooplieden weer, evenals in 1758, aan het requestreren geslagen en had een Amsterdamse deputatie (geleid door dezelfde De Neufville van de geheime Amerikaanse besprekingen) zich ook tot de Stadhouder gewend, feitelijk hem, gelijk men het indertijd zijn moeder gedaan had, voor de machteloosheid van de vloot verantwoordelijk stellend. Nu werden de protesten van die kant al dringender. De Rotterdamse kooplui kwamen in mei 1779 de Prins zeggen: Eén woord van Uwe Hoogheid kan misschien verschillende denkbeelden verenigen, deliberatiën in resoluties veranderen, en de bondgenoten (provinciën) overtuigen dat Holland's belang hun waar en eigen belang is. Holland toch was toen al vóór onbeperkt konvooi uitgekomen. In november 1778 had Amsterdam alleen gestaan, maar na het Franse decreet hadden dadelijk andere steden, bevreesd om al hun Franse handel te verliezen, zich bij de grote stad geschaard. De la Vauguyon, toegerust met de nodige volmachten (de techniek van d'Affry lijkt stumperig naast die van nu!), zonderde telkens steden, die mee vóór onbepaald konvooi stemden, van de werking van het strafedict uit. Eind maart al was Holland ‘om’. Maar De la Vauguyon begreep, dat velen naar zijn zin gestemd hadden die erop rekenden, dat toch ter Staten-Generaal de andere gewesten het gevaarlijke onbeperkt konvooi zouden tegenhouden; hij eiste dus, dat Holland door met het inhouden van consenten te dreigen zijn zin in de algemene vergadering zou doordrijven. Nooit had een buitenlands gezant op zo vernuftige wijze in het raderwerk van de Nederlandse staat ingegrepen; nooit had die staat minder een staat geleken. De Prins van Oranje zag met ontsteltenis zelfs zijn cliënten, de Noord-Hollandse stadjes, in wanhoop over het verlies van de beste markt voor hun kaas, neigen tot de dwangmaatregelen die de Franse gezant verlangde. Hij wist niets beters te bedenken dan zich tot de Engelse gezant te wenden met de smeekbede om door een stroman de handelaars van Alkmaar, Hoorn, Edam, Medemblik en Purmerend hun kaas te laten afkopen. Als Engeland er enig belang bij heeft dat Frankrijk deze Republiek niet voor eeuwig beheerst, dan moet het nu handelen ... (Zo schreef de Prins; en om ten volle | |
[pagina 130]
| |
zijn vernedering en die van het land te beseffen moet men de vragen lezen, die Yorke hem voorlei alvorens het verzoek naar Engeland door te geven): Mogen wij hopen dat er zodoende een stokje voor het Franse plan gestoken zal worden, zonder dat wij genoodzaakt zullen zijn alle handelswaren van de zeven provinciën op te kopen, ieder keer dat Frankrijk goed vindt ze te verbieden? (Dit was spot; maar het volgende was ernst:) Mogen wij er zeker van zijn, dat men het onbeperkt konvooi zal laten vallen ...; en dat tenminste alle scheepsbenodigdheden zullen worden uitgesloten? (En de Prins antwoordde, gedwee en trouwhartig): Wat het eerste betreft ja; wat de uitsluiting betreft dat hoop ik; zeker voorzover het gaat om scheepshout, de andere artikelen zijn lastiger. | |
Van Bylandt moet bij Wight voor de Engelsen strijken (dec. '79)En werkelijk, de Prins wist nog te beletten, dat onbeperkt konvooi verleend werd. Kort hierna, in december 1779, zeilde een grote handelsvloot, van wel driehonderd schepen, van Texel uit; bijna een jaar lang had men in de staatsvergaderingen gestreden en had de koopman moeten wachten, want dit was het eerste konvooi sedert januari (dat was er toen gelukkig doorgeglipt). Sedertdien hadden de Nederlandse schepen het erop moeten wagen, of zich verzameld tot eindelijk een paar oorlogsscheepjes hen beschermen zouden. Van Bylandt, terug uit West-Indië, voerde het bevel. Zijn instructie luidde dat hij aan schepen met scheepshout beladen geen konvooi verlenen mocht; dit was de enige afbreuk, die aan de rechten van de ingezetenen volgens het tractaat van 1674 gedaan werd: verscheiden schepen met hennep en ijzer liet hij dus onder zijn geleide toe; dit waren die andere artikelen, die de Engelsen steeds onder de term ‘scheepsbenodigdheden’ begrepen hadden en waaromtrent Yorke de Prins van Oranje nog in het bizonder gevraagd had, in weerwil waarvan deze ten slotte maar op de goedgezindheid van zijn Engelse vrienden had vertrouwd. Het eskadertje van Van Bylandt bestond uit drie middelgrote en twee kleinere schepen. Bij Wight wachtte een Engelse vloot verscheiden malen zo sterk hem op. De Engelse bevelvoerder, niet voldaan met de verzekering dat er geen scheepshout aan boord was (inderdaad was het hem om de hennep en het ijzer te doen), begon in weerwil van Van Bylandt's protesten de schepen onder diens bescherming te onderzoeken. De Nederlandse admiraal liet vuren, de Engelsen gaven de volle laag, die door de Nederlanders beantwoord werd; daarmee achtte Van Bylandt aan de eer voldaan te hebben en beval de vlaggen te strijken. Wat er van de koopvaarders nog over was (veel hadden het 's nachts op een lopen gezet), werd opgebracht. Ziedaar dan Willem V's politiek van gematigdheid, door hem ten koste van zoveel argwaan en met zo grote inspanning doorgezet, met een opzienbarend affront beantwoord. De drijvers in de Engelse regering hadden het gewonnen. Zou dat gebeurd zijn, als de Republiek wat minder gematigd en wat beter bewapend was geweest? Natuurlijk riepen zo al 's Prinsen tegenstanders, en er was trouwens maar één stem van smart en woede. Dat de macht onder het bevel van de beklagenswaardige Van Bylandt te klein geweest was, zag men nog niet als het ergste. Het gelijktijdig strijken volgens een van tevoren vastgesteld sein smaakte naar lafhartigheid, of was het geen verraad (zo werd al gefluisterd) van de Admiraal-Generaal? Van Bylandt's onderbevelhebber, Van Kinsbergen, had, zei men, tranen gestort, en de rijmelaars deden hem's lands oude zeeroem gedenken Kwam eens de schim van Tromp uit hare grafzerk rijzen,
En sloeg De Ruyter 't oog van 's hemels tinnen neer,
Hoe zou dit heldenpaar voor zulk een wandaad ijzen!
Het riep gewis om wraak voor 's lands geschonden eer.
| |
[pagina 131]
| |
Verloochend door zijn beschermer, voor wiens belangen hij zich uitgesloofd had, beteuterd door de uitbarsting van verontwaardiging, tegen Engeland maar ook tegen hemzelf, liet de Prins van nu aan, zoals hij het zelf uitdrukte, ‘zich met de stroom meedrijven’. Het stuur kwam aan Holland; of aan Amsterdam, aangevuurd door Frankrijk. Maar die konden al evenmin richting geven aan het schip dat, reeds reddeloos door de versnelling gepakt, zijn noodlot tegemoet zwalkte. | |
Toenemende spanning; het Verbond van Gewapende NeutraliteitAlle consideratie voor Engeland moest nu ophouden en ernst gemaakt worden met de versterking van de vloot. Maar wat bleef het een toer om met de bewerkelijke constitutie iets te verrichten! De Prins werkte niet openlijk meer tegen, maar hij werkte ook niet mee. Nog in januari stonden de Staten-Generaal het verhoogd last- en veilgeld nogmaals toe (de kooplieden hadden de schampere opmerking niet weerhouden dat de van de handel geëiste offers het vorig jaar al heel weinig resultaat hadden opgeleverd); in maart werden gelden toegestaan voor een grote uitrusting. Maar een nijpend gebrek aan zeelui hield nog alles tegen. Eind juni kwam dan eindelijk een besluit (door de Prins en de zijnen als een bizondere snoodheid van Amsterdam beschouwd) om de derde man van de koopvaardijvloot te lichten; 1300 man werden zo alleen in de Amsterdamse haven verkregen. Een heel stuk van het nieuwe jaar was intussen verlopen en de Engelsen van hun kant zaten niet stil. Er was op het incident-Van Bylandt een notawisseling gevolgd, die al bedenkelijk op een breuk leek. In weerwil van de Nederlandse protesten werden in Engeland zeven van de opgebrachte schepen prijsverklaard. De Engelse regering noemde het begeleiden van scheepsbenodigdheden naar Frankrijk een onvriendelijke daad. Zij kwam dwars door die besprekingen heen een korte termijn stellen om antwoord te krijgen op het reeds vele maanden tevoren gedane verzoek om hulptroepen volgens het verdrag van 1678, en nog vóór de weigeringen van de zeven provincies goed en wel verzameld waren, verklaarde zij op grond van verdragbreuk door de Republiek het verdrag van 1674 voor geheel geschorst. Zo was de Republiek in de onbeschermde positie van een willekeurig neutraal geplaatst als straf voor het stelsel (zo beweerde de Engelse regering met een niet minder ongepaste wending dan het onderscheid maken tussen de verschillende staatsleden door de Franse geweest was), het aangenomen stelsel van Hun Hoog Mogenden, even strijdig met de gevoelens der Nederlandse natie als nadelig voor de ware belangen der Republiek. Ongepast, en wat de bewering omtrent de gevoelens der natie betreft, ook geheel onjuist. Het optreden van de Engelsen werd met stijgende opwinding gadegeslagen. Erger dan ooit hielden na de opzegging van het verdrag van 1674 hun kapers huis. De bladen weidden uit over de beledigingen waarmee het machtsmisbruik gepaard ging. In West-Indië werd zelfs het grondgebied van de Staten niet ontzien. Een paar keer haalden Engelse oorlogsschepen (geen kapers, maar ‘koningsschepen’) Amerikaanse koopvaarders uit de haven van St. Eustatius weg. In augustus 1780 werden er op St. Martin zelfs Engelse troepen geland om Amerikaanse goederen weg te halen. Zo'n willekeurig optreden (oordeelde de Pruisische gezant in Den Haag) staat bijna gelijk met een oorlogsverklaring. Maar hoe ook gesard en beledigd, de Republiek deed niets terug. Wel hadden de Staten in april 1780, gelijktijdig met de Engelse opzegging, eindelijk tot het verlenen van onbeperkt konvooi besloten, - van konvooi dus om de rechten te verdedigen, die | |
[pagina 132]
| |
Engeland zo juist verklaarde niet meer te erkennen! Zeeland was het enige gewest dat zich hiertegen verklaarde; daar bleef men gestaag op matiging en verzoening aandringen. Maar de Franse regering hief nu meteen alle handelsbelemmeringen op en oogstte geweldige toejuiching - in tegenstelling met het zo algemeen verfoeide Engeland. Evenwel een resolutie is geen daad. Wetende dat hun zeemacht nog in de verste verte niet zelfs maar tegen wat Engeland aan zijn strijd met Frankrijk, Spanje en de Amerikanen onttrekken kon, was opgewassen, hielden de Staten hun schepen angstvallig binnengaats: in plaats van onbeperkt, verleenden zij feitelijk helemaal geen konvooi. En toch heerste er over het geheel, buiten het zwartgallige Zeeland en buiten het tegenstribbelende stadhouderlijke hof, vooral te Amsterdam, een hoopvolle stemming. Toch meende men, dat het met Engeland's overmacht op een eind liep en dat de Republiek net op tijd zou komen om mee van die ondergang te profiteren. Dat kwam vooral doordat het ditmaal ernst scheen te worden met dat samengaan van de Noordse mogendheden, waarvan al in de vorige oorlog en ook nu al eerder sprake geweest was. Catharina van Rusland wekte grote verwachtingen. In maart 1780 stelde zij vijf regels van zeerecht op, die de vrijheid der onzijdigen tegen de nieuwe zeetyran aan alle kanten dekken moesten, en eiste van alle oorlogvoerenden eerbiediging ervan, tegelijk de onzij digen tot gemeenschappelijke actie in een Verbond van Gewapende Onzijdigheid uitnodigend. In de zomer begonnen tussen de Staten en Rusland onderhandelingen. Het lag voor de hand dat men waarborgen verlangen zou van Russische bijstand voor het geval dat Engeland de Republiek aanviel: zij was immers zoveel kwetsbaarder dan éen van de Noordse landen, haar talrijke handelsvloot moest in het gezicht van de Engelse havens voorbij, haar koloniën lagen over de hele wereld verspreid. Men had alle reden om achterdochtig te staan tegenover de eis van Catharina, dat de Staten eerst mee haar verklaring tot Engeland richten zouden om pas dan tot een verbond toegelaten te worden; maar zo hoog liepen drift en hoop zowel als onderling wantrouwen nu, dat men te Amsterdam - en volstrekt niet daar alleen - veeleer de vermaningen tot voorzichtigheid van de Stadhouder, zijn aandrang om toch de stelligste verzekeringen van Rusland te verkrijgen, ook ten aanzien van de koloniën, met argwaan, als nog weer nieuwe trucs om Engeland te sparen, ontving. Inderdaad was de Engelse regering vastbesloten om van de Republiek, wier koopvaardij meer betekende dan die van al de Noordse mogendheden tezamen, geen verklaring van de vijf regels te dulden, die ze van Catharina met een schouderophaling aannemen kon. De gezant in Londen, Van Welderen, waarschuwde, dat dezelfde ministers die de aanval op Van Bylandt hadden doorgedreven, niet aarzelen zouden het tot een oorlog te laten komen. Waar bleven zulke waarschuwingen in de chaos, die de regering nu vormde? De Prins van Oranje liet niet na ze te gebruiken. Maar wie luisterde nog naar hem, die trouwens geen mening meer durfde uiten zonder erbij te voegen dat hij niemand dwingen wilde, dat ieder volgens zijn geweten beslissen moest. Al jaren deed de Engelse gezant niets dan klagen over zijn slapheid en ongeschiktheid. Omringd van een weinig indrukwekkend hof, tijd verbeuzelend en zaken verwaarlozend op een manier die alle ingewijden ontzette, zonder enig overwicht op zijn dienaren en raadgevers, onder wie de felste twisten en intrigues heersten - alleen konden allen zich nog wel verenigen in hun afkeer van Brunswijk, die van zijn kant 's Prinsen geest bij voortduring tegen alle anderen vergiftigde -, in het oog niet van het grote publiek alleen, maar van de meeste regenten, zelfs uit de landprovinciën, reddeloos gecompromitteerd door de lange obstructie van vlootversterking, die het land nu zo opbrak, kon Willem V met de wijste adviezen en de best bedoelde onheilsprofetieën geen indruk meer maken, hoogstens nog nieuwe achterdocht opwekken dat de Engelsen ze hem ingegeven hadden. Driftige verwensingen tegen Van Berckel, (‘die vervloekte schurk Van Berckel’, ‘die lieve mijnheer Van Berckel’) maakten de zaken niet beter. Trouwens Van Berckel liet | |
[pagina 133]
| |
zich ook niet onbetuigd: ‘alleronvoorzichtigst uitvaren’ tegen de Prins veroorloofde hij zich ten overstaan van Friese en Overijselse heren, met wie hij op Schokland besogneren moest. Geen wonder dat er alweer van ‘revolutie’ gepraat begon te worden: Engeland zou er de Prins toe opzetten, ‘een deel van het gemeen’ was altijd nog afkerig van samengaan met Frankrijk, toch meenden anderen weer (en met meer recht nog dan onder Anna) dat als het op revolutie aan moest komen, de Stadhouder en de Engelsen aan het kortste eind zouden trekken. Geen wonder ook, dat een welmenend man als de Utrechtse regent Van Hardenbroek, die als gedeputeerde ter Staten-Generaal de Haagse wereld grondig kende, na het bijwonen van zo'n conversatie (die in zijn omstandig dagboek met eindeloos veel andere uitingen en geruchten een plaatsje vond) de verzuchting slaakte: Wanneer opstaande, wenste men met mij wijd van dezen oord te konnen wezen, want dat men niets dan onaangenaamheden hoorde, en dat, zonder systema gewerkt wordende, de zaken steeds bleven op altoos dezelve fluctuerende voet. | |
De Engelse oorlogsverklaring; eind dec. '80Maar de zaken fluctueerden toch wel in éne richting. In oktober 1780 moesten de gewesten zich uitspreken over het resultaat van de in Rusland gevoerde onderhandelingen: toetreden tot het verbond van gewapende neutraliteit, maar zonder de specifieke waarborg voor de koloniën die de Stadhouder nodig achtte. In Engeland zag men, dat de toetreding ging gebeuren. Juist had men er, als buit van een kaper in de Amerikaanse wateren, papieren in handen gekregen, die misschien nog gebruikt konden worden om dat te voorkomen, maar die anders een voorwendsel verstrekten om de Republiek de oorlog aan te doen zonder het Noords verbond in het geding te brengen. Het voornaamste der stukken was het tussen Amsterdam en Lee reeds twee jaar vroeger ontworpen verdrag, dat nu eindelijk ter verdere behandeling terug naar Europa gezonden was. Met een opgestreken zeil kwam Yorke naar de Prins om hem de bewijzen van Amsterdam's complotteren met zijns Konings vijanden voor te leggen: want als zodanig bestempelden de Engelsen wat inderdaad slechts een voorlopige afspraak geweest was omtrent een voorstel pas na de erkenning door Engeland van de onafhankelijkheid der Verenigde Staten in de soevereine staatsvergaderingen in te dienen. Aan Brunswijk ontlokte de onthulling een juichkreet: De Voorzienigheid heeft Uwe Doorluchtige Hoogheid een voordeel in handen gesteld om over derzelver vijanden te zegevieren. Van Berckel kon vernietigd worden, en tegelijk beschikte men nu over een afdoend argument tegen het verbond met Rusland, namelijk dat men die stap nu zéker niet meer wagen kon zonder door Engeland aangevallen te worden. Maar hoeveel moeite men in de Republiek ook nu nog had om het te geloven, Engeland wilde niets anders meer dan oorlog. Een eenvoudige verloochening van Amsterdam, als waartoe Holland en de Generaliteit zich geredelijk lieten vinden - natuurlijk viel de eigenmachtigheid van de stad bij de andere leden 'tzij van gewest of Unie geenszins in goede aarde -, aanvaardde het niet: in steeds driftiger nota's eiste Yorke straf voor de schuldigen. Dat drijven onthutste de Prins evenzeer als indertijd het aanhouden van Van Bylandt's konvooi in weerwil van de uitsluiting van scheepshout; de bewering die de Engelse regering zich veroorloofde, dat zij garant van de constitutie der Republiek was, leek er wel op berekend om hem in een vals daglicht tegenover de toch al zo opgewonden publieke opinie te stellen; en hij voelde dat pijnlijk. Precies andersom als Brunswijk hem geraden had, zat er niets anders op dan de vertreuzelde toetreding tot het Gewapend Verbond nu zo spoedig mo- | |
[pagina 134]
| |
gelijk door te zetten, ondertussen de hoge taal van Yorke met alle voorgaande uittartingen en beledigingen zo goed mogelijk verduwende. Zodra de Engelse regering wist, evenwel, dat de toetreding plaats gevonden had en dat Van Welderen in 't bezit was van bevelen om de verklaring der vijf artikelen af te leggen, brak zij de diplomatieke betrekkingen af. Daarna, eind december, vaardigde Engeland een oorlogsverklaring uit, waarin de wandaad van Amsterdam en de onwil of het onvermogen van de Staten-Generaal om die te straffen als grond werd opgegeven; uit vriendschap voor de Nederlandse natie (zo sprak de Koning, om zelfs met dat stuk de verdeeldheid in de Republiek nog aan te wakkeren) wenste hij wel dat het mogelijk ware Amsterdam alleen de oorlog aan te doen; maar nu moest heel het land voor het misdrijf van de grote stad lijden. Alles was zo aangelegd, dat Catharina van Rusland met de minste wroeging haar mede-neutraal in de steek kon laten. Van Welderen was alle gelegenheid om de magische verklaring af te leggen zorgvuldig onthouden. Maar zo men inderdaad op het Noords verbond, dat plotseling als het ware vervluchtigde, niet rekenen moest, daar waren Frankrijk en Spanje en de Amerikaanse rebellen, met wie men zich samenvond. Was oorlog in zo goed gezelschap iets zo schrikkelijks ? Van Berckel had al meer dan een halfjaar tevoren de Prins toegevoegd, dat de verhouding waarin men zich op dat ogenblik met Engeland bevond, van oorlog niet veel verschilde. En in de Staten van Holland had hij, dadelijk na de onthulling van het ontwerpverdrag, met vuur verklaard dat de dreigementen van Engeland hem bekend waren, maar dat oorlog de voorkeur verdiende boven de staat van vernedering waartoe de Republiek gebracht was. Een oorlog, zo had zijn beschermer Temminck zich al eens uitgelaten, die de eerste oorlog zou zijn waaruit het huis van Oranje geen voordeel kon verwachten ... Gekwetst nationaal gevoel, dat haakte naar een afrekening met Engeland, - men kan erin komen; zelfs dat het onafscheidelijk met de zucht om Oranje's macht te knotten verbonden was, laat zich uit de geschiedenis begrijpen. Maar met dat al kan men Temminck en Van Berckel toch niet van blinde hartstochtelijkheid vrijpleiten, en voor het land werd de zoal niet gewenste dan toch luchthartig begroete oorlog een ramp. Natuurlijk aarzelden de Oranjegezinden niet, op het voorgaan van Engeland, Amsterdam ervoor aansprakelijk te stellen en hadden zij het niet voorspeld? Had de Prins niet aan één stuk door gewaarschuwd? Inderdaad; maar als hij van harte meegedaan had, konden de anderen zeggen, dan zou Rusland zich niet zo gemakkelijk hebben kunnen onttrekken, dan zou, vooral, de vloot niet in een zo treurige toestand verkeren, dan zou Engeland zich nog wel eens bedacht hebben. Ook als men de verantwoordelijkheid voor de oorlog overweegt, wordt men aan het woord van Rendorp herinnerd, dat de schuld niemand in het bizonder treft: wat zich eindelijk wreekte, was veel meer dan misslagen, onverstand of slapheid van wie ook: het was de diep in het politieke leven ingevreten partijschap, het was een onmogelijke, en door de generaties heen onhervormbaar gebleken staatsinrichting. De beide partijen hadden elkaars buitenlandse politiek onmogelijk gemaakt, en zo was men de oorlog na jaren heen-en-weer-geslinger nòg onvoorbereid binnengeblunderd. Want na zo lange en constante oorlogsdreiging had men nòg niet voor de defensie weten te zorgen. Nog altijd tobden de Admiraliteiten met een schamel getal schepen, met gebrek aan alle mogelijke voorraden, met schaarste van zeevolk. Zo Oranjegezinden zich nog mochten verbeelden dat Amsterdam's roekeloze eigenmachtigheid in het partijspel een troef in hun handen was, zij zouden weldra ervaren, dat hun tegenstanders met de beschuldiging tegen de Stadhouder van de vloot verwaarloosd te hebben en van zelfs nu nog niet los van Engeland te staan een veel sterker spel hadden. En daarbij bleef het niet. Alle ontevredenheid, alle nieuwlichterij en zucht naar verandering, die zich in de afgelopen generatie tegen het Oranje-bewind hadden leren scharen, werden door de | |
[pagina 135]
| |
komende schokken voortgestuwd. De ruw opgeschrikte publieke opinie zou nu pas recht in de stemming geraken om de hand aan de gewijde, voorvaderlijke constitutie te slaan; en wat een blinde partijhartstochten kwamen dan naar boven. Hoe weinig baat zou de weerkracht tegen Engeland erbij vinden en hoe zou men in de hervormingen, waar men zich toe opmaakte, nog de hoofdzaken over het hoofd zien! | |
b. De vierde Engelse oorlogDe publieke opinie onder invloed van de eerste teleurstellingenDe oorlogsverklaring van Engeland werd in de Republiek met ongelovige verbazing ontvangen. Engeland, dat een strijd om het leven voerde met zijn Amerikaanse rebellen, met zijn oude rivalen Frankrijk en Spanje, durfde nog een nieuwe vijand uitdagen. Maar het begon al dadelijk met zware verliezen. Terwijl de kooplieden ter beurze elkaar gelukwensten en aan tafel dronken op de nederlaag van 's lands grote concurrent, werden niet alleen twee net nog in vredestijd naar de West gezonden oorlogsschepen, maar hun koopvaarders aan alle kanten bij dozijnen opgebracht. Op het eind van januari schatte men het aantal al op 200 en de waarde op 15 miljoen guldens. De handel stond stil. De oorlogsvloot kon aan uitvaren niet denken. De koloniën in Oost en West lagen voor het grijpen. In maart al kwam de noodmare dat St. Eustatius genomen was. Het geeft een denkbeeld van de machtsverhoudingen, als men weet dat admiraal Rodney van St. Lucia met een vloot van 16 linie-schepen uitzeilen kon, één minder dan de gehele Staatse marine er telde, maar alle met meer stukken bewapend; en de scheepsmacht te St. Eustatius bestond uit één fregat. Een ontzaglijke rijkdom aan schepen, goederen en geld viel de Engelsen met dat eiland in handen. Na de inneming liet Rodney er de Nederlandse vlag waaien, zodat nog tal van schepen niets kwaads vermoedend in de val liepen. Goeverneur en raad van Demerary, en weldra ook van Berbice, nodigden, om erger te voorkomen, Rodney uit bezit van die kolonies te komen nemen. Curaçao, Suriname en St. George d'Elmina stelden zich evenwel in staat van tegenweer. Wat de Oost-Indische Compagnie betreft, wier retourvloot niet in het vaderland kon binnenvallen, en wier schepen in Europese havens met honderden andere onder de Nederlandse vlag konvooi lagen af te wachten, haar wrakke staat kwam nu opeens openlijk aan den dag. Zij moest bij de Staten-Generaal om bescherming tegen haar schuldeisers aankloppen, en die kon althans verleend worden; tegen de Engelsen moesten de Fransen bijspringen. Trinconomale, op de Noordkust van Ceilon en het tegenoverliggende Negapatnam, waren door de Engelsen veroverd; het eerste werd, pas in september 1782, door de Franse admiraal Suffren teruggenomen. Al veel eerder was de Kaap, van zo grote betekenis in een machtstrijd om Indië, door Franse troepen bezet. De Fransen onderschepten zelfs Rodney's buit van St. Eustatius op weg naar Europa: daar hadden de Nederlandse belanghebbenden niet veel baat bij. Ook het eiland zelf namen zij terug, en de Staten kregen zodoende uitzicht op herstel in het bezit van de kale rots, vanwaar de handel onherroepelijk gevlucht was. Ook Demerary en Berbice heroverden de Fransen in 1782. Bij het uitbreken van de oorlog hadden de Oranjegezinden zich werkelijk nog verbeeld, dat het ongelijk van hun gehate tegenpartij de Amsterdammers voor iedereen duidelijk zou zijn. Inderdaad was Van Berckel door de aanklacht van Engeland tegen zijn persoon danig geschrokken en bij de burgemeestersverkiezing op 1 februari 1781 tekende zich een reactie tegen de oorlogspolitiek af: de bezadigde Rendorp werd de toonaangevende man in het college, waarin alleen de oude heer Hooft, schatrijk bankier met Franse zakenrelaties, prat op zijn verzorgde populariteit, de anti-Engelse richting in haar zuiverheid vertegenwoordigde. Toch was het een grote vergissing van de Prins | |
[pagina 136]
| |
om na het uitbreken van de oorlog de Engelse aanklacht nog als een wapen tegen Van Berckel te willen gebruiken. Rendorp zelf waarschuwde dat men zodoende éen van de door Engeland in zijn oorlogsverklaring aangegeven redenen ‘als 't ware zou wettigen’. R.M. VAN GOENS
Het geval is kenmerkend voor de geesteshoudingen. De Prins en de zijnen konden in Engeland nooit iets anders zien dan 's lands, en in ieder geval hun eigen, natuurlijke vriend. Met wat een verbazende kalmte betoogde Elie Luzac, in zijn Reinier Vrijaarts Openhartige Brieven, week in week uit, tussen aanvallen op Amsterdam en schimpscheuten op de verdwazing van het Nederlandse publiek door, dat de Engelsen in hun uit- | |
[pagina 137]
| |
legging van de tractaten het recht aan hun kant gehad hadden. Niet zo kalm slingerde de hartstochtelijke Rijklof Michael van Goens, de Utrechtse geleerde en regent, in maart zijn Politiek Vertoog over het waar sistema van de stad van Amsterdam de wereld in. Heel de Oranjegezinde en anti-Amsterdamse historische legende werd hier nogmaals opgedist, innig verbonden met een zo Engelsgezinde voorstelling, dat ze bij de Engelse oorlogsverklaring niet onderdoet. En die Van Goens, door zijn moeder een halve Engelsman, werd nu weldra de voornaamste schrijver in een Prinsgezind weekblad, De Ouderwetsche Nederlandsche Patriot. Men kon niet dwarser ingaan tegen de heersende opinie. Men kon ze niet heviger prikkelen. De Vierde Engelse Oorlog is de eerste gelegenheid geweest, waarbij zich in Noord-Nederland het moderne nationalisme ten volle ontplooide. Geen oorlog van alle die de Republiek had moeten voeren, werd door een brede stand van burgers zo intens beleefd, in geen werd zo driftig van de roem of van de schande der natie gesproken. En 't was geen godsdienstig aspect ditmaal dat de gemoederen opwond. De Engelsgezinden, ja, die trachtten tegen de stroom op te roeien met het Katholicisme van de Fransen en de religie-gemeenschap met de Engelsen. Maar de katholiek-protestantse tegenstelling was al lang geen internationaal-politieke realiteit meer. Wat nu de openbare mening zo diep beroerde, was een gevoel van de crisis van 's lands oude grootheid. Men zag, en niet ten onrechte, in Engeland de macht die, heel de eeuw door, de Republiek uit haar plaats aan het verdringen was. 't Had een waarachtige zin, en 't was met Van Goens' tegentitel niet te keren, dat de beweging die in deze dagen met onweerstaanbaar geweld opkwam, en die, krachtige oorlogvoering tegen Engeland eisend, tegelijk eerst bedekt, op den duur openlijk, zich tegen Oranje ging keren, de naam Patriot voor zich in beslag nam. Al heviger uitten zich de verwondering, de ergernis, de achterdocht, de woede over wat men ‘de inactiviteit’ of ‘de werkeloosheid’ begon te noemen. Waarom voer de vloot niet uit? Het ontbrak de publieke opinie niet aan organen. Naast, zoals vanouds in tijden van publieke opwinding, een stroom van pamfletten, sprongen er een aantal periodieken in het leven, die hun kracht geheel in politiek commentaar zochten. De oude Etienne en de jongere Johan Luzac, bloedverwanten van de Oranjegezinde Elie, bezaten en redigeerden in Patriotse zin de in binnen- en buitenland invloedrijke Gazette de Leyde. Prof. Valckenaer, van Franeker, zwager van Johan, en classicus als hij, schreef wel in dat blad. Nog een zwager was Wybo Fynje, die in de Historische Courant van Delft van leer trok. Belangrijk waren vooral de weekbladen Post van den Neder-Rhijn, uitgegeven door Paddenburg te Utrecht, onder redactie van 't Hoen, en de Politieke Kruyer, uitgegeven door Verlem te Amsterdam, onder redactie van Mr. Hespe. Maar het publiek was onverzadelijk en er waren er nog verscheidene meer, die het alle van de anti-Engelse, en weldra anti-stadhouderlijke, stemming hebben moesten. Tegen dat luide koor verklonken de Oranjegezinde publicaties van Van Goens en Elie Luzac, die ik al noemde. De O.N.P. kon het zelfs maar korte tijd volhouden. De kracht van Oranje was in de aanhankelijkheid van het kerkelijk volk komen te liggen. Een man als Van Goens kon wel opgeven van de verdiensten van Oranje voor de Gereformeerde kerk en zelfs op het anti-papisme van de massa spelen, maar met echt orthodoxe en in hun predikanten-trots bevangen medestanders als Hofstede en Barueth kon hij slecht overweg. Tussen die elementen en de levende geestelijke krachten van de gemeenschap bestond geen verband meer. De Oranjepartij had geen ander programma dan dat van behoud. Behalve degenen die van misstanden profiteerden en de orthodoxe leden der staatskerk, kon zij ook rekenen op ‘de stille burgers’, de duizenden die van politiek niet weten wilden, - of liever zij kon daar niet op rekenen, aangezien in tijden van beroering en vernieuwing die groep zich nooit kan laten gelden. | |
[pagina 138]
| |
Aanvallen op de Prins en BrunswijkDe eerste openlijke aanvallen van de tegenpartij waren gericht op de Hertog van Brunswijk. In een paar weken tijds werd dat een geregelde campagne. De kracht daarvan lag mee in de stille steun die ze vond tot in de binnenste regeringskringen en naaste omgeving van de Prins. Terwijl de Hertog raasde dat men het in hem op die laatste gemunt had, mompelde men om hem heen van zijn vasthouden aan 't Oud Systeem, van zijn drijven ten gunste van legerversterking, van zijn tweedracht stoken tussen de Prins en Amsterdam. Trouwens de ambtenaren, regenten en hovelingen in Den Haag gaven onder elkaar ook dagelijks op de onbekwaamheid en onbruikbaarheid van de koppige, driftige en met dat al zwakke Willem V af. Natuurlijk was de slechte staat van de vloot een zaak van jarenlange verwaarlozing en wanbeheer. Ongeschikte gebruiken als dat van het overlaten van de voeding der manschappen aan hun kapiteins, een bron van corruptie en slechte behandeling; het elkaar in de wielen zitten van de Admiraliteitscolleges met aanwerven en aankopen; al zulke misstanden waren niet door de Stadhouder geschapen, maar wat had hij, AdmiraalGeneraal, gedaan om ze tegen te gaan? Een Gelders heer barstte uit tot Van Hardenbroek, de Utrechtse dagboekschrijver, dat hij niet gedacht had ‘dat ene stadhouderlijke regering aan zoveel gebrek konde onderhevig wezen.’ En Willem V zelf, werd onder de verwachtingen waaraan hij niet voldoen kon soms wanhopig. Ik wenste (dit tot dezelfde oude heer Van Hardenbroek) dat ik dood was, dat mijn vader nimmer Stadhouder was geworden ... Ik gevoele dat ik gene bekwaamheid genoeg hebbe om aan 't hoofd van zovele zaken te zijn. Een bezoek aan Den Helder, 19 en 20 april, deed het ongeduld en de verontwaardiging overkoken. De Prins belegde er een krijgsraad over de grote vraag, of men niet iets met de vloot kon ondernemen. Er scheen zich een kans voor te doen, men besloot het te wagen, maar achterna durfden de officieren het niet aan en hij berustte in de niet-uitvoering. De Engelse pers dreef met het geweifel de spot. En nu wierpen de gedeputeerden van Amsterdam in de Staten van Holland het denkbeeld op (en hun voorstel kwam aanstonds in de Nederlandsche Jaarboeken) om, gezien de verbazingwekkende inactiviteit, en aandringende op overleg met Frankrijk, een kleine raad uit de gewesten aan te stellen, die met Z.H. een krachtiger defensiebeleid beramen zou. De Amsterdammers en de hele Patriotse pers betoogden dat dit niet bedoeld was om 's Prinsen wettig gezag te ‘beknibbelen’, integendeel om het te schragen. 't Is niettemin duidelijk dat een zodanig voorstel onder een bekwaam Prins van Oranje nooit gedaan zou zijn; het hield, gewild of ongewild, een blaam op Willem V in. En de Amsterdammers lieten het hier niet bij. 7 juni kwamen de burgemeesters Temminck en Rendorp bij de Prins op audiëntie en lieten hem een stuk voorlezen (niet door Van Berckel: die werd thuis gelaten), waarin zij hem bezwoeren de Hertog van Brunswijk uit zijn omgeving te verwijderen. Ofschoon de heren tevens het voorstel van een raad verzachtten in die zin dat de Prins die zelf zou mogen kiezen, barstte de Prins uit, dat het hun toeleg was eerst de Hertog en dan het Oranjehuis het land uit te jagen. De verdenking was hem zeker tevoren door de vergramde Hertog ingeblazen, maar was ooit een door revolutie bedreigd vorst haastiger om de hem nog welgezinde conservatieven (Rendorp!) van zich af te stoten naar de buiten wachtende radicalen toe? De Hertog werd niet verwijderd, maar er was onder het publiek maar één kreet tegen hem, de Prins kon daar minder dan ooit vrij van blijven, en de burgemeesters van Amsterdam werden om hun patriottisme luide toegejuicht. Ondertussen werd begin augustus 1781 het gespannen wachten eindelijk onderbroken. Een eskader van zeven linieschepen mitsgaders fregatten zeilde onder bevel van de | |
[pagina 139]
| |
Schout-bij-Nacht Zoutman uit om een zeventigtal koopvaarders die heel het jaar hadden liggen wachten, naar de Oostzee te begeleiden. Bij de Doggersbank stiet Zoutman op een ongeveer even sterk Engels eskader dat schepen uit de Oostzee vergezelde. In het treffen kweten de Nederlandse zeelui zich wèl. Op het eind van de dag deinsden de Engelsen af, maar hun konvooi kon zijn tocht voortzetten, terwijl toen Zoutman zijn zwaar beschadigde schepen terug voerde, ook de koopvaardijvloot weer huis toe moest. Dat is dan de befaamde slag bij de Doggersbank, die de dichters druk werk gaf om de roem van Tromp en De Ruyter aan Zoutman en de zijnen uit te delen. Maar weldra bedacht men toch, dat het eigenlijke doel van de onderneming gemist was en het land geblokkeerd bleef. De Prins, op wie een ogenblik iets van de populariteit der door hem onderscheiden helden had afgestraald, toog in september weer naar Den Helder om hulpeloos met het oude probleem te worstelen. Een ongelukkig incident met een linieschip dat op een bank voer, leidde tot een uitbarstingvan de meest onzinnige laster. De stemming was als in 1653, 1665, 1672, 1747, het verschil alleen, dat de verdenking van landverraad zich ditmaal niet tegen de Staten van Holland en hun Raadpensionaris, maar tegen de Stadhouder richtte. WILLEM V ONTVANGT ZOUTMAN Cl. Van Kampen & Zn
In de nacht van 26 op 27 september werden in tal van steden van Holland en elders op straat exemplaren neergelegd van een lijvig pamflet, dat de pakkende titel droeg: Aan het volk van Nederland. Zoals in Van Goens' Politiek Vertoog de Orangistische, zo werd hier de Staatsgezinde legende van de geschiedenis der Republiek opgedist. Alle Prinsen van Oranje schildert de schrijver als zelfzuchtige tyrannen, tot hij met hartstochtelijke verontwaardiging Willem V, de vriend van Engeland, de verrader van zijn vaderland, toespreekt en wegens de verwaarlozing der vloot in gebreke stelt. Staatsgezind? Maar deze schrijver was toch nog iets heel anders. Reeds in zijn historie gispt hij de aristocratische tendenties van de regenten; en in zijn aanbevelingen voor de toekomst klinkt een geluid dat hen evenzeer verschrikken mocht als de Stadhouder. Er zijn, zeker, patriottische regenten. Maar men stelle zijn hoop in geen raad door de Staten aan te wijzen: daarin zullen die mannen geen zitting krijgen. Derhalve vermaant hij het ‘volk van Nederland’ niet langer werkeloze aanschouwers te blijven. Kiest, dat is zijn raad, goede Patriotten die uw vertrouwen verdienen, tot Gecommitteer- | |
[pagina 140]
| |
den. Laat hen, uit uw naam, met de Staten uwer onderscheiden provincies een nauwkeurig onderzoek doen naar de redenen van de verregaande traagheid en slaphartigheid der defensie. Bovendien: Zorg voor de vrijheid der drukpers, want zij is de enige steun van ulieder nationale vrijheid ... Wapent ulieden allen, verkiest zelven dezulken die u kommanderen moeten, en gaat, evenals het volk van Amerika, ... in alles met bedaardheid en bescheidenheid (overleg) te werk. SLOT VAN HET PAMFLET VAN VAN DER CAPELLEN
Merkwaardige uitingen. Voor het eerst zag hier een Nederlander zijn volk als een politieke eenheid die tot actie komen moest. Hij dacht zich die actie nog in de provinciale verbanden, maar het woord Gecommitteerden op dat ogenblik in de politieke strijd te werpen, was een daad. De regenten en hun aanhang wisten van niets anders dan afgeven op Oranje; voor hen was het woord Achtenveertiger nog steeds een schimpnaam. Hier werd met dat woord Gecommitteerden bij 1748 aangeknoopt, ofschoon de schrijver de doodgelopen volksbeweging op een nationaal plan wenste te hervatten, en tegen Oranje. | |
[pagina 141]
| |
Persvrijheid; volksbewapening. Het is geen wonder, en de schrijver had het voorzien, dat het geschrift als oproerig en lasterlijk ten strengste verboden werd. Maar de volgende jaren zouden de scherpheid van zijn visie op de ontwikkelingsgang bewijzen. Wie was het? Niemand anders dan Van der Capellen tot de Poll, bij wiens leven niemand het geheim vermoedde. Hij had zijn ogenblik goed gekozen, maar moest toch nog vrijwat geduld oefenen. | |
Patriotse oorlogspolitiek, 1782In de winter van het eerste op het tweede oorlogsjaar kwam er plotseling een dreiging nog uit een andere hoek. De Keizer, Jozef II, had in de zomer van 1781 een bezoek aan zijn Nederlanden gebracht. Bij die gelegenheid presten de Antwerpse kooplieden hem, om nu Engeland met de Republiek overhoop lag, door te tasten en een eind aan de Schelde-sluiting te maken. De Keizer gaf hun een ontwijkend bescheid, maar maakte op een ander punt van de omstandigheden gebruik. Niet lang na zijn terugkeer in Wenen deelde hij de Staten zonder omslag mee, dat hij de vestingen der Barrière ging bezetten, en nodigde hen uit hun troepen terug te trekken. Aan verzet viel niet te denken. Het was het roemloos einde van een regeling, waarvan velen betoogden dat men er toch nooit nut of genoegen van beleefd had. Voor de Oranje-partij betekende het echter het instorten van de laatste zuil van het Oud Systeem. Tegelijk scheen zich nu een kans voor te doen op een afzonderlijke vrede met Engeland. Rendorp had die mogelijkheid, in overleg met Raadpensionaris en Stadhouder, al lang voorbereid, en de omstandigheden werden gunstig. Niet alleen scheen Engeland's zaak in Amerika al sedert oktober 1781 verloren, maar in maart 1782 kwam de oppositie aan het bewind onder Fox. De Patriotse bladen wilden echter van een afzonderlijke vrede niet horen. Wat zij daarin zagen, was dat ‘Engeland's vrienden in ons midden’ het redden wilden. Een ‘concert’ met Frankrijk om de oorlog krachtiger te voeren, dat was hùn politiek, en Amsterdam had zo'n concert, overleg omtrent gezamenlijke vloot-actie, in mei 1781 al openlijk aangeprezen. De zee-officieren evenwel waren er hevig tegen gekant. Partijgevoel doortrok de marine. Maar ook in de buitenlandse politiek zoals die nu aangeprezen werd: erkenning van de Verenigde Staten en een handelsverdrag (daarvan verwachtten de textielfabrikanten wonderen voor hun afgetakelde industrie), toezeggingen aan Frankrijk van geen afzonderlijke vrede, in ruil voor een ‘concert’, - kwam meer partijgevoel dan redelijk inzicht in de realiteiten tot uiting. Toch, om de Patriotse politiek eerlijk te beoordelen moet men bedenken dat Frankrijk door zijn bezetting van Nederlandse koloniën de Republiek een onafhankelijk optreden betaald zou kunnen zetten. Krachtig deelnemen aan de oorlog bood nog een kans om op het algemene vredescongres enige verschijning te maken en door de medestrijdersniet eens bondgenoten immers, door geen enkele verplichting gebonden - behoorlijk behandeld te worden. Zo gezien was het Patriots program niet onbegrijpelijk. De leiders voor te stellen als poppen, met de Franse gezant aan de touwtjes trekkende, is onbillijk. Maar met een opgezweepte publieke opinie achter zich, die van argwaan of zelfs voorzichtigheid tegenover Frankrijk niet horen wilde, stonden de uitvoerders vanzelf al in het nadeel ten opzichte van een diplomatie die nuchter schipperen en marchanderen kon. De Prins, door het rumoer om hem heen volslagen van zijn stuk gebracht, liet begaan. De koers ter Staten-Generaal werd door zijn tegenstanders aangegeven. Amsterdam gaf in de Staten van Holland de toon niet meer aan, en in Amsterdam zelf wendden de Patriotten het oog naar de man die burgemeesters (zo zagen zij het) om zijn moedig Patriottisme geslachtofferd hadden, Van Berckel. Weldra ging hij weer naar de Statenvergadering en vormde daar met twee andere pensionarissen die tijdens zijn afwezigheid naarvoren gekomen waren (de vurige De Gijselaar, van Dordt, en de kundige Zeebergh, | |
[pagina 142]
| |
van Haarlem) een driemanschap, voor welks invloed die van de Raadpensionaris, om van de Stadhouder niet te spreken, geheel wijken moest. Zo werd in maart het concert met Frankrijk gesloten, in april de Verenigde Staten erkend, en in mei zeer gunstige vredesaanbiedingen van Fox afgewezen. Maar het concert was niet meer dan een algemene wederzijdse bereidverklaring tot samenwerking. Het verplichtte Frankrijk geenszins tot wat men in Nederland verlangde, namelijk een opereren van de Franse en Spaanse vloot in het Kanaal, waardoor de blokkade van de Republiek zou zijn verbroken; integendeel bleef Frankrijk zijn zeemacht voor het beleg van Gibraltar in het Zuiden concentreren en drong aan op Nederlandse hulp daarbij. Zo vond de Nederlandse vloot, ofschoon versterkt, met de lente dadelijk weer de omringende zee door een sterker Engelse macht beheerst en werd er een herhaling opgevoerd van het jammerlijk toneel van onmacht, ten aanschouwe van een nog veel driftiger geprikkeld publiek. | |
De ‘werkeloosheid’ en het plan voor Brest. Vrede: 1783Zal men durven uitzeilen? De Prins weer naar Tessel, verdrietige krijgsraadbesprekingen, dan in Den Haag angstige overleggingen met de ambtenaren en daar aanwezige Admiraliteitsheren. De zee-officieren weigeren, ‘uit ontijdige eerzucht’ 's lands eskader aan vernieling bloot te stellen en klagen dat zij zich door de lasterschriften van onbeschaamde en tot heden ongestrafte nieuwsschrijvers dagelijks aangerand moeten zien. Het publiek kon niet begrijpen dat de vloot zich alleen naar buiten waagde, als men zeker zijn kon geen vijand te ontmoeten. De ongelukkige Willem V, die zijn hele positie ermee gemoeid voelde, zat tussen de onwil der mannen van het vak en de toenemende opwinding van de openbare mening bekneld. 3 oktober moest hij op het Huis ten Bos een veel opzien barende ‘bezending’ van de Staten van Holland ontvangen. Nog nooit was een Prins van Oranje zo ten overstaan van het volk in gebreke gesteld. Willem V verwees de heren naar de verantwoording, welke hij juist op het punt stond bij de Staten-Generaal in te dienen. Dat geschrift, een boekdeel, voorzien van bijlagen met de authentieke stukken door hem en de vlootvoogden gewisseld, bevatte een afdoende weerlegging van de onzinnige lasterpraatjes die de ronde deden, maar de indruk van traagheid en weifelzucht kon door dat omstandig relaas niet worden weggenomen. De partij-hartstocht liep trouwens te hoog. Veel van 's Prinsen tegenstanders was het niet meer in de eerste plaats om marine of oorlogsbeleid te doen; hun grieven waren voor hen wapenen om het hele stadhouderlijke systeem te treffen. Dat was nu de toeleg van de Patriotse partij. 't Was een partij: zij zelf gebruikten dat woord. Van gewest tot gewest hadden zij verbindingen, de Hollandse pensionarissen, Overijselse, Gelderse, Friese edelen, krantenschrijvers in Holland en Utrecht. Van der Capellen tot de Poll, voor wiens re-admissie tot de Staten van Overijsel een hele beweging aan de gang was, zag in de koppigheid van zijn tegenstanders zogoed als in de oorlog, middelen om tot een radicale systeemverandering te komen,- inzonderheid als God geeft dat de oorlog nog een jaartje na dit (mei 1782) dure. En inderdaad, net op het ogenblik dat Willem V met zijn Missive en Memorie trachtte zich tegenover het publiek te herstellen, begon een nieuw ‘geval’, dat aan de oppositie meer houvast zou geven dan enig ander. Op voorstel van de Franse gezant besloten de Staten-Generaal op 3 oktober (de dag van de ‘bezending’ naar het Huis ten Bos), dat er, nu juist de Engelse Noordzee-vloot afwezig was om hulp te bieden bij het ontzet van | |
[pagina 143]
| |
Gibraltar, een Nederlands eskader naar Brest gezonden zou worden voor gezamenlijke actie met de Fransen. Niets kon minder naar de smaak van de Admiraal-Generaal zijn, maar, zoals hij verklaarde: Als de soeverein (de Staten-Generaal) iets resolveert, staat het niet aan die welke het executeren moet, om te oordelen of het nuttig dan nadelig zij. (Zelf meende hij intussen dat het plan inging) tegen de ware belangen van ons vaderland. 30 September al had hij dus bevel naar Tessel gestuurd om zich gereed te houden. Bij de officieren was het denkbeeld niet minder verfoeid, en de Vice-admiraal Van Bylandt (de schout-bij-nacht van de ongelukkige vertoning van drie jaren tevoren bij Wight) ijlde naar Den Haag en verkreeg van de Prins, die nu juist het stellige bevel noordwaarts gezonden had, dat eerst nog een nader onderzoek ingesteld zou worden. Terwijl de kapiteins nu rapporteerden dat tekort aan zeilen, touwen, ankers, winterkleren en bovenal levensmiddelen uitvaren onmogelijk maakte, verstreek de door de Staten-Generaal met het oog op het seizoen gestelde termijn (8 oktober), en de onderneming werd afgelast. Dat de officieren zich met voorwendsels aan de uitvoering van een bevel van de soeverein onttrokken hadden, schijnt overduidelijk, en ook dat Willem V hun dat gemakkelijk had gemaakt. Het geval werd hoog opgenomen en voor de partijstrijd uitgebuit. De commissie uit de Staten van Holland verscheen 11 oktober opnieuw bij de Prins; bij die gelegenheid kwam het tot woorden tussen hem en De Gijselaar, die achterna door de Staten van Holland gedekt werd. De Staten-Generaal zetten een onderzoek naar het mislukken van de expeditie naar Brest op touw, en al de jaren van beroering die volgden door, sleepte deze zaak, met een aanhang van verdachtmaking en intimidatie. 's Prinsen verantwoording was door dit nieuwe wanbedrijf volledig achterhaald, en het deed hem het tegendeel van goed dat een paar Haagse schutter-officieren en Oranjegezinden van minder positie met St. Nicolaas een weerslag erop wilden geven in de vorm van een dank-adres. Die van de andere partij afgekeken methode leidde de volksklasse, waarvan de Prins het hebben moest, aanstonds tot baldadigheden. Hijzelf noemde wat in zijn naam en onder zijn kleur geschied was, in de Statenvergadering vergoelijkend een ‘onschuldige vrolijkheid’, maar de heren Staten besloten pal daarop tot strenge maatregelen tegen ‘de belhamels en aanstokers’. De Prins als hoofdman van een oproerige beweging, - zo bleef de Patriotse pers hem na die ongelukkige dag voorstellen. Het Brestse plan was de laatste kans geweest die de vloot zou krijgen om iets te doen, en de Republiek om zich op het vredescongres een plaats in de achting van Engeland's andere vijanden te verzekeren. De oorlog was voorbij en vredesbesprekingen in volle gang. 30 November verkreeg Franklin in Parijs van Engeland de erkenning van de Amerikaanse onafhankelijkheid al. Frankrijk en Spanje moesten toen hun voorwaarden nog bedingen, en zo sterk stonden zij niet dat zij zich veroorloven konden de Republiek te steunen in haar eisen, die Engeland toen het nog om een afzonderlijke vrede ging, had willen toestaan, maar waaraan het nu niet dacht. Integendeel moest de Republiek voor allen het gelag betalen. Engeland behield Negapatnam en bedong bovendien de vrije vaart in het gebied dat de Oost-Indische Compagnie vanouds met jaloerse zorg bewaakt had, de Molukken. In januari 1785 sloten Frankrijk en Spanje zonder op de Republiek te wachten. Zij deelde in de wapenstilstand en kreeg rustig de tijd om zich in het voor haar klaargemaakte lot te schikken. | |
[pagina 144]
| |
c. De Patriottenbeweging komt op gangLoevesteins of democratisch?Een bittere teleurstelling na zo hooggespannen verwachtingen. Van der Capellen telde het verlies van een kolonie of wat niet, als de vrijheid maar op vaste grondslagen gevestigd werd. Doch hij vroeg zich wel angstig af of ‘de schok’ ‘de natie’ niet tegen het Patriotisme innemen zou. Dat viel mee, ofschoon toch in september de preliminairen op de ongunstigste grondslag getekend moesten worden. Wel beloofde nu Frankrijk uitdrukkelijk restitutie van de kolonies die het bezet had. Maar Engeland behield Negapatnam en verkreeg vrije vaart in de altijd zo jaloers afgesloten Molukse archipel. Dat Engeland, dat men in 1780 zijn ondergang tegemoet had zien ijlen! En waarlijk, het ging om meer dan die inbreuk op de koloniale positie. Zelfs de ruïne van de Oost-Indische Compagnie was niet het ergste. Maar dat de economische expansie van Engeland door het verlies van de Amerikaanse koloniën niet gestuit werd, integendeel in een versneld tempo verder ging, dat ondermijnde heel de economie van de zwakkere mededinger. Zelfs in Amerika, waar de Hollandse kooplieden zich, als het maar vrij kwam, een nieuw afzetgebied hadden gedroomd, kon de Nederlandse handel zich tegen de Engelse niet vestigen. Overal, ook in de Oostzee en de Middellandse zee, raakte zij nu definitief achter. De connecties die in de oorlogsjaren verbroken waren geweest, herstelden zich maar moeizaam en niet volledig. De concurrenten, het gehate Albion voorop, maar ook b.v. de Duitse handelssteden, behielden veelal wat zij hadden. Als kapitaalmarkt handhaafde de Republiek zich nog, maar als handelsmogendheid was het verval, waarover al zo dikwijls was geklaagd zonder dat het ooit recht doorzette, nu wel werkelijk begonnen. 't Waren dan geen gelukkige omstandigheden waarin de mannen die een vernieuwing voor ogen hadden, de hand aan het werk moesten slaan. Maar binnenslands begunstigden de verhoudingen hen toch. De Prins, door de aanvallen en verdachtmakingen waaraan hij bloot stond geïntimideerd, bovendien door Frederik de Grote, de oom van zijn vrouw, en door haarzelve, gewaarschuwd om vooral de verdenking te vermijden van weer met Engeland te willen aanknopen, hield zich angstvallig buiten alles. Zo bleven de drie Pensionarissen, Van Berckel, De Gijselaar en Zeebergh, meester van het terrein in Holland niet alleen, maar konden pogen vandaar uit aan heel de Unie een politiek program op te leggen. 's Lands oude grootheid herstellen door mee te werken aan de ondergang van zijn rivaal Engeland, dat was mislukt, maar toch gingen daarheen nog hun ambities. Hervorming van de Oost-Indische Compagnie, door Willem V bij de hernieuwing van het octrooi in 1776 verzuimd, streefden zij bijvoorbeeld ernstig na. De Compagnie was door de rampen van de oorlog al dadelijk gedwongen geweest. bij de staat aan te kloppen om financiële bijstand. De staat - dat wilde als het op geld aankwam natuurlijk zeggen Holland. Haar bankroet laten gaan was ondenkbaar, maar in ruil voor de miljoenen waarmee Holland haar overeind hield, wilde het nu haar onder strikter toezicht brengen en verbeteringen afdwingen. Een plan werd ontworpen van staatscommissarissen die in alles gekend zouden moeten worden (geheel soortgelijk aan wat in deze zelfde jaren ook in Engeland besproken en daar doorgezet werd). De moed van het driemanschap verdient erkenning, want de Bewindhebbers stelden zich tegen alle inmenging teweer (net als de Directeuren van de East India Company), en hun invloed op burgemeesteren van Amsterdam was groot. Als Van Berckel er, zoals wij zien zullen, in de volgende jaren niet steeds in slaagde Amsterdam in het Patriotse spoor te houden, was dat mee van dit voornemen om de hand aan de Compagnie te slaan een gevolg. En dan moesten uiteindelijk de Staten-Generaal hierin beslissen, en al konden de overige gewesten anders niets, het Hollandse plan beknibbelen en vertragen, dat konden zij. Onvermijdelijk raakte de zaak in de partijstrijd verward. Was de Prins geen | |
[pagina 145]
| |
Opperbewindhebber? Hij had als zodanig niets gedaan om de zaken te verbeteren, en de Patriotse leiders gebruikten hun hervormingsplan om zijn rechten in een hoek te duwen. Met animo stelde het Prinsgezinde Zeeland er zich daarom tegen; dat gewest (en dat wilde zeggen Van de Spiegel) ontkende zelfs dat wanbeheer iets met de nood van de Compagnie te maken had, 't kwam alles van de oorlog. Eindeloos gewrijf en geschrijf, en ten slotte was het plan zoals het op het allerlaatst vóór de omkeer in 1787 nog aangenomen werd, volmaakt krachteloos geworden. Het herstelde stadhouderlijk regiem zou het probleem van de onhervormde Oost-Indische Compagnie erven en er maar al te veel ellende van beleven. Met de buitenlandse politiek kon het driemanschap evenmin naar hun wens omspringen. 't Is waar dat zij zelf van wantrouwen jegens Frankrijk bezield waren en voorlopig Van der Capellen's lievelingsdenkbeeld, om nu eindelijk met dat land een vast verbond te sluiten, niet aandurfden. Van der Capellen was sedert zijn re-admissie meer dan ooit een nationale figuur. Het bleek op treffende wijze, toen in april 1783 te Amsterdam een feestmaal te zijner ere werd aangericht, waar ook de andere Patriot die aan ‘de volkstem’ zijn herstel dankte,EXERCITIE VAN DE AMSTERDAMSE BURGERIJ IN TEGENWOORDIGHEID VAN BARON VAN DER CAPELLEN TOT DE POL, 26 APRIL 1783 (naar S. FOKKE)
Van Berckel, en ‘vader Hooft’, thans diens beschermheer, aanzaten en gehuldigd werden. Een teken des tijds, die erkenning van een Overijsels politicus in Holland. De Patriotten zochten over de gewestelijke grenzen heen meer en meer contact. In augustus had, opnieuw te Amsterdam, een eerste vergadering van ‘Vaderlandse Regenten’ plaats, waar een gemeenschappelijke actie uitgestippeld worden zou. Wat daar voornamelijk bleek, niettemin, was dat er tussen Van der Capellen tot de Poll en zijn vrienden (Van Beyma uit Friesland, Van der Capellen van de Marsch uit Gelderland) en het Hollandse driemanschap diepgaande verschillen bestonden. Van der Capellen was meer dan een politicus. Hij was een hervormer, hij was een man met een visie. De natie, dat was voor hem geen fraze: de natie actief deelnemende aan de publieke zaak, zich vrij uitende in de pers en door petities, aan haar stem door wapening en door de verkiezing van gecommitteerden kracht bijzettende, - zo had hij het in het pamflet (dat niemand met hem verbond) geschreven, en heel zijn streven was erop gericht dat te verwezenlijken. Op alle punten zag hij om zich heen het programma van zijn pamflet in vervulling gaan. Hoe luid deed zich de volksstem horen! In Friesland was de burgerwapening begonnen en overal roerde het in de oude, vermolmde burgerwachten van nieuw leven. Te Deventer, onder zijn eigen onmiddellijke invloed, hadden zich in december 1782 al gecommitteerden van de burgerij geconstitueerd. | |
[pagina 146]
| |
Maar Van der Capellen behield een scherp oog voor de werkelijkheid. In zijn berekeningen sloeg hij het belang van de buitenlandse politiek hoog aan. De aanval op de Stadhouder was enkel mogelijk doordat diens buitenlands systeem, het Engelse, ingestort was. Maar terwijl de Stadhouder nu angstig de schijn vermeed van weer op Engeland te willen bouwen, leek het of hij een nieuw systeem klaar had, steunend niet meer op de familie van zijn moeder, maar op die van zijn vrouw, niet meer op Engeland maar op Pruisen. Een klein uitstapje van enige weinige dagen, enkel met die macht die hij (de Koning van Pruisen) steeds in zijn Westfaalse staten op de been heeft, is genoeg om een einde van ons Patriottisme te maken. (Aldus Van der Capellen.) Tegen dat gevaar (waar nog bij kwam dat van de 36.000 man van het eigen Staatse leger, ‘die van zijn - 's Prinsen - hand vliegen’) zag Van der Capellen geen andere beveiliging dan in een verbond met Frankrijk. In Overijsel liet hij in december 1783 een adresbeweging ten gunste daarvan op touw zetten; in de Post van den Neder-Rhijn publiceerde hij in '84 een artikel om de voordelen uiteen te zetten. Dat de Pensionarissen de volksstem ten gunste van die politiek trachtten te smoren en toch tegelijk hun campagne om 's Prinsen macht te beknotten voortzetten en zelfs de Utrechtse aanval op het regeringsreglement (waarover nader) ondersteunden, dat vond hij in de hoogste mate onvoorzichtig. Wat die ‘Hollandse pruiken’ wilden, was in de grond iets anders dan het streven van de Overijselse edelman. De natie, de volksstem, - daar ging het voor hen niet om; ‘de Prins tot een Doge maken’, - dat was eigenlijk heel hun opzet. Al in 1782 waren de steden begonnen zich niet meer te storen aan de ‘recommandatie’, waardoor sedert 1748 de Stadhouder de voordracht voor de stadsmagistraten uit welke hij een keus moest doen zelf aanduidde; hiervóór werd al aangestipt dat Amsterdam (waar het alleen om de burgemeesters ging) zich van die knellende band dadelijk na Willem IV's dood losgemaakt had. Maar in februari 1783 ging het een stap verder. Alkmaar weigerde de Stadhouder nog een voordracht voor te leggen (zelfs geen vrije, ongerecommandeerde, voordracht dus meer!). Ook als Kapitein-Generaal moest de Prins onderworpen worden. De eerste steek werd daar toegebracht aan de ‘militaire jurisdictie’, het in onze verhoudingen wel zeer slecht passende gebruik volgens hetwelk soldaten ook voor vergrijpen tegen het gemene recht door een krijgsraad berecht werden. Geschillen over het recht van patenten paarden zich weldra aan die twist. Wat was dit Patriotisme anders dan een herleving van de regenten-Oranje-strijd! De eindeloze papiergevechten, memories en tegenmemories, gevuld met lange juridische vertogen en beroepen van weerskanten op oude en minder oude staatsresoluties, versterken die indruk. De regenten pogen bij het leven van Willem V een stadhouderloos regiem op te zetten, elk baas in zijn eigen stad, in zijn eigen gewest. Maar al was dit het eigenlijke doel van de Patriotse regenten in Holland en elders, zij begrepen wel dat zij hun kans te danken hadden aan de bittere ergernis bij de brede burgerstand door de vele misbruiken van het stadhouderlijk regiem, door de ongelukkige persoonlijkheid van Willem V, en vooral ook door diens Engelse politiek gewekt. Die stemming aan hun eigen oogmerken dienstbaar maken, dat was hun politieke methode, en zij vleiden de burgers dat het een aard had. Maar een zekere huiverigheid beving hen toch telkens weer. Aan dat feestmaal te Amsterdam, waar Van Berckel en Hooft met Van der Capellen aanzaten, kwamen hun drieër wapens te pas in het symbolisch pronkstuk, dat volgens oude zede bij het nagerecht verscheen: een Tempel der Vrijheid, waarin de Hollandse Maagd, door een Krijgsman aangerand, beschermd werd door een Bataafse Held, op wiens schild de woorden: Majestas populi of, zoals de Nederlandsche | |
[pagina 147]
| |
Jaarboeken het vertalen: ‘Oppermacht van 't volk’. De heildronk op Van der Capellen werd ingesteld door zijn vereerder de doopsgezinde predikant te Leiden Van der Kemp, en de lakenfabrikant Pieter Vreede las een dichtstukje voor. In heel de beweging werd aan één stuk door van de volksrechten gepraat, maar deze twee waren geestdriftige verkondigers van de leer der volkssoevereiniteit. Geen nieuwe leer te onzent, maar nu onder invloed van de door Van der Capellen bij ons bekend geworden Price op een onmiskenbaar revolutionaire wijze geformuleerd: Bij 't volk berust de hoogste macht.
De vorst of wettige overheden
Zijn dienaars van zijn wil.
Tot nog toe was die leer tegen de eenhoofdige macht van de Prins gericht, maar hoe gemakkelijk kon zij omgewend worden tegen de veelhoofdige soeverein. Wij weten al, hoe scherp in Aan het volk van Nederland Van der Capellen zelf de tegenstelling tussen de regenten en hun burgerbondgenoten gezien en uitgedrukt had. Voor een Van Berckel waren dat toch disgenoten om voorzichtig mee te zijn. Als enige maanden later Van der Capellen op de eerste vergadering van Vaderlandse Regenten zijn programpunt volksadressen naar voren brengt, waarschuwt de Leidenaar Blok, dat Holland in dat opzicht ‘achterlijk’ zal blijken. Maar Gecommitteerden, dat moest de beweging nog zekerder meer en meer tegen het echte regentensysteem stellen. Na het voorgaan van Deventer duurde het niet lang of in de meeste steden van Overijsel, Gelderland, Friesland en bovenal Utrecht zagen de regeringen met meer of minder wantrouwen Gecommitteerden van de burgerij naast zich oprijzen. In Holland bleef het voorlopig bij burgerwapening, en dat geschiedde met de toestemming en aanmoediging der stadsregeringen. Maar waar zou het einde zijn? | |
Burgerwapening; dissenters en Katholieken; burgerij en grauwIn alle gewesten waren de burgerwachten sedert 1748 schromelijk vervallen. Die het enigszins doen kon, kocht zich vrij. De dienstdoende schutters, gewapend met snaphanen die zij zelfs voor het traditionele vreugdebetoon bij de verkiezing van een nieuwe kapitein niet meer durfden afschieten, kwamen bij de beurt van hun vendel voor de nachtwacht op, een gelegenheid voor gezellige kout, hoogstens door een brandje verstoord; exerceren deden zij in veel plaatsen eens in het jaar ..... De gedachte door Van der Capellen verkondigd, was dat een gezond en levend volk in staat moest wezen zijn land tegen een buitenlandse vijand, zijn rechten tegen een binnenlandse verdrukker te verdedigen; voor het eerste zich op het voor zo'n groot deel uit vreemdelingen bestaand huurleger te verlaten was onwaardig, uit het tweede oogpunt was datzelfde huurleger in handen van de Prins een gevaar. In de opwinding door oorlog en partijstrijd verwekt sloegen die redeneringen in als een vlam in buskruit. Een hervorming en heropwekking van de oude burgerwachten was niet de vorm die de beweging overal aannam. In veel plaatsen ging ze uit van ijverige Patriotten, die onder bescherming van welgezinde regenten zich buiten de burgerwacht om begonnen te oefenen. De zaak is dat de armelijke burgerwachten dikwijls aan de in wezen burgerlijke Patriotse geestesberoering ontsnapten en zich nog aan de Oranje-traditie verbonden voelden; vooral waar ze uitsluitend uit Hervormden bestonden. De Prins toch was volstrekt nog niet zonder aanhang. Behalve een groep onder de regenten, zijn begunstigden en trawanten, behalve de orthodoxe predikanten die toch zelfs onder de goede burgerij alle gezag lang niet verloren hebben, staat daar de schamele gemeente, het grauw, de boerenstand, niet overal maar althans in Holland (behalve in de katholieke gedeelten van het platteland) zo Oranjegezind als ooit. Politiek onmondig | |
[pagina 148]
| |
zeker, maar altijd de bron waaruit onlusten wellen kunnen, die gevaarlijk worden als de burgerwachten er gemene zaak mee maken. Juist daarom vond men het zo nodig die schaakmat te zetten door er nieuwe formaties van goed Patriotsgezinde burgers tegenover te stellen. In 1748 hadden te Arnhem de Oranjegezinden hun compagnie kunnen vormen om de stadsmagistraat schrik in te boezemen. Op dat voorbeeld worden nu dan, maar in tegenovergestelde zin, in een steeds groeiend getal plaatsen ‘Vrijcorpsen’ opgericht, of ‘Exercitiegenootschappen’. De welgestelden deden hieraan mee; op godsdienst werd niet gelet. De uitrusting was keurig in orde, men oefende dat het een aard had. Men verkondigde dan ook grote militaire pretenties. Maar de tijd dat spontane burgerwapening het beroepsleger kon vervangen, was voorbij. Het voornaamste doel was toch ook eigenlijk: ‘kordate regenten’ te beschermen tegen ‘de moedwil ener misleide menigte’. En ondertussen, wat een politieke bedrijvigheid, wat een gelegenheden om het nieuwe Patriotisme te vieren en te verkondigen. Vaandeluitreikingen of ‘afvuringen’ onder de zegen van predikanten van verscheidene gezindten (soms zelfs verscheen een katholiek geestelijke naast een predikant), onder het bloemenstrooien van bevallig geklede meisjes, en zoals men denken kan, onder een vloed van welsprekendheid; marcheren en paraderen ter ere van een of ander befaamd Patriot uit een naburige stad of uit een naburige provincie. Het soldaatje spelen, zoals de tegenstanders spotten, werd een rage. Veel regenten voelden van den aanvang met een zekere beklemming, dat dit bedrijf democratische consequenties hebben kon. Particuliere haat tegen het Oranjehuis of hartstochtelijke afkeer van de Engelsgezinde politiek verblindde anderen omtrent hun standsbelang; enkelen, niet alleen edelen in de landgewesten, hadden genoeg edelmoedigheid en ruime zin om de wenselijkheid van een wezenlijke vernieuwing te aanvaarden. Men moet hier overigens de scheidslijnen niet te scherp willen trekken. Er was in het oude Vrijheidsideaal van de regenten, hoezeer het in de praktijk ook in oligarchische vormen verstard was, genoeg waarachtige vrijheidszin geweest om te verklaren dat de De Gijzelaars, de Van Berckels en de Hoofts zich niet aanstonds van onoverkomelijke verschillen met de door ijver voor de publieke zaak gegrepen burgers bewust hoefden te worden. De vieringen op Professor Burman's buitenplaats Santhorst enige jaren geleden al (beschreven in Betje Wolff's bekend gedicht) hadden doen zien, hoe grif heel 't intellect van den lande Oldenbarnevelt en De Witt als vrijheidshelden aanvaardde. Die ideologie, als vanouds met antagonisme tegen de aanspraken van de predikanten der staatskerk versmolten, had macht over de geesten. In het heden ook was de gemeenschap van inzicht omtrent de tekortkomingen van de Stadhouder een realiteit van actuele betekenis. Niettemin vertoonden zich aanstonds tendenties die een heel andere strijd aankondigden. Vooral de bedrijvigheid van de dissenters begon spoedig op te vallen en velen te verontrusten ook. Het spreekt vanzelf dat zij de oren spitsen moesten, toen het gemor tegen de Stadhouder begon. Hij immers had zich met de staatskerk en haar monopolie vereenzelvigd. De Katholieken zagen in de beweging onvermijdelijk kansen voor zichzelf. Als men hen in de Vrijcorpsen verwelkomde, kon men hen dan in hun godsdienstoefening belemmeren of althans er hen voor laten betalen? (nog steeds immers hieven de schouten en baljuwen admissie-, bienvenue- en recognitiegelden, die heel drukkend waren; in de kleinere steden hadden de Roomsen vaak nog geen kerken) en uit de ambten weren? (tot de stadszakkendragers toe moesten Gereformeerden zijn). Maar er was natuurlijk veel meer dan die praktische aanleiding. De intellectuele leiders van de Patriotten leefden volop in de geest van Verlichting en Tolerantisme. De vicaris Aerts was er de man niet naar - daar zorgden de benoemingsvoorwaarden volgens het plakaat van 1730 wel voor - om van die zijde steun te wensen. Zijn opvolger Van Alphen moest zich tot nog verder strekkende onderwerping aan de regering ver- | |
[pagina 149]
| |
binden. Maar onder de gelovigen woelde het. Zelfs onder de geestelijkheid: reeds in 1780 had pastoor Witbols van Rijnsaterwoude tegen de zware geldelijke eisen (‘bienvenue’) van een nieuwe baljuw (de heer Van der Does van Noordwijk) openlijk een beroep op de geest van ‘deze verlichte eeuw’ durven doen, en weldra huwde de Post van den Neder-rhijn de grieven der Katholieken ten aanzien van die uitzonderingsbelasting en ‘rukte cordaat de ijzren deuren van de spelonk der slavernij open’ (1783). Hier en daar, in Utrecht, in ettelijke Hollandse steden, in Deventer en Zwolle, in Groningen, werd de uitsluiting van Katholieken uit de stadsambten, uit de gilden, uit de officiersposten van de schutterijen, en werden ook andere discriminerende bepalingen, opgeheven. Dat ging alles dus bij stukjes en beetjes, en niemand dacht er nog aan, het beginsel van een bevoorrechte publieke kerk aan te tasten. Zelfs die tegemoetkoming aan bizondere grieven wekte al verzet. De Oranjepartij speelde zonder schroom op het gereformeerd heerserssentiment, ja op het anti-papisme. Van Goens' Ouderwetsche Nederlandse Patriot riep moord en brand over het gevaar dat de kerk en derhalve de staat bedreigde en schetste de katholieken als de natuurlijke bondgenoten van de katholieke erfvijand Frankrijk; dit was vanouds de voorstelling van Calvinistische zijde. De Prins zelf stelde in oktober 1783 ter Staten van Holland voor, de uitsluiting der Katholieken uit alle ambten bij provinciale resolutie vast te leggen. Oranje en de Hervormde kerk, dat scheen altijd nog een leus om de opinie mee te bewerken. Inderdaad waren veel burgers die met de anti-Engelse of vooral anti-oligarchische tendenties van de beweging meegingen, voor deze propaganda toch niet ongevoelig: wat de stadsambten betreft, deelden zij trouwens rechtstreeks in de voorrechten. De Patriotse leiders moesten behoedzaamheid betrachten. Van der Capellen waarschuwde zijn radicale geestverwant Professor Van der Marck uitdrukkelijk de snaar van volledige gelijkheid der godsdiensten niet aan te roeren. Niettemin werd in de latere dagen van de beweging in Holland nog een stap van belang in die richting gezet. Katholieken van het platteland hadden al in 1784 bij de staten om afschaffing van de gehate afkoopgelden gerequestreerd. Al beheersten de Patriotten de Staten nu ook, dit had nog heel wat voeten in de aard. Gouda deed eind 1785 het formele voorstel, overwegende dat in een vrije republiek geen ingezetene behoorde te worden geconstringeerd om voor de oefening van zijnen godsdienst te betalen. Het argument maakte voldoende indruk om admissie- en bienvenue-gelden meteen te doen vallen, maar de schouten en baljuws hadden, meende men, aanspraak op compensatie en dat leverde voor de hoofdzaak nog oponthoud op. Toch, in januari 1787, werden ook de recognitiegelden definitief afgeschaft, wel waarlijk het teken van een nieuwe tijd. Driftiger dan de altijd nog wat schuwe Katholieken roerden zich de Doopsgezinden. Wij zagen Van der Kemp al aan het werk. Zij voelden zich niet enkel als ouder-geborenen der Reformatie in de staat evenzeer gerechtigd als de Calvinisten, op veel plaatsen, vooral in Amsterdam en in Friesland, vormden zij eenbij uitstek welvarende, ja kapitaalkrachtige gemeenschap: velen onder hen konden, als de staatskerk de weg niet versperde, het oog slaan op regeringszetels. En ondertussen zette al die agitatie, dat requestreren, op zichzelf reeds aan ‘het volk’ een geheel nieuwe politieke betekenis bij. Het duurde niet lang of het woord aristocraten werd openlijk gangbaar om er de Patriotten van het loutere regentensoort mee aan te duiden, en het kreeg in het gebruik al lelijker klank. Een volksregering tegenover een aristocratische. Maar wat verstond men onder ‘het volk’? De democratische stroming die zich in de Patriottenbeweging zou doorzetten, was | |
[pagina 150]
| |
in veel opzichten een voortzetting van 1748. Niet dat er geen diepgaande verschillen waren! En inderdaad de herinnering aan 1748 werd door Patriotten meest smalend opgehaald, en dat niet alleen omdat de Doelisten zulke vurige Oranje-klanten waren geweest, maar ook om het beperkt kleinburgelijke en gereformeerde van hun verschijning zowel als van hun doelstelling. Ditmaal, wij hebben het gezien, was de aanleiding van buitenlands-politieke aard geweest en in de eerste opzet hadden regenten en welgestelde burgers vooraan gestaan. Het meedoen van Katholieken en dissenters vormde nog een fundamenteel onderscheid met 1748. Het anti-Oranje-geroep en de verlichte en tolerante leuzen stootten dan ook zeker veel burgers van het slag dat in 1748 zich voornamelijk geroerd had, af. Maar diezelfde klasse was in 1748 door de houding van Willem IV wel bitter ontgoocheld geweest en een deel ervan kon zich zonder gemoedsbezwaar door de nieuwe opwinding laten meevoeren, maar bracht dan vanzelf de oude kleinburgerlijke ambities en ressentimenten aan. Maar toen de beweging in democratische richting zwenkte, behield zij een belangrijk bestanddeel van beter gesitueerden en hoger ontwikkelden. Veelal hadden die van de aanvang af - Van der Capellen is een voorbeeld - democratische neigingen gehad, waaraan het beroep op de historie zoals in 1748 vorm moest geven zogoed als meer moderne, natuurrechtelijke beschouwingen. ‘Het volk’, daaronder verstond men dus hen die vóór de vrijheid waren, d.w.z. tegen de Prins, tegen Engeland, en op den duur voerden het hoogste woord zij die daaraan toevoegden: tegen de aristocraten. De democratische Patriotten wisten even goed als de regenten-Patriotten, dat zij niet konden rekenen op de grote menigte. Die behoorde dus ook eigenlijk niet tot het volk welks majesteit en alvermogen zij verkondigden. Het volk, dat waren zijzelf, de burgerij, gegoed en minder gegoed, ontwikkeld en half-ontwikkeld, voorzover bereid de nieuwe leuzen te aanvaarden. De grote menigte, het gepeupel en een aanmerkelijk deel van de kleine burgerij, al wat vasthield aan de traditionele Oranjeliefde en het gereformeerd exclusivisme, beschouwden zij met wantrouwen. Van den aanvang af had dat wantrouwen de oprichting der Vrijcorpsen in de Hollandse steden bestuurd: in de schutterijen heerste nog teveel de onwedergeboren kleinburgerlijke geest. De Haagse vrolijkheid van St. Nicolaasdag 1782 had bij regenten en Patriotse burgers eenzelfde reactie teweeggebracht. Het grauw in oproer onder het geroep van ‘Oranje boven!’, dat riep schrikbeelden op van 1672 en 1748. De uitbundigheid waarmee de lagere klasse 's Prinsen verjaardag (8 maart) vierde, werd zo een politieke factor van belang. In de grote Hollandse steden kwam een scherpe klasse-tegenstelling aan den dag. Hoezeer de Patriottenbeweging er een burgerkarakter droeg, blijkt uit een uitval als de volgende in de Politieke Kruyer: Die borsten (de schrijver bedoelt de Oranje-heren, en mogelijk de Prins zelf, die hij achter het oproer vermoedt) schijnen te denken dat het nu ook zo gemakkelijk gaan zal als in het jaar '48 om de mensen om te kopen, .... maar .... de goede burgerij is, zelfs in de laagste klassen, te veel verlicht om zulke vuiliken te dienen en hunne brave patronen integendeel, wiens brood zij moeten eten en wiens geld zij verdienen, te verlaten en tegen te staan. Bitter schimpte men op het gevreesde grauw, het Oranje-gemeen, het Oranje-gepeupel, het Oranje-vee. En de Exercitie-genootschappen of Vrijcorpsen spitsten die tegenstelling toe. | |
Rotterdamse gebeurtenissen, 8 maart '83, 3 april '84In Rotterdam werd het in 1783 op 's Prinsen verjaardag erger dan uitbundigheid. Fatsoenlijke burgerhuizen werden gemolesteerd door de woeste troep die, met oranje getooid, geld kwam ophalen voor de door burgemeesters toegestane illuminatie; want | |
[pagina 151]
| |
de stadsregering was daar anti-Patriots. De gegoede burgers morden dat de schutters alles hadden laten begaan en er werd nu vergunning verkregen om een Vrijcorps op te richten. De smalle gemeente kon niet anders dan dat innig haten, en vooral de heer Elsevier, in de vroedschap de voornaamste voorspreker van de Vrijcorpisten, en zijn rijk gekleed en goed gewapend vendel. Ook in Leiden werd in mei 1783 een Vrijcorps geconstitueerd, dwars tegen de protesten van de burgerwacht in. De vroedschap had haar toestemming verleend op grond van een verzoek waarin gesproken werd van ‘openlijke geweldenarijen, misschien reeds in stilte beraamd, en elders, al te rampzalig voor der burgeren veiligheid, onverhoeds losgebroken’ (Den Haag dec. '82, Rotterdam maart '83); het Vrijcorps zou de stadsregering ter zijde staan bij haar ‘Patriotse’ besluiten om zoiets in Leiden te voorkomen. (Onder de namen der ondertekenaars vallen die van Van der Kemp en Vreede op.) De tegenstanders, zoals de onvermoeide pamfletschrijvers
DE COMPAGNIE ELSEVIER TE ROTTERDAM VUURT OP DE MENIGTE, 3 APRIL 1784
voor Oranje Lefrancq van Berkhey en Elie Luzac, beweerden dat de wapenoefenaars zelf op de jongstleden 8ste maart onrust gewekt hadden door de ongevaarlijke feestvreugde in de volksbuurten te verstoren. Met de oprichting van het corps steeg in ieder geval de politieke temperatuur te Leiden tot kookhitte. Van der Kemp verscheen soms in uniform op de (Doopsgezinde!) preekstoel; Lefrancq van Berkhey wierp bij een academische plechtigheid zijn toga af om smalende Patriotse studenten tot een vuistgevecht uit te dagen; en de volksstemming was nu wel degelijk gevaarlijk geworden. Eerst in Rotterdam, daarna in Leiden, kwam het in 1784 tot ernstige ongeregeldheden. In de eerste plaats sloot een scheldende en stenengooiende menigte het naar het stadhuis trekkende vendel van Elsevier in. Er werden een paar kerels gegrepen, daarna werd er geschoten en de nieuwe geweren maakten vier doden. Die ‘violente mesures’ schokten toch. Zoiets was in geen eeuw voorgevallen. De stadsregering greep moed en ontbond het vendel. Maar in Leiden was het volk niet zodra tegen het Vrijcorps uitge- | |
[pagina 152]
| |
barsten, of de Patriotse stadsregering verbood, eerst het dwingen tot oranje-dragen, toen het oranje-dragen zelf. Het gewest Utrecht (waarover aanstonds nader) had kort tevoren van zo'n verbod het voorbeeld gegeven. Dertig van de voornaamste burgers (van Leiden), die deel en belang in de fabrieken, trafieken en koophandel der stad hadden, vroegen om krachtiger maatregelen; waarop de stadsregering de Staten om troepen verzocht. De Staten waren net op dat ogenblik onthutst door ‘een speelreisje’ dat de Rotterdamse ‘vrouwspersonen’ met mannen en kinderen allen met oranje versierd, in ‘een zogenaamde janplaisir-wagen’ naar Den Haag maakten. Dat veroorzaakte groot gerucht: Catharina Mulder en Keet Swenk, in de wandeling Kaat Mossel en de Oranjemeid, werden opeens meer dan Rotterdamse beroemdheden. Gecommitteerde Raden lieten een onderzoek instellen: er bleek niet veel 'meer dan dat het gezelschap bij een lakei van de Prins afgestapt was en hemzelf op het Huis ten Bos begroet had, vriendelijke woorden van hem ontvangende. Toch duchtte men een samenhangendkomplot, en zo stonden de Staten Leiden's verzoek toe niet alleen, maar vaardigden 16 juni 1784 voor heel het gewest een publikatie uit, verbiedende alle oproerige gesprekken, bewegingen en samenrottingen, ... en wel bijzonderlijk het dragen van enige tekenen of leuzen van partijschap of oproer. Te Rotterdam werd dat verbod de aanleiding tot nieuwe onlusten. Elsevier's luitenant, aan wie men de schuld gaf van het schieten een paar maanden tevoren, week uit omdat hij zijn leven niet veilig achtte. En nu richtten honderd Rotterdamse burgers zich over het hoofd van de tegenwerkende stadsregering heen tot de Staten om tussenkomst. Met de stemmen van Rotterdam en van nog een half dozijn anti-Patriotse steden tegen zonden de Staten, niet alleen troepen, maar ook een commissie uit haar midden naar Rotterdam om er naar de gebeurtenissen sedert 8 maart 1783 een onderzoek in te stellen. Men kan zich licht indenken hoe gespannen de verhouding tussen die dwarskijkers en de Prinsgezinde magistraat weldra werd, vooral omdat de commissie van de Staten ruimere bevoegdheid verlangde om de Patriotse minderheid te Rotterdam naar boven te helpen. Ofschoon zo belangrijke Patriotse leden van de Staten als Dordt en Amsterdam voor een tekortdoen aan de onafhankelijkheid van een stemmende stad terugschrokken, Delft en andere steden de Rotterdamse regering zelfs in alles steunden, zetten de Pensionarissen, met de kleinst mogelijke meerderheid in de vergadering, onder gedurige strijd, ellenlange nota's en tegen-nota's, hun opzet door; wij zullen er nog meer van vernemen. Een andere zaak, van minder politiek belang, trok niet minder aandacht. Dat was de berechting van de hoofdpersonen van de opstootjes. Terwijl de commissie naar de bewijzen van een komplot met vertakkingen in de vroedschap zocht, had de gelijkgezinde schout Gevers al aanstonds bij haar komst Kaat Mossel en de Oranje-meid onder het stadhuis laten zetten. Een jaar later deed hij voor de schepenbank zijn eis: niet minder dan geseling en jarenlange spinhuisstraf, te volgen door verbanning. Toen schepenen, na de verdediging door de Haagse advokaat Willem Bilderdijk, die eis ontzegden, werden de gevangenen naar Den Haag gebracht om door de Hoge Raad berecht te worden. Kaat Mossel zat op de Gevangenpoort tot aan de ommekeer in 1787. De hevigheid die uit dit alles spreekt, werd meer en meer een kenmerk van de Patriottenbeweging. Partijhartstocht maalde alles in de felste kleuren. De Patriotten hadden het gevoel - of maakten zich met een zekere wellust wijs - dat de maatschappelijke orde door de uitspattingen van het grauw bedreigd werd. En daarbij mikte men op de | |
[pagina 153]
| |
Prins. Een vijand van de ordelijke burgermaatschappij, een tyran, die op de domme menigte steunde, zo wilde men hem zien. Zijn kleur (de kleur van ‘oproerigheid’, hadden de Staten de 16de juni al te verstaan gegeven, ‘de kleur van een baldadig grauw’, schreef de Politieke Kruyer ronduit) werd met een bittere grimmigheid vervolgd; zelfs goudsbloemen waren niet veilig. | |
Conflict met de Keizer (mei 1784-nov. '85) wakkert de partijstrijd aanDie onverzoenlijkheid werd ook in de hand gewerkt door de ontwikkeling van de buitenlandse zaken. Men was eindelijk tot een voorlopige overeenkomst met Frankrijk gekomen, die althans de ontwikkeling van de omwenteling veilig stelde. Wat dit bespoedigd had echter, was een complicatie die op zichzelf de Pensionarissen nijpende moeilijkheden berokkend had en de Prins, als hij van toeslaan had geweten, kansen scheen te bieden. Ik bedoel nieuwe eisen op het eind van 1783 gesteld door de Keizer, die gedurende de oorlog de Barrière al onttakeld had. Hij raakte ook nu nog niet aan de Schelde-sluiting, maar zijn slag kwam er toch al dichter bij. Er was door de grensregeling van 1718 in het Vlaamse land geen klare situatie geschapen. Zonder waarschuwen liet Jozef II nu een drietal posten bij Sluis bezetten en de Staatse troepen eruit drijven. Zo moest men in de Republiek opeenmaal aan de landdefensie gaan denken. Geen opwekkend onderwerp. De versterkingen aan de zuidgrens verkeerden in even slechte staat als de vloot enige jaren tevoren. Vooreerst vond men daarin stof tot aanvallen op de Prins, en ditmaal nog heel in 't bijzonder op de Hertog. Brunswijk, Oostenrijks zo goed als Staats veldmaarschalk, was nu het met Oostenrijk spande, een dankbaar mikpunt voor de beproefde aanklacht van verraad, en in de zo geladen atmosfeer ontplofte met dubbel effect de onthulling van de Acte van Consulentschap, waartoe zijn vijanden in mei 1784 het ogenblik gekomen achtten. Het achterbakse, de stipulering van geen verantwoordelijkheid te willen dragen, 's Hertogen vreemdelingschap, - 't was in de stemming van het ogenblik alles even geschikt om indruk te maken. De Prins liet, na aanvankelijke betuigingen van het tegendeel, ook deze zaak op haar beloop, zodat na Holland en Friesland ook provincies waar zijn machtwoord nog gold, Utrecht en Zeeland, zich vóór ontslag verklaarden. Bitter gestemd, tegen niemand meer dan tegen zijn zwakke pupil, verliet Brunswijk het land. Ondertussen had de Keizer na veel onaangename correspondentie zijn eisen in 't begin van mei 1784 kenbaar gemaakt. Dat ‘Tableau des prétentions de l'Empereur’ was een kunststukje in het genre gewelddadige diplomatie. Behalve het ongedaan maken van de grensregeling van 1718 in Vlaanderen, verlangde de Keizer in het bezit gesteld te worden van Maastricht en het Overmase, volgens het verdrag van 1673, dat de Staten door dat van 1678 terzijdegeschoven achtten; voorts slechting van Scheldeforten en schadevergoeding voor het in gebreke blijven met het in 1731 toegezegde handelsverdrag. De Staten kregen in het uur van hun zwakheid te boeten voor wat zij in krachtiger dagen (in 1678 maar vooral na 1731) misdreven hadden.
Zij zochten nu heul bij Frankrijk. Om te beginnen werd eindelijk, en, zonder dat natuurlijk op één punt verzachting was verkregen, de vrede met Engeland definitief gesloten. Maar dat was maar om de weg te openen tot het nu vurig begeerde verbond met Frankrijk. De Prins liet alle verzet varen. Van der Capellen's politiek zegevierde, juist op het ogenblik dat hij, afgemat en overprikkeld, in zijn ‘drieguldensprovincie’ door de Hollandse Pensionarissen buiten de zaken van algemene aard gehouden, nog geen 43 jaar oud overleed (6 juni 1784). De Fransen maakten nog een ietwat pijnlijke reserve: hun waarborg van de bezittingen der Republiek zou niet gelden voor de door Frankrijk's Keizerlijke bondgenoot betwiste punten. Dat wil niet zeggen dat zij de Republiek tegenover Oostenrijk in de steek lieten; inderdaad was het dank zij hun invloed, | |
[pagina 154]
| |
dat de Keizer de eis betreffende Maastricht liet vallen. Maar in een andere nota verlangde hij nu 23 augustus 1784 eindelijk ronduit opening van de Schelde; ja verklaarde de vaart op de Schelde van nu aan vrij en dat hij pogingen om ze te beletten als een vijandelijke daad zou opvatten. Frankrijk wenste dat de Republiek zich voor onderhandelen over dit punt zou laten vinden. Maar de Pensionarissen wilden Frankrijk wel tegen de Keizer gebruiken, aan Frankrijk's leiband lopen wilden zij niet. De grens was bereikt. De Schelde-sluiting, daarvoor moest als het niet anders kon, gevochten worden. Toen de 8ste oktober 1784 een koopvaarder onder keizerlijke vlag uit Antwerpen de Schelde af kwam varen, gaf het voor Saaftingen geposteerde Nederlandse fregat na herhaalde waarschuwing om bij te draaien haar de volle laag. DE AANVAL DER HOLLANDERS OP DE KEIZERLIJKE BRIK BIJ LILLO
Hoe kon onder die nieuwlichters van het Patriottisme zo het besef ontbreken, dat inderdaad de wurging van Antwerpen met alle natuurrecht vloekte? De zaak is dat ook Bij hen eerbied voor historisch recht nog overwoog: daarop grondden zij liefst immers ook hun eigen eisen. Zij lieten niet na erop te wijzen, dat zelfs in de Oostenrijkse Nederlanden de Vlaamse steden het Brabantse Antwerpen misgunden wat het ook tot hùn voordeel zo lang niet bezeten had. Maar zij bewogen zich toch ook inderdaad wel in moderner gedachten. De Post van den Neder-Rhijn, die er zich op beroemt ook in Brabant gelezen te worden, houdt de oorlogsplannen van de Keizer niet voor ernstig omdat hij, de despoot, voelen moet dat hij op zijn eigen geplaagde onderdanen niet rekenen kan. De Vlamingen en Brabanders zullen zelf wel begrijpen dat hij het, als hij een leger overzendt, ‘mede op hùnne godsdienstige vrijheid, veiligheid en kloosterschatten’ gemunt heeft. Het tijdstip lijkt gekomen dat de Vlamingen en Brabanders zich nauwer met de Hollanders verenigen moeten, in een confederatie of eedgenootschap: zij hebben immers ‘tezamen als éne | |
[pagina 155]
| |
natie uitgemaakt’, onze en hun voorvaderen hebben immers tezamen hun bloed tegen het tyrannisch huis van Oostenrijk gestort. In plaats van de Habsburgse tyrannie vinden de Roomsgezinden in de Republiek een toestand, waarin zij als medeburgers ‘zo veel het mogelijk is’ in alle voorrechten delen. Dat de bestendiging van de Scheldesluiting een wonderlijke leus zou zijn voor een opstand van de Antwerpenaars, met die tegenwerping tracht de schrijver af te rekenen door de redenering dat de ‘geest van negotie’ en het kapitaal in Brabant ontbreken en dat Antwerpen onder een despotisch bewind toch nooit kooplieden aantrekken zal. Angstig moest ondertussen de zwakke regering nu afwachten of werkelijk dat leger waar men te Wenen van sprak, zou komen aanrukken om 's Keizers barre woorden kracht bij te zetten. Spoedig bleek, dat de bui overdrijven zou. Frankrijk was inderdaad aan het behoud van de Republiek, welker kapitaal, zeemacht en koloniën het in een hervatte strijd met Engeland van zoveel dienst konden zijn, gelegen. Van zijn kant was de hevige Jozef II geen man van volhouden; daartoe trokken teveel plannen hem in verschillende richting, en wat hier de grond van zijn hart beheerste, was nooit het belang van zijn Nederlanden, maar veeleer de wens om zijn bezit ervan voor de buurlanden Republiek en Frankrijk zo onaangenaam te maken dat zij zouden toestemmen in een ruil, waardoor hij Beieren kreeg. Tegen zo'n verschuiving van het machtsevenwicht in Duitsland verzette de oude Frederik van Pruisen zich met goed gevolg, en de onderhandelingen tussen Republiek en Keizer, bleven tenslotte als de hoofdzaak over. Het besluit om voor ons goed recht te betalen - want onder Frankrijk's welwillende leiding was alles nu teruggebracht tot de vraag: hoeveel voor de Keizer? -, ja om zelfs de Weense potentaat eerst verontschuldigingen aan te bieden dat men zich tegen hem te weer gesteld had, stuitte velen voor de borst. Maar werkelijk kwam nu, en dat was een troost tegen veel verdrietelijks, twee dagen na het verdrag van Fontainebleau met de Keizer, 10 november 1785, het bondgenootschap met Frankrijk tot stand. De Prins was er niet in geslaagd een zaak, die de Pensionarissen zo in het nauw bracht, tot versterking van zijn eigen positie uit te buiten. Van de toenadering tot Frankrijk in de voorzomer van 1784 af waren zijn belagers, zoals wij al zagen, scherper tegen hem opgetreden. In de winter van 1784 op '85 hadden de Staten van Holland (weldra door die van andere gewesten gevolgd) met het oog op de tegen het voorjaar gevreesde aanval van de Keizer de wapening van het landvolk gelast, en dit bevel was met ernstige onlusten op het Hollandse (en Utrechtse) platteland beantwoord. Dat de boeren zich met groot vertoon van de verboden kleur tegen de loting te weer stelden, op de Staten schimpten en om Oranje riepen, was wel uiterst geschikt om een slechte indruk te maken. De Staten waren over de kleinachting van hun gezag ten hoogste verstoord en de Patriotse pers brieste over het verraad in het aangezicht van de vijand. En toen was, 31 januari 1785, de Prins in de Staten van Holland gekomen om er het ontwerp van een proclamatie in te dienen, waarbij hij zich voorstelde de goede ingezetenen tot rust en gehoorzaamheid te vermanen. Hij verwierp in het lange stuk de aantijging alsof hij naar groter gezag zou staan: met wat zijn voorgangers bezeten hadden, was hij tevreden. Hij sprak van zijn hartzeer over het feit dat zijn naam tot een leuze van oproerigheid verklaard was en gaf ter toelichting te verstaan dat het geschrijf van de Patriotse pers erger was dan onschuldig Oranje-boven roepen. De Prins had ‘bleek en wat stotterend’ gesproken. Inderdaad kon zo'n verklaring slechts als uitgangspunt voor krachtig eigen optreden ergens toe dienen, en daar was hij de man niet voor. Werkeloos liet hij nu weer de stortvloed van verwijten en smaad, die zijn voorstel uitlokte, over zich heen gaan. Waarom zegt Z.H. niet ronduit (aldus ‘de Post van den Neder-Rhijn’) dat hij de zaak van de oproerigen zich aantrekt, omdat zij tot zijnen dienst zich hebben ver- | |
[pagina 156]
| |
bonden? .... Prins, is het onschuldig, dat die door Uwe verleiders omgekochten roepen: ‘Oranje boven! De Staten onder!’? .... In de Staten zelf kwamen de gedeputeerden voor Schiedam in opdracht van hun principalen voorstellen de aangeboden proclamatie ten enenmale te verwerpen. Schiedam sloeg tevens voor een scherp onderzoek in te stellen naar de ‘eigenbelang zoekende en landbedervende raadgevers’ en die van de persoon van Zijne Hoogheid te verwijderen. | |
‘Het oog der natie op Utrecht’ (1784; voorjaar '85)Oproerigheid, gehoorzaamheid jegens de wettige soeverein, - nooit was men zo ijverig geweest om het éen te veroordelen en het ander aan te prijzen. En was nu werkelijk de Patriottenbeweging zo'n voorbeeld van ordelievendheid? Kende zij geen hoger doel dan handhaven van het gezag der Staten? Wij weten al dat van den beginne heel andere aspiraties meespeelden. Juist in deze tijd begonnen die met onweerstaanbaar geweld naar buiten te breken en de gespletenheid van de beweging werd een groot politiek feit. 't Waren gebeurtenissen te Utrecht die hier voor het hele land beslissend werden. Nergens had de beweging zo'n vat op heel de stadsregering en de bevolking beide, nergens ontwikkelde zij zo'n vaart. In Overijsel en Gelderland stonden de Van der Capellens elk met een paar volgelingen in hun eigen stand in de minderheid; Joan Derk had te Deventer met behulp van de gemeente, en weldra de gecommitteerden, wel gedaan kunnen krijgen wat hij wilde, maar de stadsregering moest steeds gedreven worden. Wat was trouwens Deventer, wat waren al die landsteden, in vergelijking met het welvarende Utrecht, in de onmiddellijke nabijheid van Holland en vooral van Amsterdam, welks patriciërs langs de Vecht hun landhuizen hadden! In zijn Universiteit bezat Utrecht bovendien een levend centrum van de regentenjeugd van het hele Oosten der Republiek (allebei de Van der Capellens hadden er gestudeerd), en dat betekende meer dan louter de gelegenheid tot onderlinge kennismaking. De natuurrecht-theorieën van Trotz en Wesseling bleven niet zonder invloed. Actief Patriots waren, nu het spel gaande raakte, slechts een paar hoogleraren, Voorda en Van Hamelsveld, maar de studenten roerden zich, en onder hen kwamen een paar figuren naar voren, die in het hele land bekend werden. De één was Bellamy, voorman, zoals wij weten, in een vernieuwing van de poëzie, maar populair vooral door zijn strijdzangen in de Post van den Neder-Rhijn, onder het pseudoniem Zelandus: dat blad verscheen te Utrecht, en in december 1782 had de schout, Van Rheede-Athlone, Paddenburg, de uitgever, vervolgd; onder meer wegens één van Zelandus' opgewondenste gedichten. De vrijspraak met algemene stemmen van schepenen was een eerste klap voor de Oranje-partij geweest en had de moed van de Patriotten verlevendigd. De roem van de dichter werd weldra in de schaduw gesteld door die van de man van de daad, zijn vriend Jurriaan Quint Ondaatje, een bursaal uit Ceilon, predikantszoon, die al in 't begin van 1783 de drijvende kracht werd achter de burgerwapening te Utrecht. Het schuttersvendel ‘de Zwarte knechten’ gaf het voorbeeld van hervormingen en tevens werd een Excercitiegenootschap ‘Pro Patria et Libertate’ opgericht. In de Vrijcorps-beweging van het hele land speelde dat Utrechtse genootschap een leidende rol. Eerst wist het in zijn eigen gewest een vereniging met genootschappen in andere plaatsen tot stand te brengen, vervolgens gaf het de stoot tot een nationale organisatie. In december 1784 kwam de eerste nationale vergadering van Vrijcorpsen te Utrecht bijeen, - een nog wel zo merkwaardig verschijnsel als de vergaderingen van Vaderlandse Regenten het vorig jaar, want burgers uit het hele land bijeenkomend om over de publieke zaak vrij van gedachten te wisselen, dat was iets volstrekt nieuws. | |
[pagina 157]
| |
De Utrechtse geestdrift had zich in 1783 al een paar keer geuit in ongeregeldheden, die door de Prinsgezinden voor een even schandelijk omkeren van de maatschappelijke orde werden uitgekreten als de Patriotten het de uitspattingen van het grauw in Holland deden. Maar 't was niet om incidenten van dat slag, wanneer de Amsterdamse Politieke Kruyer in het volgend jaar kon schrijven: ‘Het oog der gehele natie is op Utrecht gevestigd.’ In geen van de provincies met regeringsreglementen werd dat juk zo pijnlijk gevoeld als daar, en niet enkel in de stad. De ‘Luitenant-Stadhouder’ De Pesters, die het gewest voor de Prins van Oranje beheerde, was hartgrondig gehaat, bij de regenten, maar ook bij de burgerij. Zo liet in Utrecht de volksstem zich luide horen, en aanvankelijk tot levendige voldoening van de regenten. Een zeer ongewoon geval was al het uitdrijven van Van Goens. In augustus 1783 richtten 600 burgers een request tot de vroedschap dat zij weigeren zou met de schrijver van het Politiek Vertoog, die ‘de regeering der stad zozeer heeft ontluisterd’, nog zitting te houden. Het verzoek werd door de stadsregering aan de Prins overgebracht; en de Prins, zwak als immer, bewoog zijn compromitterende aanhanger, wiens Ouderwetsche Nederlandsche Patriot toen al ter ziele was, ontslag te nemen. EXERCITIER OOSTER VAN DE BURGER COMPAGNIEËN TE UTRECHT
Maar wel zo belangrijk was dat men nu begon regelrecht tegen het Regeringsreglement te ageren. In de Politieke Kruyer poogde ‘Ultrajectinus’ (schuilnaam van de kapitein in dienst der Staten, Max d'Yvoy, wiens eveneens Patriotse oudste broer lid der vroedschap was) te bewijzen dat het Regeringsreglement tegen de Unie van Utrecht was. Dat historisch argument is kenmerkend voor de regent-Patriot. De radicalere ‘Stigtenaar’ vond het genoeg, dat de volksstem afschaffing verlangde. Maar de Staten van Utrecht zelf lieten zich de gelegenheid om de volksstem eens voor hen te laten spreken niet ontgaan. 25 februari 1784 besloten zij tot de instelling van een commissie, om te onderzoeken hoe tegemoetgekomen kon worden aan de wettige bezwaren der goede ingezetenen; en de vijf steden der provincie werden aangeschreven om zich naar die bezwaren nauwkeuriger te informeren. Onvoorzichtig genoeg! De Utrechtse magistraat legde een uitgewerkt hervormingsplan aan de burgerofficieren voor, in de verwachting dat zij het dankbaar tekenen zouden. Maar zo volgzaam waren de burgers niet meer. Bijna de helft van de officieren bleek onvoldaan en verenigde zich op een veel verder gaand tegenontwerp, dat vervolgens bij de schutters | |
[pagina 158]
| |
circuleerde en hun vrijwel algemene instemming verwierf. De drijvende geest bij dat alles was Ondaatje, die in mei het burger-ontwerp voor een commissie uit de vroedschap toelichtte. Zijn plan verschilde van het officiële vooral in de regeling van het stadsbestuur: had de magistraat een zesjarig kiescollege voorgesteld, hij wilde veel geregelder en onmiddellijker medezeggenschap voor de burgers. Toch durfde zelfs deze radicaal nog geen andere dan getrapte verkiezing aan, en om de voor het leven aangestelde heren van de vroedschap enigermate onder toezicht te houden wist ook hij niets beters dan dat uitermate onhandige middel van een meer populair college van gecommitteerden, waarmee men te Amsterdam en elders ook in 1748 geschermd had. Een concreet plan althans, geschikt om in het hele land de democratische aspiraties aan te wakkeren, en dat te meer toen de Utrechtse burgers voortgingen er driftig en hardnekkig voor te vechten. Want vechten was nodig. De Staten wilden er niet aan; en ook de stadsregering liet zich niet verder op de democratische weg meeslepen. Wel deed die nòg een aanslag op het stadhouderlijke gezag. Dat moest zij wel, want in oktober viel de gewone dag waarop zij vernieuwd werd, en de Utrechtse heren vreesden dat de Prins, verstoord over de plannen om aan het Regeringsreglement te raken, bekende Patriotten zoveel mogelijk uitsluiten zou. Zij verzochten de Staten dus om hen, tot de nieuwe regeling ingevoerd was, te continueren. Dat ging dwars tegen het Regeringsreglement in, en de Prins protesteerde al bij voorbaat. Maar ‘ter wille van de publieke rust’ traden de Staten in het voorstel. Nog een revolutionaire daad werd zodoende gepleegd door de regenten steunend op de burgeropinie. Maar weldra kwamen nu regenten en burgers onderling tot een ernstige botsing. De tegen Willem V's protesten in aangebleven vroedschap maakte met de herziening van de stadsconstitutie geen haast en toen er eind februari 1785 weer een vroedschapsplaats openviel, bezaten de burgers dus nog geen recht van voordracht. Maar er hadden zich alvast Gecommitteerden geconstitueerd (8 vanwege de 1215 requestrerende burgers, mitsgaders 16 vanwege de schuttersvendels) en die richtten zich tot de raad met het verzoek om niemand te verkiezen die zich als tegenstander van het democratisch ontwerp had doen kennen. De raad verklaarde ‘geen aanmaning van node te hebben’ en benoemde (het voorbijgaan van de Stadhouder was al een gewoonte geworden) de jonge Mr. Sichterman, tegen wie het request juist bedoeld was. Maar zo'n gebruik van de ‘onafhankelijkheid’ die de raad mee aan hen te danken had, duldden de burgers niet meer. De 24 vergaderden in de Stadskelder, vroegen gehoor bij de vroedschap en benoemden Ondaatje als hun spreker. 't Was ronde taal wat de heren te horen kregen: ‘in Gods naam’ bezwoer hen de redenaar af te zien van de gedane verkiezing, en hij dreigde ingeval van een weigering mee uit naam van zijn medegecommitteerden zich ‘van alles te zullen onttrekken en de volksstem onmiddellijk tot u te doen spreken’. Wat dat inhield, bleek enige dagen later, de 11de maart, toen de raad op een ochtendvergadering besloot gedeeltelijk aan het bezwaar der burgers tegemoet te komen. De burgers namen met gedeeltelijk geen genoegen. De burgers? Veeleer de ‘heethoofdige kabaal’ onder de Gecommitteerden, Ondaatje en andere leden van het Excercitiegenootschap, die hun volgelingen driftig voorhielden: ‘Als onze eis niet volledig doorgaat, ben je voor altijd slaaf.’ ‘Door dreigementen en schelden’ wist Ondaatje, volgens een verontwaardigd regent, zijn zin door te zetten. Om Sichterman ging het daarbij niet meer, maar om de vraag of de regering zich door de vertolkers van de volksstem de wet moest laten voorschrijven. Toegelaten tot een buitengewone vergadering van de ontstelde raad, ‘protesteerde’ Ondaatje, uit naam van zijn ‘principalen’, tegen het genomen besluit als ‘onwetttig’; zij gecommitteerden zouden Sichterman nooit als raad in de vroedschap erkennen. Dat was taal zoals geen edelgrootachtbare stadsregering nog ooit van een burger vernomen had. En wat haar | |
[pagina 159]
| |
kracht bijzette, dat was de toeloop van het volk om het stadhuis. De schutters, die burgemeesters niet hadden durven opkommanderen, verbroederden zich gewapend en wel met het gemeen. Zozeer lieten de heren zich intimideren dat de benoeming ingetrokken werd. Ondaatje deelde dit aan ‘de brave burgers’ met lof voor hun ‘kordaatheid’ en de ‘condescendance der brave regenten’ mee. Maar de zwakheid van de jonge democratie bleek meteen. Niet minder dan 19 van de 40 vroedschapsleden namen een paar dagen later ontslag, omdat zij in een zo vernederde raad niet zitten wilden. De heren kondigden bovendien aan, dat zij de stad metterwoon gingen verlaten en hun huizen te koop zetten. Uit de burgerij zelf kwam een protest tegen wat de Gecommitteerden uit haar naam beweerd hadden te doen. Het kleinburgerlijke in de beweging deinsde terug. Maar bovendien was de zo gevoelige zin voor orde en wettigheid geschokt. De Patriotse pers toonde onthutstheid. Ultrajectinus in de Politieke Kruyer legde ontgoocheld en verbitterd de pen voor altijd neer. Zo konden de 19 afgetredenen, van alle kanten gesmeekt om op hun besluit terug te komen, 19 maart reeds als overwinnaars in de raad weer keren. Sichterman vergemakkelijkte de situatie door af te treden. De schout Athlone spande een vervolging tegen Ondaatje aan. Hij moest die ten slotte laten varen, omdat zich tegenover het gevaar van een reactie de Patriotten weer aaneengesloten hadden. Niet alle regenten deden dat zonder bedenking, niet alle déden het. Maar zij die als d'Yvoy trachtten aan de radicalisering der beweging weerstand te bieden, werden door de stroom van de gebeurtenissen opzij geschoven. De Exercitiegenootschappen uit de andere gewesten kwamen in juni vol animo voor weer een nationale vergadering naar Utrecht en namen daar een resolutie aan, waarbij zij hun leden bescherming beloofden tegen krenking of moeienis, die hun uit hoofde van hun strijd mocht worden aangedaan. (Dat sloeg op Ondaatje, en op een Amsterdams geval, waarover wij nog horen zullen.) Maar meer dan dat: bevriende Hollandse regenten lieten vermaningen horen dat tot herstel van de harmonie tussen regent en burger het gebeurde liefst met de mantel der liefde bedekt moest worden. Vrees dat men de democraten anders in de armen van Oranje mocht drijven, was bij de Pensionarissen een overweging van belang: er liepen beangstigende geruchten over toenadering tussen hen en het Hof en die misten zeker niet alle grond. De doorslaggevende factor in de situatie was intussen, dat de democratische stroming ook onder de Hollandse burgers zo sterk geworden was, dat regenten-Patriotten er zich naar voegen moesten als zij nog in de beweging wilden blijven. | |
Oranje en de democratie (voorjaar en zomer); de Prins verlaat Den Haag (sept. '85)Op het eind van 1784 was het eerste deel verschenen van een groot werk (Van der Capellen tot de Poll die toen juist overleden was, had er de stoot aan gegeven), waarin de democratische Patriotten hun programma ontwikkelden en met de gewone historische eruditie rechtvaardigden; de titel, Grondwettige Herstelling, tekent het karakter. De anonieme schrijvers haalden het representatief karakter van de macht van Staten en stadsregeringen grondig op; de Deductie van 1587 kwam hun daarbij goed te pas: daarin werd immers op het vertegenwoordigend karakter van de regentenheerschappij alle nadruk gelegd. Soms lijkt die historische redeneertrant maar een mom voor uit het algemeen beginsel van volkssoevereiniteit afgeleide hervormingsijver, maar in feite waren de twee tendenties, de nationaal-traditionalistische en de modern-theoretische, op natuurlijke wijze verbonden. Zo werd aangegeven hoe, zo mogelijk door middeleeuwse gebruiken te doen herleven, maar anders door analoge instellingen, de volksinvloed op de samenstelling van verschillende regeringscolleges in alle gewesten in vaste vorm gegoten zou kunnen worden. De ‘aristocratische’ regent, die zich aan een familie-regering zou willen vastklampen, werd aan de verachting van de ware Patriotten prijs ge- | |
[pagina 160]
| |
geven, en er werd niet vergeten, de spot te drijven met Oranjegezinde publicisten als Elie Luzac, die nu mèt de Prins de zaak van het behoud verdedigden, maar die voorheen, als anderen vroeger reeds, wanneer het erom ging de macht van de Stadhouder te vergroten, ‘de gisting tegen de aristocratie’ hadden helpen ‘veroorzaken’ en ‘het volk telkens tegen zijne Regenten aanhitsten en oproerig maakten’. Zonder steun van de geschiedenis durfden de schrijvers tegen de achterafzetting der Katholieken opkomen en zelfs aandacht vragen voor het lot der verpauperde Joden. Maar in de behandeling van het vraagstuk der centrale regering waren zij minder stoutmoedig. Hoezeer ook het besef van de eenheid van ‘het volk van Nederland’ op allerlei wijzen tot uiting kwam, de soevereiniteit der provincies scheen hun nog te behoren tot ‘de fundamentele wetten, die geen verandering kunnen lijden.’ In wat het wilde en niet wilde, in zijn historische zowel als in zijn theoretische trant, is het boek als een samenvatting van wat in de partijpers te lezen en ook niet te lezen staat. ‘De aristocratie’, daartegen had men het. Tot ergernis van de tegenstanders werden in de bladen ‘onze brave regenten’ al ostentatief ‘onze brave representanten’ genoemd, maar de ‘braafheid’ werd vaak in twijfel getrokken ook. Toen de Utrechtse bom barstte en Ultrajectinus haar begaf, mocht de redactie van de Kruyer nog een ogenblik weifelen, weldra liet zij zich van andere zijde voorlichten en beschreef de aantijgingen tegen het Utrechtse Exercitiegenootschap als bedenksels van de Verdervende Hand. De Kruyer had toen haar eigen geruchtmakend conflict met de aristocratie, en wel met die van Amsterdam. In maart 1785 waagde zij het, zich grondend op de overweging dat ‘het volk de lastgever is der regenten, even gelijk dezen van hun gedeputeerden’, de nieuwe verkiezing tot burgemeester van Rendorp, de leider der gematigden, op krasse wijze te hekelen: 't was de vrucht van ‘de samenspanningen der drijvers van ene aristocratische en familie-kabale’. De uitgever Verlem en de redacteur Mr. Hespe werden deswege ‘in de boeien gebracht’ en tot een gevangenisstraf van enige dagen en een boete van 3000 gld. elk veroordeeld. De Amsterdamse regering beleefde aan haar wraak geen plezier. Er was grote toeloop van geestverwanten, die er een eer in stelden de gevangenen te bezoeken; Exercitiegenootschappen heinde en ver boden hun het erelidmaatschap of een gedenkpenning aan; inschrijvingen werden geopend, in Amsterdam en elders ook buiten Holland, om de boeten op te brengen. En ten slotte in vrijheid gesteld, reed Hespe bij zijn bezoekers aan om dank te brengen en kaartjes waarop hij verbroken ketenen had laten drukken, af te geven. Voor Willem V waren deze jaren een marteling geweest. De hoon, de kleinering, soms juiste kritiek, hoe venijnig ook, soms zinneloze laster, door de pers over hem uitgestort, werkten demoraliserend op hem. Een constructieve politiek stellen tegenover die van de Patriotten, dat kon hij niet. Al wat hij wist, was zijn recht zoals hij dat in 1766 in ontvangst genomen had, en het feit dat de grote volksmassa ónder de rumoerige Patriotten op zijn hand bleef. Daarom troostte hij zich steeds met de gedachte, dat een omkeer niet uitblijven kon. Maar daarom dacht hij ook nooit aan een compromis. En nu dan eindelijk vertoonde zich daar plotseling onder zijn tegenstanders die felle verdeeldheid, en dat op een ogenblik dat de concessies aan Oostenrijk de politiek van de Pensionarissen bij oprechte Patriotten in discrediet bracht. 't Was in zekere zin een natuurlijke gedachte dat de Prins de democraten naar zich toetrekken zou. Wat hadden de anderen anders dan hun anti-Prinsheid: zij waren de Loevesteiners herleefd. Daarentegen kon men het als de historische taak van de Prinsen van Oranje zien om de burgerbelangen tegenover de oligarchie te beschermen. Wat er in 1618, in 1672, en bovenal in 1748 aan democratische strevingen bestond, had zich dan ook steeds met de oranjekleur gedekt. Een paar maanden tevoren nog was in Grondwettige Herstelling het donker tafereel aangehaald dat Elie Luzac in 1754, toen de Goevernante op gespannen voet met | |
[pagina 161]
| |
Amsterdam stond, van de verdrukking der ‘gemeente’ door ‘een klein getal van hare medeburgers’ had opgehangen. Evenwel - 't was Willem IV zelf geweest, die de gemeente weer aan de regenten overgeleverd had, en dat falen was geen op zichzelf staand geval. ‘De historische taak van de Prinsen van Oranje’ was eigenlijk maar: de taak die de historie hun had toegedacht en die zij nooit vervuld hadden. Toch zagen de helderste politieke koppen over de toevallige persoonlijke ongeschiktheden heen altijd weer de natuurlijkheid van die verbinding. 't Was niet enkel Ondaatje die een oog op Den Haag wierp. Een man als Pieter Paulus, nu in de ambtelijke wereld van Den Haag naar boven gekomen, ontwikkelde deze gedachte nog in augustus 1785 (toen eigenlijk het ogenblik al voorbij was) in volle ernst aan de Prinses zelf. Een van de onafhankelijkste beschouwers die er toen waren, de jonge G.K. van Hogendorp, door persoonlijke banden van dankbaarheid aan het hof en in het bizonder aan de Prinses verbonden, maar met een open oog voor de misstanden, wars van de ongebreidelde regentenoligarchie, maar wantrouwig tegenover de luidruchtige democratische gedachte, noteerde juist toen in zijn dagboek: ‘De Prins begrijpt niet dat hij de man van het volk moet zijn.’ Later, in 1798, schreef een van de schranderste Genootschap-democraten, Gerrit Paape, haast profetisch: ‘Willem begreep het zo niet: misschien is een zijner zonen wijzer en staatkundiger.’ Maar ook de Prinses, die overigens over haar man's ‘deferentie’ voor de regenten het hoofd schudden kon, vindt zijn gehechtheid aan de gevestigde gebruiken ‘een loffelijk beginsel’, en als Pieter Paulus haar komt aanraden dat de Prins de democratie moet winnen door zekere hoog nodige hervormingen voor te staan, schrijft zij als het ware schouderophalend dat het de moeite niet waard is daar de Prins over aan te spreken: Onze aanhangers onderscheiden zich door hun gehechtheid aan de gevestigde constitutie, die men met alle geweld omverwerpen wil. Inderdaad, men beweerde in die hoek dat men Arminianen en Menisten het goede toewenste, maar dat zij door ‘woelen en wroeten tegen de heersende kerk’ alleen zichzelf schaden konden. Evenzo moest de burgerman tevreden zijn ‘in de kring waarin hem God geplaatst heeft’. Niets is in mijne ogen belachelijker dan een burgerlijke staatsman en partijnemer: wat weten wij burgers hoe het land moet worden geregeerd? (Zo laat een anti-Patriots geschrift een wijs burger spreken.) Dat waren de aanhangers naar wie men zich richten wilde. Het hof miste ten enenmale de verbeeldingskracht nodig om de toch zo onvermijdelijke hervormingsbeweging te leiden, het kon hoogstens aan een contra-revolutie denken. Tot dat doel was dan trouwens hulp van het buitenland het waardevolst, en op Pruisen bleef steeds de hoop gevestigd. Wat het hof verlamde, was dat de oude Frederik almaar tot geduld maande, en in 't bizonder wantrouwig bleef tegenover Engeland. Engeland zond na de vrede een diplomaat van ongewone bekwaamheid en ondernemingsgeest, Sir James Harris, maar die kon voorlopig alleen zijn tijd afwachten. In augustus 1785, zei ik, was het voor de democratische mogelijkheid al te laat. De Stadhouder was toen reeds te duidelijk op de andere zijde gedrongen. Steeds nog waren het de gebeurtenissen in de provincie Utrecht die beslissend werkten. De Staten, waarin Geëligeerden en Adel nu de democratie met kracht wilden tegengaan, hadden 6 juli 1785 een verbod van requestreren aan de onderscheiden overheidscolleges afgekondigd. Enige weken later (na vier maanden beraadslagen dus!) maakte de raad van de stad Utrecht eindelijk haar definitief ontwerp voor een stedelijk reglement | |
[pagina 162]
| |
openbaar en waarschuwde tevens, geruggesteund door de Staten-resolutie, dat slechts individuele bedenkingen overwogen konden worden. Maar de democraten hadden zich van de schrik gevolgd op hun stoutheid van 11 maart hersteld. De Gecommitteerden waren niet van zins zich als woordvoerders van de burgerij te laten uitschakelen en zij hielden vast aan Ondaatje's ontwerp. De 2de augustus kwamen de schutters op de Neude onder de wapenen en dwongen de vroedschap hun zestien Gecommitteerden te erkennen. Moreel was de situatie van 11 maart weer ingetreden, en de vernederde vroedschappen konden niet hopen een tweede maal hun positie met een dreigement van aftreden te herstellen. Een volledige capitulatie scheen nog slechts te vermijden als de heren tegen hun burgers troepen gebruiken wilden, maar daarvoor moesten zij een beroep op de Staten en in laatste instantie op de Prins doen. Hoe pijnlijk ook hun nood, daartoe konden de d'Yvoys en hun geestverwanten nog niet besluiten. Maar juist nu waren ook de burgers van Amersfoort in beweging tegen het reglement en hier was de stadsregering minder kieskeurig: op haar verzoek vroegen Gedeputeerde Staten van de provincie de Prins om troepen en 16 augustus rukte een gedeelte van het garnizoen van Nijmegen Amersfoort binnen. De Staten van Holland hadden 't vorig jaar, zoals wij zagen, troepen binnen Leiden en Rotterdam gebracht, maar dat ging tegen ‘een oproerig canaille’. Nu heette het, dat men een burgerij beletten wilde zich ‘overeenkomstig haar majesteit’ te doen gelden. Luider dan ooit klonk de kreet tegen de Stadhouder-Kapitein-Generaal, die de troepen op zijn patenten had laten marcheren, en tegen zijn ‘lage huurlingen’. Men verwachtte niet anders dan dat hij nu ook te Utrecht zou ingrijpen, maar een wettige uitnodiging van de stadsoverheid bleef uit en zo zonk hij in zijn lijdelijkheid terug. Daarin werd hij overigens spoedig opgeschrikt door een aanval op zijn eigen positie. Een incidentje, waarin zij weer het gevaar van het Oranjegrauw speurden, leidde de Staten van Holland 8 september ertoe voor het bewaren van de orde rechtstreekse bevelen aan het garnizoen van Den Haag te geven, met voorbijgang van de Prins, tot wiens voorrechten het bevel daarover behoorde. Zoveel verongelijkingen en vernederingen had Willem V kunnen verduren, deze daad deed de maat van zijn geduld overlopen. Niet dat men een mannelijke uiting van verzet moet verwachten. Volslagen ontmoediging en wanhoop maakten zich van hem meester, hij praatte opgewonden van levensgevaar; als de Prinses dat niet belet had, zou hij het land verlaten en zich met zijn gezin naar Dillenburg teruggetrokken hebben. In Den Haag was hij niet meer te houden. De Prinses die juist uit Pruisen geprest werd om haar onmogelijke echtgenoot los te laten en zelf als Goevernante tot een schikking met de Patriotten te komen, had de karakterkracht hem integendeel te volgen in een aftocht die zij met heel haar trots gemoed afkeurde. Naar Friesland ging de reis, vervolgens naar Gelderland. | |
d. Latente burgeroorlogSmalle basis van het Patriottisme in HollandAls vanzelf kwamen door die aanwezigheid in hem toegedane gewesten Stadhouderlijke en Patriotse gewesten scherper tegenover elkaar te staan. De Pensionarissen mochten hopen dat in Holland de baan nu vrij was voor het programma van de regenten-Patriotten, althans toen bovendien in november het Frans verbond gesloten was. Van Berckel stelde een rapport op strekkende tot een radicale oplossing van het zo juist gerezen Haags kommando-geschil: dat namelijk het bevel over het Haags garnizoen de Prins formeel ontnomen worden zou. Vervolgens dienden de regeringsreglementen in Utrecht, Gelderland en Overijsel afgeschaft te worden, en de Prins op verschillende manieren in zijn macht over het leger aan banden gelegd. | |
[pagina 163]
| |
Dan eerst zou hij in de Staten-Generaal de kleine gewesten niet langer tegen Holland kunnen opzetten, noch voor een tegenomwenteling op het leger kunnen rekenen. Maar ziehier dat de uitvoering stokt bij het allereerste punt. In Holland zelf werd de leiding van de Pensionarissen betwist. De zaak is, dat ook hier de regenten hoe langer hoe ongeruster werden dat de vete met de Stadhouder hoofdzakelijk de democratie ten goede zou komen. De Utrechtse gebeurtenissen maakten naar weerskanten diepe indruk. De democratische eisen werden al scherper geformuleerd. De nationale vergadering der Vrijcorpisten, die in juni haar bescherming aan de vervolgden beloofd had, had tevens een ‘Acte van Verbintenis ter verdediging van de republikeinse constitutie’ aangegaan, waarvan verzet tegen alleenheersing zowel als tegen ‘een onafhankelijke,HET MISLUKTE HAAGSE OPROER VAN 17 MAART 1786
hatelijke en de Vrijheid drukkende aristocratische Familie-regering’ het hoofdpunt vormde. In oktober verklaarde te Leiden de provinciale vergadering der Hollandse Vrijcorpisten dat de Vrijheid een onvervreemdbaar recht is en dat zij alleen waarachtig bestaan kan, waar de vertegenwoordigers-regenten door het volk aangesteld worden. (Wat men onder ‘het volk’ verstond, blijkt hier nog eens heel duidelijk uit een Ontwerp voorgelegd door het toch vrij radicale Delftse genootschap. Het was afkomstig van Wybo Fijnje, en vermoedelijk had diens beschermeling Gerrit Paape eraan meegewerkt. Daarin werd uitdrukkelijk bepaald, dat ‘het recht van stemming’ - in een ook anderszins ingewikkeld en aan de bestaande verhoudingen aangepast stelsel van volksinvloed - voorbehouden moet worden, om stem-verkopen tegen te gaan, aan hen die ‘een zekere gegoedheid’ bezitten.) Tegelijk begonnen de aristocraten zich tot verweer aan te gorden. In februari 1786 kwam te Amsterdam Rendorp weer in het burgemeesterscollege, Rendorp, dielaterin | |
[pagina 164]
| |
zijn gedenkschriften ‘de schimpnaam aristocraat’ fier aanvaardde. Na stille voorbereiding met gelijkgezinden in andere steden (in de Amsterdamse raad had hij maar net een meerderheid) wierp hij als een bom in de Staten van Holland het voorstel om het geschil over het kommando bij te leggen, dwars tegen het juist door zijn mede-Amsterdammer Van Berckel uitgewerkte plan in. Dat aristocraten-voorstel moest het de Prins mogelijk maken naar Den Haag terug te komen. Grote opschudding: de Patriotten, geholpen door het Franse gezantschap, werkten in al de bedreigde stadsregeringen om hun vrienden overeind te houden. Met succes: de 16de maart werd Rendorp's voorstel voorlopig terzijde gelegd. Vlak daarna werd de overwinning van de Patriotten bezegeld door een nieuw straatincident in Den Haag. Het vertrek van de prinselijke familie had op de Haagse bevolking veel indruk gemaakt. De kleine burgerij in de hofstad, vurig Prinsgezind, nam een lesje bij de tegenstander en richtte een Vrijcorps op (al mocht dat alleen binnenskamers oefenen). Dagenlang al heerste er opwinding over het vooruitzicht dat de leden der Staten de Stadhouderspoort zouden doorrijden, een recht tot dan toe voor de Prins voorbehouden. 17 maart trotseerden De Gijzelaar en een Dordts burgemeester de volksopinie en werden in hun rijtuig aangevallen. Het oploopje werd gemakkelijk bedwongen, maar de hoogheid van de soeverein was geschonden! Zoals gewoonlijk deed de roerigheid van het Oranjegemeen de Prins enkel kwaad: de aristocraten mochten beginnen tot hem terug te neigen, van die bondgenoten moesten zij niets hebben. Er volgden strenge repressie-maatregelen. De Pensionarissen konden voor hun krachtiger optreden rekenen op de steun van Frankrijk. Vergennes had welbeschouwd geen keus. Het verbond met de Republiek was in zijn buitenlandse staatkunde een belangrijke schakel. Engeland was zich van zijn nederlaag zo voorspoedig aan het herstellen, dat men met een nieuw conflict moest rekenen. In de afgelopen oorlog was de Nederlandse vloot geducht versterkt en werd nu door de Pensionarissen niet verwaarloosd; de Nederlandse koloniën waren evenzovele belangrijke strategische punten, over de wereld verspreid. De jammerlijke ‘werkeloosheid’, waardoor die factoren de vorige maal ongebruikt waren gebleven, weet de Franse regering, gelijk de Patriotten zelf deden, aan de stille Engelsgezindheid van de Prins van Oranje. Het Franse wantrouwen tegen hem werd tot nieuw leven geprikkeld door de bedrijvigheid van de roerige Harris, voorbode van een meer actieve politiek van diens regering om haar invloed in de Republiek te herwinnen. De anti-Patriotse oppositie in de kleine gewesten, vooral die van Zeeland, geleid door de bekwame Raadpensionaris daar, Van de Spiegel, wendde zich reeds om steun naar dat aan zelfvertrouwen winnende Engeland. Daartegenin richtte nu, 21 april 1786, de Franse regering tot de Staten-Generaal een openlijke verklaring, waardoor de Pensionarissen tot doortasten aangemoedigd werden. Zelfs toen duurde het nog maanden, vóór de Staten van Holland, na verwoede strijd in de steden, het kommandogeschil in de geest van Van Berckel beslechtten, en dat dan nog met de kleinst mogelijke meerderheid, waarin de regenten zich veelal slechts schoorvoetend onder de prikkel van de vrees voor hun burgerijen begeven hadden. Als men bedenkt hoe anders weer de stemming van de menigte beneden die burgerijen in veel steden was, beseft men pas de zwakheid van de Patriotse stelling zelfs in het bolwerk Holland. Maar men moet natuurlijk niet enkel met de factor van het getal rekenen. Uit dat oogpunt zwak, waren de Patriotten sterk omdat zij in hun zaak als in de zaak van de toekomst geloofden. De regenten lieten zich door ‘gezoute taal’ ‘ras gedwee’ maken, zoals een Patriots journalist vol zelfvertrouwen zegt. Ondertussen werkte te Rotterdam nog steeds de commissie die daar in 1784 heengetogen was. Die commissie had er in weerwil van de vijandige stadsregering de ontbinding der schutterij doorgedreven en een nieuwe opgericht. Maar om de stem van de Rotterdamse regering in de Staten was het de Pensionarissen te doen; uit de nood van | |
[pagina 165]
| |
hun onzekere meerderheid zelf putten zij en hun medestanders de moed om de Staten bij de jaarlijkse magistraatsverkiezing te doen ingrijpen, zodat van mei 1786 Rotterdam een Patriotse magistraat had; maar de onafzetbare vroedschap was nog in meerderheid anti en zon op herstel. Door diezelfde nood geprangd waagde de partij reeds nu stoute uitvallen buiten Holland. Nog vóór de Franse verklaring van 21 april, op dezelfde dag dat Rendorp's voorstel inzake het kommando geketst werd, 16 maart 1786, hadden de Pensionarissen in de Staten van Holland een besluit doorgedreven - niet zonder hulp van dreigende requesten - dat bestemd was om de Utrechtse beweging vrij spel te geven. Het strekte tot een aanschrijving aan de ter Hollandse repartitie staande troepen om zich niet tegen enige stad van de provincie Utrecht te laten gebruiken. Weldra zal blijken wat een kritieke betekenis de ontwikkeling der zaken in Utrecht nog steeds had. | |
De Prins in Friesland; Gelderland; Brabants PatriottismeDe Prins van Oranje was sedert zijn vertrek uit Den Haag meer en meer het middelpunt van het ‘aristocratisch’ verzet geworden. Overigens ging de actie tot het vormen van een partij van weerstand voornamelijk van de Prinses uit. Al dadelijk in Friesland, waar de reis aanvankelijk heen leidde. Daar werd de omkeer van de Friese adel beklonken. De grietmannen hadden de burgers wel graag aangemoedigd om hun stadsregeringen onder de nieuwe leuzen tegen de stadhouderlijke voogdij op te zetten, maar toen diezelfde leuzen op hun eigen corrupte tyrannie over het platteland toegepast begonnen te worden, was hun ijver voor de volksstem bekoeld. De Staten van Friesland verzetten zich al in oktober 1785 tegen een democratische hervorming van de vroedschapsverkiezing in de steden. Weldra keerden zij zich tegen de Vrijcorpsen, tot zij in september 1786 bij een draconisch besluit alle kritiek op de bestaande constitutie, neen alle meningsuiting over regeringsdaden, verboden. De Patriotse beweging, nu louter burgerlijk - en boers! -, al bleef een verongelijkt grietman, Van Beyma, haar leider, was oppositie-beweging geworden. Zij stelde zich met hand en tand tegen de nieuwe onderdrukking te weer, en zij beschikte nog over veel macht, onder meer door de kapitaalkracht van de Doopsgezinden, van wie de grietmannen veelal financieel afhankelijk waren. Naast de Prinses begint een ander personage een steeds actiever rol te spelen in deze ontwikkeling der zaken, namelijk de Engelse gezant. Zulk meedoen van het buitenland in de partijstrijd van de Republiek was waarlijk geen nieuw verschijnsel. Het werd door de constitutie bevorderd, die aan elk van twee elkaar bestrijdende richtingen van buitenlands beleid zo onneembare stellingen verschafte, dat de strijd in een onverbrekelijk evenwicht kon blijven hangen. In de Noord-Nederlandse historische overlevering is het licht altijd bizonder schel geworpen op de relaties van de Staatse partij met Frankrijk. In dit geval werd echter van Harris een veel krachtiger inmenging vereist dan van zijn Franse tegenspeler. Die laatste had met een spontane beweging te maken, welke haar eigen weg ging. De Pensionarissen bedoelden geenszins de Republiek aan Frankrijk te verkwanselen. Vergennes moest hun gevoeligheid ontzien, soms vreesde hij dat zij hem voor hun doeleinden gebruiken zouden. Onder de drijfveren die hen bewogen om de onafhankelijke macht van de Stadhouder met die volharding te willen beknotten, behoorde zeker mee het inzicht dat alleen zo de staat het vermogen tot handelen terug kon erlangen. De taak die Harris ondernam, daarentegen was: een beweging op gang brengen en een partij in het leven roepen. Kon langs die weg niet evenzeer het uit nationaal oogpunt gewenste effect worden bereikt van een enig en doelbewust beleid? Niet geheel. Een krachtig Oranjevorst kon op de kleine provincies tegen Holland rekenen om een eigen algemene politiek door te zetten, zeker. Maar nu was een zwak Oranjevorst het | |
[pagina 166]
| |
werktuig tegen Holland van alle conservatieve en groepsbelangen. Van de Spiegel, de Zeeuw, gaf in zijn principieel verzet tegen de Franse verbondspolitiek (vanouds impopulair in Zeeland) een staaltje van particularisme ten beste, dat in de geschiedenis van de Republiek niet overtroffen wordt. In alle ernst trachtte hij van Harris een toezegging los te krijgen dat Engeland de provincie onder zijn bescherming nemen zou: dan zou het Zeeuwse aandeel in de koloniën onder de Engelse vlag komen en Vlissingen als oorlogshaven in Engelse handen de verbindingen tussen de rest van de Republiek en Frankrijk kunnen verbreken .... Behalve Friesland en Zeeland was er steeds nog Gelderland, waar het regeringsreglement in weerwil van sterke tegenstromingen de Staten aan de stadhouderlijke kant hield. Van der Capellen tot de Marsch was, als Beyma, oppositieleider, meer niet. Hier, op het Loo, dan in Nijmegen, kwam de prinselijke familie na het verblijf in Friesland resideren. Tegenover die drie stadhouderlijke gewesten stond Holland in de Staten-Generaal met twee andere geflankeerd, namelijk Groningen en Overijsel. Groningen kwam in deze tijd pas recht in het Patriotse vaarwater: door de burgerij voortgestuwd sloegen de regenten er in 1786 de hand aan het Reglement Reformatoir van 1748. In Overijsel bleef de beweging eveneens baas. Het twistpunt nog door Van der Capellen tot de Poll opgeworpen was bijna een jaar na zijn dood door een Generaliteits-commissie in zijn geest beslist: de Ridderschap kon nu ‘overstemd’ worden door de drie steden met maar één edelman. En de kracht van het Overijsels Patriottisme berustte, in weerwil van de invloed van enige Patriotse edellieden, gelijk overal bij de burgerijen. Drie gewesten tegen drie: met Utrecht konden de stadhoudersgezinden in de Staten-Generaal een meerderheid vormen en Holland de voet dwars zetten. Daar was, 't is waar, ook Noord-Brabant nog, waar de, natuurlijk protestantse, magistraat van Den Bosch erop vlaste om door de beroering sessie voor Brabant in de Staten-Generaal te verkrijgen en zo eindelijk van de Generaliteits-knechtschap af te komen. De onderwerping van het gebied aan de financiële gestie van Den Haag deed zich in heel de sociale en economische positie gevoelen en juist de langzamerhand verbrabantste protestantse bovenlaag ergerde zich daaraan en was mans genoeg om haar ergernis in actie om te zetten. Patriotten steunden de Brabanders, nog wel niet in de wens naar sessie, maar om de benoeming van altijd maar weer ‘vreemdelingen’ in de hoge ambten van het Generaliteitsland met een beroep op Brabant's oude rechten te weren. De pensionaris van Den Bosch, Martini, had de ijverige medewerking van geen mindere dan De Gijzelaar bij het opstellen van een geschrift hierover. Vaderlandse sociëteiten en exercitiegenootschappen, waarin Katholieken en Protestanten samenkwamen, zetten kracht bij aan die beweging, en het kon wel niet anders of de Katholieken werden zich daarbij meer en meer van eigen bedoelingen bewust. (Men herinnert zich, dat in deze zelfde tijd de Staten van Holland de speciale lasten op de Katholieken wegens de uitoefening van hun godsdienst drukkende allengs afschaften.) Maar voorhands bleef het toch bij zeven gewesten en Utrecht zat op de wip. | |
Het conflict spitst zich toe om UtrechtVandaar dat de gang van zaken in dat gewest zo'n centraal belang kreeg. 't Was niet enkel het aanschouwelijk voorbeeld van een burgerij die naar de macht greep; het moest in de berekeningen van de Pensionarissen terdege meetellen wie daar won, de democratie die hèn, of de aristocratie die de Prins steunen zou. In de ontwikkeling van de strijd treft niets zozeer als het slepen. Wat een opwinding en wat een drift, wat een hevig gepraat en geschreeuw, wat een druk en bedrijvig gedoe, geïntrigeer en gewerk - en hoe weinig opschot. Uit de geest van de natie of van dat geslacht van Nederlanders laat zich dit verschijnsel niet geheel verklaren. 't Is waar dat | |
[pagina 167]
| |
zich aan weerskanten een voorkeur voor legale strijdmiddelen, een vrees voor knopen doorhakken openbaarde, die voor revolutie noch contra-revolutie bevorderlijk was. Maar de meeste nadruk moet toch vallen op de eindeloze mogelijkheid van vertraging en verwarring die in de constitutie school. Zelfs de partij van de beweging vond haar voornaamste drijfkracht in burger-ambities, die binnen een kleine locale kring opgesloten bleven. De Pensionarissen mocht een nationale politiek voor de geest zweven, dáarmee moesten zij werken. Vereenvoudiging, eenmaking van het staatsbestuur was nog niet aan de orde. Er bestond door heel het land opmerkelijk geestelijk verband. Maar de overeenstemmende verlangens konden toch moeilijk anders dan plaatselijk, en in de oude ingewikkelde vormen, verwezenlijkt worden. Men herinnert zich wat hiervóór van de Grondwettige Herstelling werd gezegd. In de ‘nationale’ vergaderingen die te Utrecht gehouden werden, was zeker iets dat de nieuwe tijd aankondigde, en wij zagen hoe men er eensgezind opkwam voor broeders die te Amsterdam of te Utrecht door de aanmatiging der aristocraten bedreigd werden. Maar Zeeland, Friesland en Groningen waren in dat ‘nationaal’ verband nog niet vertegenwoordigd, en tussen de corpisten uit de vier andere provincies was op diezelfde bijeenkomst van juni 1785 geschil ontstaan over de wijze van stemming. Moest het corpsgewijs of provinciegewijs gaan? Men kwam daar niet uit, en ondertussen organiseerden de Hollanders staande de vergadering een bijeenkomst van hun corpsen op provinciale grondslag en die overtrof de nationale vergadering eigenlijk aanstonds in belang. De feitelijke omstandigheden waren nu eenmaal zo, dat de geestelijke eenheid zich niet dan met de grootste moeite politiek verwezenlijken kon; de weerstanden van het particularisme zaten te diep geworteld in de historie. Het gevolg is dan dat bonte beeld, in een enkelvoudig historisch relaas haast niet weer te geven. Zeven bewegingen - wat zeg ik! binnen elke provincie vertoont elke stad haar eigen physiognomie, en er is maar een heel onvolkomen provinciale synthese van de talloze stedelijke conflicten, die elk volgens eigen privileges, naar gelang van eigen bizondere omstandigheden, verdergevoerd worden, ofschoon vaak door de provinciale actie van verschillend samengestelde en gezinde adellijke standen mee bepaald. Hier hokt de beweging, daar schiet ze vooruit, en al is er nu een pers waarin het allemaal zijn weerslag vindt en die het in de opgewekte, ja opgewonden belangstelling van lezers uit alle hoeken van de Republiek nationaal belang doet krijgen, er is geen centrum van actie waar al die krachten samenkomen en waar dramatische beslissingen zouden kunnen vallen. En toch vereenvoudigt zich nu het beeld van de situatie. De tegenstellingen kristalliseren zich in een strijd tussen twee groepen provinciën, die naar aanleiding van het een of ander incident ieder ogenblik uit de raadzaal van de Staten-Generaal in een gewapend conflict dreigt te zullen overslaan. Utrecht, waar in de hoofdstad de democratie haar doel bleef vervolgen onder het al bedenkelijker toezien van de twee voorstemmende leden (Geëligeerden en Ridderschap) van de Staten, die in Amersfoort, beschermd door het garnizoen, een steunpunt hadden, - Utrecht scheen van augustus 1785 af de provincie wier onenigheden dat beslissend incident zouden opleveren. In de stad Utrecht bleven de burgers na de bezetting van Amersfoort op hun hoede: de gewapende vendels waakten tegen een overval, van alle kanten waren toezeggingen van de hulp van de Vrijcorpsen toegestroomd. Een burgeroorlog scheen op handen, als er weer een beroep op het leger gedaan werd. De Hollandse ‘matadors’, gedreven door de gevaren waaraan heel hun politiek, heel hun positie blootstond, verleenden nu aan de Utrechtse democratie onvoorwaardelijke steun. Ik vermeldde het Hollandse besluit van 16 maart 1786 al, waardoor het nabij lijkend gevaar van een militaire bezetting van Utrecht afgewend moest worden. In verschillende tempo's werd intussen, een vol jaar lang, telkens door stille dreiging | |
[pagina 168]
| |
van de op de been gebrachte schutters, in september, in december 1785, in maart, eindelijk 2 augustus 1786, Ondaatje's reglement aan de tegenstrevende Utrechtse vroedschap opgedrongen. De stap op die laatste datum genomen ging zelfs verder. Vijf heren slechts waren tot de definitieve invoering bereid, maar nu zetten Gecommitteerden, door de burgerij zelf op de Neude beëdigd, de weerbarstige regenten af (‘removeerden’ ze, zoals men sprak). De burgerij koos vervolgens zelf haar ‘representanten’. De oligarchie was te Utrecht vernietigd, een democratisch gekozen vroedschap, meest lieden van welstand en ontwikkeling overigens, zetelde op het stadhuis. DE BEËDIGING VAN ZESTIEN BURGERGECOMMITTEERDEN DOOR DE OFFICIEREN DER SCHUTTERIJ, OP DE NEUDE TE UTRECHT, 2 AUG. 1786
Een ware omwenteling! in die vorm gaf de geschiedenis van anderhalve eeuw haast niets te aanschouwen. En terwijl overal de ‘aristocraten’ van hun afschuw getuigden en voor hun eigen positie sidderden, kwam de nationale vergadering van Patriotse regenten met een verklaring voor het publiek, waaruit hun nauwe verbinding met de democraten duidelijk bleek. De nationale vergadering der Vrijcorpsen, die juist te Utrecht bijeen was, zocht contact met de te Amsterdam vergaderende Vaderlandse Regenten. Die laatsten, geleid door De Gijzelaar en Van der Capellen tot de Marsch, namen de Acte van Verbintenis van de Vrijcorpisten van het vorig jaar over. 't Is waar dat veel regenten achterna terugschrokken als het op hun handtekening aankwam. Toch was er een punt in opgenomen ter geruststelling van de Calvinisten: de ware Christelijke Gereformeerde godsdienst zou op generlei wijze ondermijnd worden. Maar alleenheersing en familieregering gezamenlijk de oorlog aangezegd! De Prins en de aristocraten wisten nu, dat zij samen staan of vallen zouden. Was het geen tijd om tegen Utrecht op te treden? De kwestie waarin de drift van weerszijden zich scheen te zullen ontladen, kwam toch eerst uit geen Utrechtse, maar uit Gelderse verhoudingen voort. | |
[pagina 169]
| |
Elburg en Hattem (sept. '86); het Hollandse ‘cordon’.Er broeide tegen de Prinsgezinde Staten van Gelderland verzet. De steden waren er minstens zo Patriots als in Overijsel; 't was enkel het feit dat zij als ‘frontiersteden’ sterke garnizoenen herbergden, dat de uiterlijke berusting der burgerij onder schreeuwende misbruiken verklaart. De adel, die zich toch door de gewapende schutterijen bedreigd gevoelde, was ijverig vóor de Prins; zij vormde zijn hof voor een groot deel. Een Arnhems burger had in het voorjaar van 1786 in de Post van den Neder-Rhijn zijn hart uitgestort over de Oranje-baldadigheden, niet van het gepeupel hier, maar van de soldaten. Tot luide verontwaardiging van alle Patriotten had de stadsregering het bewuste nummer door beulshanden laten verbranden; de Post, trots op het aldus uitgereikt brevet, gaf een afbeelding van het toneel. In mei vaardigden de Staten van Gelderland bovendien nog een verbod van requestreren uit. En hieraan weigerden nu, niet de geknechte hoofdsteden van de provincie, maar een paar kleine stadjes op de Veluwe, waar geen garnizoen lag, Elburg en Hattem, zich te onderwerpen. Zij moesten tot rede gebrancht. HollandC. DE GIJZELAAR (naar E. Vinkeles)
meende nog de aanval te ontzenuwen door, evenals enige maanden tevoren ten behoeve van Utrecht, de te zijner repartitie staande troepen te verbieden aan bevelen daartoe gehoor te geven. Maar de Prins was in een ongekend strijdlustige stemming. Frederik de Grote was juist overleden, en de nieuwe koning, de eigen broer van de Prinses, liet een krachtiger geluid horen. Harris, die mee op het Loo was komen kijken, wreef zich de handen. Krachtens zijn recht van patent verlegde de Prins de Hollandse troepen naar de Generaliteitslanden en liet vandaar Gelderse en Zeeuwse troepen komen, die meteen tegen de stadjes oprukten. Er heerste daar een geweldige opwinding. De Hollandse Vrijcorpsen hadden mannen en geschut gezonden om die van Hattem en Elburg in staat te stellen zich te verdedigen; belangrijker nog scheen de hulp, die in de ure des gevaars de gewapende burgers uit de vlakbij gelegen Overijselse steden zouden kunnen bieden. Vlak vóór de crisis waarschuwde De Gijzelaar Capellen, wel wat laat, dat Holland op eigen bodem te veel oppositie had om belangrijke hulp te bieden. En inderdaad, na alle voorbereiding en geschetter, plofte, toen de troepen verschenen, de verdediging ineen. De Vrijcorpisten, ‘meest ambachtslieden’, verlokt door hoge soldij, vluchtten in allerijl over de IJsel. In de verlaten stadjes richtten de soldaten een schandelijke plundering aan - voorproefje van wat bij de volledige overwinning der Prinsepartij te wachten stond. Die volledige overwinning scheen ophanden: was de onwaarde van de gewapende burgers tegenover geregelde troepen niet gebleken? Oprukken tegen Utrecht, en dan Holland binnen, - wat scheen eenvoudiger? Maar de Utrechtse Staten te Amersfoort aarzelden nog steeds om een beroep op geweld te doen, en zonder opdracht van de ‘soeverein’ kon Willem V zich geen optreden van het leger denken. Ondertussen was de reactie van het Patriots gevoel ongemeen krachtig. De Staten van Holland kwamen in buitengewone vergadering bijeen en in vlammende redevoeringen beschreef De Gijzelaar Willem V als de aanstoker van de burgeroorlog, als ‘Alva’, als ‘een vijand en moordenaar’. Hij dreigde dat Dordrecht zich uit de Staten zou terug- | |
[pagina 170]
| |
trekken, als dezen de troepen ter Hollandse repartitie niet naar de provincie terug ontboden en de Prins als Kapitein-Generaal schorsten. Zelfs een man als Rendorp bukte voor de storm. Langs de grens van de provincie werd een ‘cordon’ ingericht, samen te stellen uit Vrijcorpisten (een Comité van Defensie van de provinciale organisatie der Vrijcorpsen ging te Woerden zetelen) en geregelde troepen. Op die laatsten, dat begreep iedereen nu, kwam het aan, en - zouden zij gehoorzamen? Het Hollandse besluit, waarbij de eenheid van het leger der Staten-Generaal aan het betaalsheerschap werd opgeofferd, was heel wat zekerder inconstitutioneel dan indertijd Oldenbarnevelt's Scherpe Resolutie: tegen een Maurits zou De Gijzelaar niet veel kans gehad hebben. De officieren der met Hollands geld betaalde regimenten zagen naar de Kapitein-Generaal op om hen tegen onderwerping aan de betaalsheer te beschermen. Maar de andere provincies waren doodsbenauwd met een om betaling schreeuwend leger opgescheept te worden. Zo dekten zij Holland's besluit met hun goedkeuring en de betaalsheer ging achter de Staten-Generaal schuil. De Prins, slaaf van de wettigheid als immer, ondertekende de vereiste patenten. Eerst nadat hij deze dienst bewezen had, werd de Prins door Holland, voorzover het dat gewest betrof, als Kapitein-Generaal geschorst. Met de eigen hulp van de tyran kreeg Holland zo ongeveer de helft van het hele Staatse leger op zijn grondgebied, om als het moest tegen hem (en wie weet zijn Pruisische zwager achter hem) paraat te zijn, en het ‘cordon’ langs de Oostgrens der provincie werd een werkelijkheid. De kern ervan werd trouwens gevormd door het corps van een klein Duits vorstje, die de Hollandse matadors al lang tegen de Prins in het leger pousseerden en die zelf, echte condottiere, uit was op wat hij uit de troebelen halen kon: de Rijngraaf van Salm. | |
Franse en Pruisische bemiddelingBurgeroorlog. Het woord weerklonk in alle vergaderingen, in alle bladen. Maar de Prins had het ogenblik al laten voorbijgaan, toen hij zich de helft van het leger liet ontfutselen. Bovendien viel, nu het erop aankwam, de nieuwe Pruisische Koning af. Zonder naar de aansporingen van zijn zuster te luisteren, begon hij te bemiddelen, op de grondslag van hervormingen nog wel. Een graaf van Görtz werd tot dat doel overgezonden. Zo volgde er dan weer een pauze, waarin de partijen in een gewapende vrede tegenover elkaar stonden. Ten eerste binnen verscheiden provincies. In Gelderland en in Zeeland was de Oranjepartij nu zo volledig meester, dat daar een zekere rust heerste. Maar in Friesland was het nog onafgebroken krakeel. Zo'n heftig conflict ontstond daar tussen de Universiteit van Franeker en Curatoren, gesteund door de Staten, dat Valckenaer in Amsterdam om hulp kwam vragen. Holland moest de macht der ‘kabaal’ die ‘de Friese natie’ onderhield, breken door Friese producten van de Hollandse markt te weren en zelfs door de Friese vaart naar de Oostzee te blokkeren! Maar de Pensionarissen hadden volop werk aan het versterken van de partij-positie in hun eigen gewest. Görtz' bemiddelingspogingen bejegenden zij ondertussen zo koel, dat deze, ten einde raad, in oktober 1786 contact met de burgerdemocraten zocht. Sinds augustus 1785, wij weten het, was de Prins onherroepelijk met de aristocraten verbonden. Het belang van die tot mislukken gedoemde onderhandeling is dus slechts dat zij licht werpt op de onderscheiden meningen van de democraten- en regenten-Patriotten en op hun onderlinge verhouding. Görtz gebruikte de Pruisische consul te Amsterdam, Chomel, een Hollander, als tussenpersoon. Deze was lid van de Vaderlandse Sociëteit in de grote stad. Zulke sociëteiten waren in '85 en '86 overal opgericht. Daar lagen de Patriotse bladen ter lezing, daar ontmoetten eenvoudige burgers regenten die zich nog niet uit de beweging terug- | |
[pagina 171]
| |
getrokken hadden, daar werd eindeloos gepolitiseerd. De verbolgen orthodoxe prediker gromde weliswaar dat er vooral gedronken en gevloekt werd. Uit die kring nu raadpleegde Chomel een paar vrienden, de jonge advocaat Schimmelpenninck, de bankiers Staphorst. Als een lichaam dat ‘een zeker politiek bestaan’ had, bracht hij het militaire burgercomité te Woerden in de zaak; daartoe behoorde onder anderen Pieter Vreede. Het is wel opmerkelijk, dat al die burgerleiders het denkbeeld van een verzoening met de Prins in beginsel aanvaardden. De voorwaarden waarover de besprekingen liepen, behelsden vóór alles de eis van verkiezing der stadsregenten door kiezers, die tevens bezwaren van de burgers zouden mogen voordragen; de eisen strekkende tot bevrijding van de adel en magistraten der landgewesten uit 's Prinsen macht en tot beperking van zijn macht over het leger gingen de Pensionarissen meer dan de stedelijke democraten ter harte. Willem V, of liever zijn vrouw, toonde enige toegeeflijkheid, maar wat de onderhandeling met Sociëteiten en Burger-comité's ten slotte zinledig maakte, was dat (afgezien nog van 's Prinsen eigen afkeer van welke verandering ook) de aristocratische aanhangers in wier handen hij geraakt was, zo'n capitulatie aan de democratie nog erger vinden zouden dan een vermindering van de stadhouderlijke macht. Vermindering van de stadhouderlijke macht, daar bleef het in ieder geval de Pensionarissen, hoe nauw nu ook met de democraten verbonden, om te doen. Görtz vond hen heel wat onhandelbaarder dan de burgers. Dezen, zelfs die leiders uit Amsterdam en Woerden, dachten aan hun stadsdemocratie; de Pensionarissen wilden de Republiek niet langer in handen laten van een Staten-Generaal beheerst, of althans verlamd, door de ‘knechten’ of ‘slaven’, die onder die onzalige reglementen uit de landprovincies te verwachten waren. Ook voor Vergennes' afgezant ging dat punt voor. Eind november verscheen Rayneval om de Pruis bij het bemiddelingswerk te helpen - of eigenlijk hem in 't oog te houden, zo mogelijk te leiden. Hij kreeg er de Pensionarissen toe, te verklaren op welke grondslag zij onderhandelen wilden, als de Prins begon met de bezetting van Elburg en Hattem ongedaan te maken. Görtz, die in zijn hart liever een vergelijk met de Pensionarissen dan met de burgers zag, briefde dit voorstel dankbaar over. Maar gesteld dat de Stadhouder zich eens aan die eisen onderworpen had, dan zou de afrekening met de burgerdemocratie toch moeilijk hebben kunnen uitblijven. De burgers wisten nu precies wat zij wilden. Instructie voor de Stadhouder, goed. Maar tevens eiste 15 november 1786 een Nationale Vergadering van Vrijcorpisten: ene grondwettige herstelling, te ontwerpen door gecommitteerden zo uit de regenten als (let wel) uit de burgerijen. Maar de Prins dacht niet aan onderwerping. De Gelderse en Zeeuwse raadslieden waren er eenstemmig tegen. Vergennes was diep verontwaardigd dat dit Prinsje van Nassau (stelselmatig weigerde Frankrijk de Friese lijn de Oranje-titel te geven) voorstellen die Frankrijk en Pruisen beide aanbevalen, durfde afwijzen. Rayneval begreep nu ook, dat men aan de democratische eisen een breder plaats zou moeten inruimen. In een ongemeen diep grijpende beschouwing, die zeker veel aan zijn contact met Paulus te danken had, schreef hij: De zwakheid der regenten als het aankwam op weerstand bieden aan de persoonlijke, Engelsgezinde politiek van de Prinsen van Oranje, heeft altijd hierin gelegen dat de ontwikkelde burgerij buiten alles gehouden werd, zodat zij, wanneer de stadhouders de volksmenigte tegen de regenten ophitsten, schouderophalend terzijde bleef staan. Besnoei de macht van de Stadhouder, geef de burgerij | |
[pagina 172]
| |
haar rechtmatige invloed, zodat zij zich met de regenten verbonden gaat voelen, en de constitutie zal haar evenwicht gevonden hebben. Een vast evenwicht, en eenheid en vermogen tot actie verzekerd door ‘het overwicht van Holland’, daartoe strekte volgens Rayneval de politiek van de Pensionarissen. Maar een vast evenwicht buiten de heerschappij van Oranje, dat was wat Harris boven alles vreesde. Dat zou immers betekenen dat het bondgenootschap tussen de Republiek en Frankrijk een realiteit zou worden, hetgeen het voorspel tot een nieuwe oorlog tegen Engeland kon zijn. Zolang zijn regering een doortastende inmenging niet aandurfde, had hij geen kans de Prins en zijn partij aan het bewind te helpen. Maar hij kon dan tenminste (zoals hij zelf aan zijn chef in Engeland schreef): het zijne doen om de heersende partij stokken in de wielen te steken, eenstemmigheid in de Staten-Generaal te verhinderen, kortom, door de verwarring en regeringloosheid in dit land gaande te houden en aan te stoken, het bij voortduring een nul in het cijfer van de Europese machtsverhoudingen te doen zijn. Wat men van de Prins van Oranje had mogen verwachten, deed Harris: hij maakte zich tot het middelpunt van een actieve partij van weerstand. Met zijn medeweten en bijstand werd, in november 1786, een Prinsgezinde Acte van Verbintenis opgesteld. ‘De tegenwoordige constitutie maintineren’, daarmee werd de strekking aangegeven. Van de Spiegel was Harris' actiefste medewerker, al maakte zijn woonplaats in Zeeland het hem moeilijk alle draden vast te houden. In zijn eigen gewest wist hij in ieder geval de regenten om de nieuwe banier te scharen. Elders bleven zij nog wat schuw. De Amsterdamse aristocraten wilden nog in geen Prinsgezind gezelschap. De Friese grietmannen worstelden met de moeilijkheid dat hun Doopsgezinde geldschieters sedert hun omzwaai de hypotheken op hun hornlegersGa naar voetnoot1) terugvorderden; om de Oranjepartij overeind te houden moest Harris zijn regering overreden om met geld te hulp te komen. Wat een verdeeldheid, wat een gewoel van tegenstrijdige tendenties, in die partij die geen andere leus had dan die van het behoud der onhoudbare constitutie! De armzaligste gehechtheid van groepen en standen aan hun voorrechten, de kleingeestigste afgunst op Holland's macht, van altijd over hun (toch al zo kleine!) quoten jammerende provincies, daarmee moest front gemaakt worden tegen een beweging die, zoals Van de Spiegel erkent, het voordeel bezit, dat haar bedoelingen door grote woorden van Vrijheid en Vaderland en diergelijke de verbeeldingskracht van vele mensen verhitten. Eén ding had de Prinsgezinde partij toch. De revolutie duurde te lang. De mensen raakten vermoeid. De politiek van het cordon bezwaarde de financiën van Holland, de onrust drukte op het zakenleven. De ‘rustige burgers’, die nooit van harte aan het driftig bedrijf meegedaan hadden, kwamen in een stemming om er zich tégen te stellen als men hun leiding gaf. Harris, de Prins, Van de Spiegel, en andere voorname raadslieden, allen voelden dat er iets aan het veranderen was. Niet alleen de regenten, ook de burgers lieten zich organiseren. Een dankadres van Zeeuwse burgers aan hun anti-Patriotse Staten; Oranje-sociëteiten, waarvan een jong Haags edelman, Bentinck van Rhoon, kleinzoon van de man van 1747, de patroon werd; Oranje-vrijcorpsen: het bleek in de eerste maanden van 1787 al duidelijker, dat ‘de volksstem’ niet noodzakelijk Patriots was. | |
[pagina 173]
| |
Partijen te Amsterdam; ‘remotie’; de Oranjesociëteit gewelddadig onderdrukt (april-mei '87)De oppositie stak het hoofd op, maar daar tegenin weerde zich de beweging met verdubbelde ijver. Nu de bemiddelingsvoorstellen door het Oranje-hof waren afgewezen, zou men in Holland zelf de hervormingsplannen meteen doorvoeren. 30 januari 1787 deed Haarlem (de stad van Zeebergh) in de Staten een voorstel om ‘enige generale maximes’ vast te stellen omtrent de wijze waarop 's volks recht op invloed verwezenlijkt zou kunnen worden. Amsterdam waagde het nog de voet dwars te zetten. Eerst hield het een besluit op om de Prinsgezinde vroedschap van Rotterdam om te zetten, opdat de Pensionarissen beter op de stem van die stad zouden kunnen rekenen; vervolgens één om het ‘legioen’ van de Rijngraaf in Den Haag te legeren. Dit nu oordeelden de Pensionarissen met het oog op de nadering van 8 maart onontbeerlijk, en overeenkomstigBURGEMEESTER HOOFT DE BURGERS TOESPREKENDE Cl. van Kampen & Zn
tevoren gedane bedreiging, verlieten De Gijzelaar en Zeebergh, toen het op 17 februari niet doorging, de vergadering en Den Haag. Wat de Patriotten allerwegen in 't bizonder prikkelde, was dat het Haarlemse voorstel door dit alles bleef steken. En zo ging het te Amsterdam dan toe als twee jaren tevoren voor het eerst te Utrecht. De Amsterdamse obstructie in de Staten was het werk van de pas opgetreden burgemeesters, onder wie Dedel, een geestverwant van Rendorp, maar doortastender dan deze, de leidende figuur was. 21 februari verscheen nu de burgerkolonel Van Goudoever (de enige van de vijf) vergezeld van zestig officieren van lager rang op het stadhuis om een request tegen dit optreden te presenteren. De raad zwichtte met de kleinst mogelijke meerderheid. Maar de aristocratische partij herstelde zich aanstonds. Met het enig gevolg dat 26 februari het stadhuis de aanblik bood van nog veel erger ongeregeldheden. Van Goudoever had ditmaal 96 officieren met zich, de burgerzaal stroomde vol van een opgewonden menigte. De oude Hooft sprak op een stoel staande de mensen | |
[pagina 174]
| |
toe en gaf zalvend en vaderlijk te kennen, dat hij het met zijn mede-burgemeesters oneens was. Dedel gaf geen kamp, maar de beangste vroedschap week weer voor de betoging. Zelfs nu gaf Dedel de partij nog niet verloren. Hij voelde zich gestuwd door veel verontwaardiging over dat Utrechts toneel te Amsterdam. 30 maart, toen in Den Haag het Haarlems voorstel besproken moest worden en Van Berckel en de tweede pensionaris Visscher, de gewone gedeputeerden van Amsterdam, zich opmaakten het te steunen, meldden zich uit Amsterdam drie bizondere gedeputeerden, door burgemeesteren gelast, die de twee anderen overstemden en de stem der stad tégen uitbrachten. Maar de Patriotten lieten zich zo niet meer uitschakelen. 3 april verscheen Van Goudoever opnieuw, met 102 burgerofficieren ditmaal. Er was tevoren met burgemeesteren overleg gepleegd en burgervendels bezetten het stadhuis. Alles ging dus ordelijker toe dan de vorige maal, maar de raad voelde zich onder die bescherming nog hulpelozer en besloot, tegen de protesten van Dedel en twaalf geestverwanten in, wat de requestranten verlangden, namelijk dat de stad voortaan alleen door de twee pensionarissen of door aan de burgerij welgevallige raadsleden vertegenwoordigd zou worden. Dat de verhouding tussen de aristocratische stadsregering en haar burgerij nu tot een crisis komen moest, is duidelijk. Dedel en zijn medestanders moesten op het Utrechts voorbeeld afgezet worden, als men zich niet aan het gevaar wilde blootstellen dat zijzelf tot het offensief zouden overgaan. Inderdaad hadden Dedel en zijn vrienden al contact gezocht met de Prins, te Nijmegen. Zij boden aan, dat Amsterdam in de Staten, waar men zich sterk maakte een meerderheid te kunnen meeslepen, zou doorzetten: opbreken van het cordon, ongedaan maken van de schorsing als Kapitein-Generaal, herstel in het Haags kommando, ontslag van Van Berckel en van de (overigens achter de drie Pensionarissen schuilgaande) Raadpensionaris Van Bleiswijk; van stadhouderlijk recommandatierecht en militaire jurisdictie wilden de Amsterdamse aristocraten zelfs nu nog niet horen. En in ruil verlangden zij dan in hun stedelijke benauwenis steun van de Oranjegezinden. Daarbij dacht men vooral aan de goed georganiseerde en zelfbewuste Bijltjes, de scheepstimmerlieden op ‘de Eilanden’. Op die grondslag werd men het te Nijmegen eens. De Bijltjes zouden, 4000 man sterk, op een bepaalde dag naar de Dam oprukken en een raadsvergadering mogelijk maken, die de gewenste besluiten nemen kon. Maar de Bijltjes dachten er niet aan zo door Nijmegen over zich te laten beschikken. Hun leiders, Admiraliteitsbeambten, wensten juist het recommandatierecht van de Prins hersteld te hebben. Terwijl de partij van Dedel bereid was de Stadhouder in de positie van 1747 te herstellen, hielden de Bijltjes vast aan de positie van 1766 (dat wil zeggen aan het behoud van de rechten die Willem IV in de beroeringen van 1748 gewonnen had). Het valt op dat zij hardnekkiger op 's Prinsen rechten stonden dan deze zelf. De zaak is natuurlijk, dat hun een overeenkomst met de aristocraten tegen de borst stuitte en dat zij in het recommandatie-recht van de Stadhouder de aantasting van de onafhankelijkheid der oligarchie zagen en op prijs stelden. In hen leefde niet enkel de Oranje-traditie, maar de democratische traditie, die hen in 1748 met de burger-Doelisten had doen samenwerken. Zij stonden ook nu niet geheel onvriendelijk tegenover de burger-Patriotten. Oranjegezindheid was de leus die het duidelijkst tot hen sprak, maar de star-conservatieve politiek van Willem V stelde hun trouw op een zware proef. De tegenpartij was van die besprekingen goed op de hoogte. Waarom talmde zij nog om tot de ‘remotie’ over te gaan? Het waren de Patriotse regenten die aarzelden mee te werken tot een revolutionair aantasten van het recht van regenten, al waren het dan aristocraten, en die nog allerlei beproefden om eraan te ontkomen Maar in Frankrijk was Vergennes gestorven, zijn opvolger Montmorin luisterde naar de Rijngraaf en | |
[pagina 175]
| |
wendde Frankrijk's invloed met minder terughouding ten gunste van radicale maatregelen aan. Ook De Gijzelaar en vooral Paulus drongen tot de grote stap. Inderdaad werd uitstel gevaarlijk. Te Nijmegen waren er die dachten: dat als Z.H. zich vertoonde en in Den Haag kwam, de armee en de gehele natie hem zoude bijvallen en het spel gewonnen zou zijn. Z.H. was daar de man niet voor. Wel opperde de Prinses het denkbeeld dat zij dat stoute stuk zou wagen. Maar nog altijd aarzelde men te Nijmegen en stonden te Amsterdam de Bijltjes en Dedel elk op het eigen standpunt, toen de Patriotse regenten zich op een conferentie ten huize van de bankier Staphorst door de secretaris van de Franse gezant lieten overreden hun tegenstand tegen actie op te geven. Vrijdag 20 april werd de beweging ingezet met een strooibiljet Het Verraad ontdekt. Afgezien van het kwistig gebruik van krachttermen als ‘deugnieten’, ‘het beulenrot’, ‘de snode Dedel’ en dergelijke, vatte het de in de bladen trouwens al dagen lang besproken situatie juist samen. Er bestonden plannen voor een ‘coalitie’ tussen de Aristocraten en de Stadhouder; er was haast bij het werk. Grote opwinding in de stad, heftige debatten onder de Patriotten onderling, maar eindelijk werd 21 april een request bij de raad ingediend, namens de krijgsraad der schutterij, wier vendels de Dam bezetten, - en request waarin negen heren, die het wantrouwen der burgerij op zich geladen hadden, hun ontslag werd aangezegd. Requestranten beloofden de ontslagenen bescherming, - zoals Stadhouders bij wetsverzettingen plachten te doen: dat buitenwettelijk ingrijpen om vastgelopen situaties vlot te krijgen diende zichtbaar tot voorbeeld bij deze en de andere ‘remoties’; alleen trad daarbij ‘de majesteit des volks’ in de plaats van de Stadhouder. Niet dan na veel aarzeling ondernam de gezuiverde raad de vervulling van de opengevallen plaatsen, een keus doend uit een voordracht van 25 haar door de opgeworpen Gecommitteerden aangeboden. Het kwam daartoe eerst na weken, gedurende welke het protesten en bezwaren regende, verklaringen van burgers dat hun namen ten onrechte op de acte van qualificatie der Gecommitteerden vermeld waren, tegenadressen, strooibiljetten tegen de Roomsen of tegen de Rijngraaf. Relletjes waren aan de orde van den dag. De Kezen (dat was de scheldnaam voor de Patriotten) raakten telkens slaags met de Bijltjes. Men kon denken dat de Prins nog een kans had. Onder die omstandigheden werden nieuwe onderhandelingen met Nijmegen begonnen door Straalman, de enige echte Achtenveertiger die nog in de vroedschap over was, een oud man nu, als Oranjegezinde zijn leven lang uit alle regeringsposten geweerd. Hij maakte zich sterk, tegenover zijn Patriotse mede-regenten, dat de Prins tot een verzoening met de democraten op de grondslag van ‘een regelmatige invloed der burgerijen op de stedelijke regerings-collegiën’ te vinden zou zijn. Hoe volstrekt uitzichtloos zo'n poging was, bleek van beide kanten tegelijk. 25 mei richtte zich de vergadering van Hollandse burgercorpsen, te Dordrecht bijeen, tot de Staten met een verzoek om alle bijdragen ter Generaliteit in te houden, om ‘met de verenigde burger- en militaire macht der provincie’ tegen ‘de vijanden des vaderlands’ het offensief te nemen, en om Willem V als Stadhouder te schorsen. En de volgende dag publiceerde de Prins te Nijmegen, dwars door de besprekingen van Straalman heen, een lang ‘declaratoir’ aan de Staten van Holland. Met angst in 't hart, zwichtend voor de aandrang van zijn omgeving, gaf hij zijn naam aan dat stuk, een ware oorlogsverklaring, waarin alle hervormingen op de meest krasse wijze verloochend werden. Dat [bracht tenminste klaarheid omtrent de innige verbinding van het hof met de aristocratische reactie. Vlak daarna, de 29ste mei 's avonds, kwam het te Amsterdam tot de uitbarsting. | |
[pagina 176]
| |
Plundering van de Oranje-sociëteit, van de huizen van Dedel en anderen, verwarde schermutseling, tot eindelijk de schutters naar Kattenburg trokken en na een regelmatig beleg - er kwam zelfs geschut aan te pas, en er vielen doden - de eilanden bezetten. Er werd daar en in heel de stad deerlijk huisgehouden. Veel verschrikte Oranje-gezinden en aristocraten trokken weg, ‘buiten 't roof- en moordhol’. | |
‘Toetasten’; Utrecht binnen het cordon gebrachtEr had intussen, onmiddellijk na de Amsterdamse gebeurtenissen van 21 april ook te Rotterdam een remotie plaats gehad, en hier waren onmiddellijk nieuwe leden benoemd. De Patriotse magistraat rustte daar nu dus veilig op een Patriotse vroedschap. Van de Staten van Holland was het Patriottisme meester zoals het nog niet geweest was. Nu dus actie, en het adres van de burgercorpsen van 25 mei gaf de richting aan. Men wilde de eindstrijd met Willem V en zijn ‘vloekgespan’. Zo lieten enige burgergecommitteerden van Vlaardingen zich uit in een adres, dat de Nederlandsche Jaarboeken ondertussen heel bedaard durfden afdrukken als een staaltje van de ‘ongerijmde denkbeelden’ waartoe ‘een natie, of tenminste een gedeelte van dezelve’, kan ‘misleid’ worden. ‘Toetasten’, dat was het woord waar de Patriotse bladen al weken lang hun treuzelende leiders mee aanzetten. Inderdaad had een paar dagen na de 2lste april de opperbevelhebber van het cordon, generaal Van Rijssel, zijn officieren op binnenrukken in de provincie Utrecht voorbereid. De uitwerking was aan de éne kant de weigering van een groot aantal officieren, die allen afgedankt werden, zodat voor het ogenblik het legertje onder Holland tot actief optreden nog minder bekwaam werd; aan de andere kant grote opwinding bij de Staten te Amersfoort. In overleg met Nijmegen voerden die nu zelf een troepenbeweging uit om de dreigende verbinding tussen Holland en de stad Utrecht te verijdelen. Bij Vreeswijk stuitte dat legertje 9 mei - niet op de Hollandse troepen, die nog geen voet op Utrechtse bodem hadden, maar op een afdeling Utrechtse Vrijcorpisten, aangevoerd door een oud-officier, d'Averhoult. De geregelde troepen van Amersfoort werden volledig verrast en op de vlucht gejaagd. Nu rukten de Hollandse troepen op, en het cordon sloot bij de stad Utrecht aan. De Rijngraaf nam daar het bevel over. Tevergeefs protesteerden de Staten-Generaal van hun zijde van het Binnenhof bij de Staten van Holland wegens die ongehoorde Unie-schennis. Maar voorlopig bleef het er weer bij. De smadelijke nederlaag bij Vreeswijk had het zelfvertrouwen te Nijmegen nog een ernstige deuk gegeven. De reputatie der burgertroepen daarentegen was van de knak van Elburg en Hattem hersteld. Terwijl de Generaliteitstroepen onder Holland toch zo onbetrouwbaar voor de Patriotse leiding bleken; terwijl te Amsterdam het nieuwe regiem een storm van verontwaardiging en afkeuring moest trotseren en in heel Holland de anti-Patriotse krachten het hoofd opstaken; terwijl, zoals G.K. van Hogendorp opmerkt, buitenlui en kleine-stads-burgers 's Prinsen declaratoir van 26 mei ‘blindelings’ tekenden en maar op leiding wachtten; zat men te Nijmegen angstig te overleggen. | |
e. De burgeroorlog ontketend en Engels-Pruisische interventieEngeland financiert de orangistische gewesten; Goejanverwellesluis, eind juni '87; orangistische gewelddadigheden in Gelderland en ZeelandHarris was nu evenzeer als Van Hogendorp en andere raadgevers van Oranje overtuigd dat de tijd rijp was voor een contra-revolutie. Zijn rapporten hadden de Engelse regering bewogen hem voor een bespreking over te laten komen en hij slaagde erin Pitt, die uit financiële overwegingen steeds voor onthouding was geweest, te overtuigen dat | |
[pagina 177]
| |
het de moeite waard was iets te ondernemen. 2 juni kon hij, teruggekeerd, aan zijn Oranje gezinde vrienden meedelen, dat hij gemachtigd was aan de Staten-Generaal (dat wil zeggen aan de ‘meerderheid’ van Gelderland, Zeeland, Friesland en het Amersfoortse Utrecht) een lening te verstrekken ten einde hen in staat te stellen de troepen die Holland op de wijze die men zich herinnert in het cordon gekregen had, weer in dienst te nemen. Op een oproep van de Staten-Generaal aan de troepen, waarin hun gelast werd, onder waarborging van hun soldij, in geval van bevel tot offensief ageren zich naar een gebied ‘alwaar zij van alle dwang bevrijd’ zouden zijn te begeven, liepen inderdaad hele regimenten over, ‘met oranje getooid en zingend’. HET GEVANGENHOUDEN VAN PRINSES WILHELMINA TE GOEJANVERWELLESLUIS, 28 JUNI 1787
De Staten van Holland antwoordden met het instellen van een defensie-commissie (die naast de burger-commissie te Woerden kwam zetelen) en het opbrengen van nieuw geld voor contra-soldijen, aanwerven van vrijcorpisten, leggen van oorlogsschepen op de rivieren en in de Zuiderzee. Maar men zag vooral naar Frankrijk uit om hulp. Nu het erop aankwam, evenwel, bleek ook Montmorin weinig zin te hebben in een krachtproef. Hij opperde nogmaals bemiddeling. Daarvan durfden de Pensionarissen aan de Vrijcorpsen en Colleges van Gecommitteerden, die de situatie meer dan ooit beheersten, niet reppen. De Rijngraaf lag op de loer om hen te wippen en zelf als ‘de Vriend des Volks’, de verklaarde ‘Vijand van Engeland,’ de leider der democratie te worden. De Franse regering was zo goed niet, of zij moest iets meer doen. Zo trok zij bij | |
[pagina 178]
| |
Givet, op de Noordgrens, troepen samen, heimelijk hopend - want haar financiële moeilijkheden verlamden haar -, dat de dreiging genoeg zou zijn. Het sein tot toetasten werd door Frankrijk niet gegeven, en de Pensionarissen waagden het niet zonder Frankrijk te beginnen. In die ondraaglijk wordende spanning kwam nu eindelijk van de kant van het Oranjehof - maar altijd nog niet van de Prins! - een daad, bedoeld om de crisis uit te lokken. De Prins had zich de 7de juni op uitnodiging van de Oranjegezinde Staten van utrecht naar Amersfoort begeven. Dat had alleen zin als inleiding tot een aanval. Maar hij was daar ‘moreel onbekwaam’ toe, zoals Van Hogendorp schreef. Meer dan ooit voelde de ongelukkige man zich met zijn figuur verlegen. Hij wist dat de verering van de actieve Oranjepartij, in wier handen hij geraakt was, naar zijn vrouw uitging. Achter die allen stond Harris. En met een mengeling van opluchting en bittere afgunst vertrouwde Willem V aan de Prinses het lot van zijn huis toe. Alle raadgevers keurden het plan goed, door haarzelf twee maanden vroeger al geopperd, dat zij de tocht naar Den Haag zou wagen. In naam zou haar doel zijn, aan de Staten-Generaal, ter voorkoming van de dreigende burgeroorlog, bemiddeling op zekere grondslagen voor te stellen. In werkelijkheid was het natuurlijk, de aanhangers in beweging te brengen tegen het Patriots regiem. 28 juni werd zij, op één van de strategische punten van de Hollandse grens, Goejanverwellesluis, halverwege tussen Gouda en Oudewater, door een daar geposteerde burgerafdeling aangehouden. 's Ochtends van de 30ste aanvaardde zij de terugreis, terwijl de Staten van Holland het optreden der burgers dekten. Vlak daarop kwamen berichten binnen van Oranje-omwentelingen die in de Gelderse steden (vóór de aanhouding der Prinses) plaats gehad hadden. Dat was helemaal het bedrijf van de garnizoenen, die ergerlijke baldadigheden begingen. Willem V was intelligent genoeg om te betwijfelen of men op die wijze de burgerijen meer dan ‘van buiten Oranje’ maken kon, maar de ontwikkeling ging als immer buiten zijn beheer om. De soldaten werden niet gestraft en de adellijke heren waren meester. In Zeeland gebeurde ondertussen iets soortgelijks, ofschoon het daar de steil gereformeerde en vurig Oranjegezinde gemeente was, die nogmaals aan het razen sloeg. Patriotse stadsregeringen werden gedwongen de Oranjevlag uit te steken. Niemand durfde zich meer zonder oranje buitenshuis vertonen. Het Hollandse platteland was niet zo onverdeeld anti-Patriots als dat van Walcheren of Zuid-Beveland. Daarvoor waren de Katholieken er te talrijk: zoals wij zagen, hadden die juist in deze dagen afschaffing van de hatelijke recognitie-gelden verkregen, en zij hoopten op meer. In de Generaliteitslanden roerden zij zich zelfs geducht. Als het erop aankwam, echter, beheerste het leger, dat nog aan de Prins gehoorzaamde, daar de toestand, en de Hollandse Patriotten konden niet beletten dat de Staten-Generaal alle burgerwapenoefening in Noord-Brabant verboden. In Holland zelf waren de boeren toch overwegend protestants en de bijval der Roomsen maakte de nieuwe leuzen bij hen verdacht. Zo tekenden zij, het werd al aangestipt, het declaratoir van de Prins bij hopen. Dat zij tevreden waren met de toestand zoals die de laatste veertig jaar geweest was, die naïeve uiting vatte hun geesteshouding mooi samen. Maar in 't bizonder bewaarden zij een slechte herinnering aan de Patriotse ambtenaren die in de winter van '84 op '85 de loting hadden doorgevoerd, die bij hen op zoveel verzet was gestuit. Ondertussen was de weerslag van dit alles ook waar de Patriotten baas waren, hevig. In Deventer werd de Oranje-sociëteit door de schutters bestormd. In Holland maakte men zich op om alle slechtgezinden, en speciaal ook de boeren, mores te leren. | |
[pagina 179]
| |
Patriots schrikbewind in Holland; vliegende legertjesPal op de reis van de Prinses en de Gelderse en Zeeuwse gebeurtenissen gaven ‘de kommandanten der uitgetrokken (burger-) corpsen en detachementen’ in de grensverdediging een publicatie uit. Dat waren de stoottroepen van het Patriottisme, helden Zij dreigden nu wraak voor alle baldadigheden en gaven overheden die zich slap mochten betonen in de repressie, mitsgaders ‘heimelijke roervinken en aanstokers’ te kennen dat zij hen als landverraders dachten te behandelen. Een schrikbewind werd in de provincie ingevoerd. Hier een dokter opgelicht en tegen alle recht in naar de stad gevoerd, daar een vrolijk troepje op de Waddinxveense plas aangehouden en de meisjes van geel of oranje lint beroofd, dat w aren zo dagelijkse voorvallen. R auw ging het toe bij een Dordtse expeditie tegen Oud-Beierland. De dorpelingen hadden een Patriots exercitiegenootschap ontwapend. Het dorp werd nu, met behulp van geschut zelfs, overmeesterd en een wagen vol met wapens, een schip vol met gevangenen, naar Dordt opgestuurd. Het is een normaal verschijnsel die al heviger stemming en daden, uitgelokt door de bedreiging van binnen en van buiten, door de voorbereiding van contra-revolutie en vijandelijke aanval. Reeds 4 juli kondigden de Staten van Holland een plakkaat af tegen ‘het zingen van Oranje-liedjes, het rondlopen met en het dwingen tot tekenen van zgn. requesten’. Maar de Patriotse pers was nog lang niet tevreden. 17 juli formuleerde een provinciale vergadering van burgercorpsen een program van actie. Ten eerste moest Willem V als de aanstichter van de burgeroorlog van zijn ambten vervallen worden verklaard, ten tweede aan de burger-defensiecommissie te Woerden opgedragen twee observatie-corpsen van gewapende burgers te vormen, die kracht zouden bijzetten aan de buitengewone rechtspraak van een (ten derde) in te stellen staatscommissie. Dat laatste was niet anders dan ‘gedelegeerde rechters’, sedert Oldenbarnevelt's proces het schrikbeeld van generaties van Vrijheidsminnaars! Dat plan bleef in de Staten dan ook steken, evenals de vervallenverklaring van Willem V. Zolang het Franse bemiddelingsplan nog ter tafel lag, konden de Staten de breuk met de Prins niet openlijk verwijden, ook al richtten de burgers zich nu tot hen op een toon die sprekend doet denken aan de manier waarop men in het eerste stadium der beweging zich tegen de Prins placht te uiten. Daarom besloot 7 augustus de nu radicaal Patriotse raad van Amsterdam Willem V als Stadhouder te schorsen, voorzover de stad betrof, en het stadsaandeel in zijn tractementen te besteden voor het onderhoud van de burgercorpsen. De vorming van het eerste vliegende legertje werd intussen door de Woerdense burgercommissie zonder naar de mening der Staten te vragen ter hand genomen. 7 augustus trok het op, 700 man sterk, met geschut, legerkarren en paarden, naar Leiden en Voorschoten. Het bevel voerde een zekere Mappa, van het Delftse Vrijcorps. Het eerste wapenfeit was de bezetting van het dorp Voorburg en de ontwapening van het Oranje-Vrijcorps aldaar. Maar het scheen op Den Haag gemunt en er werden daar door Gecommitteerde Raden verdedigingsmaatregelen genomen. De Staten, inderhaast bijeengeroepen, desavoueerden hun dagelijks bestuur. Inderdaad trok Mappa op Delft aan, maar de onwettigheid van zijn patent vanwege de burgercommissie te Woerden en heel zijn optreden schreiden ten hemel. Voor het ogenblik heerste echter geen recht, enkel het belang van de zaak der ‘weldenkenden’. Delft kreeg geen bescherming. De sterk anti-Patriotse stadsregering ten spijt, bestond er een krachtig Vrijcorps; Wybo Fijnje, de redacteur van de Hollandsche Historische Courant, en Gerrit Paape, autodidact werkman en voortreffelijk schrijver, behoorden tot de bekendste en radicaalste Patriotten in de provincie. Toen Mappa 20 augustus zijn kamp buiten de stad opsloeg, trachtten burgermeesters zich met de burgervendels te handhaven, maar het Vrijcorps kreeg de Haagpoort in handen en daarmee was alles beslist. De anti-Patriotse | |
[pagina 180]
| |
burger-krijgsraad durfde niets meer, er wierpen zich burgergeconstitueerden op. Vier van dezen (Fijnje was er één) werden in de raad ontvangen en de remotie werd, in vormelijke en beleefde stijl maar onverbiddelijk, doorgezet, - zonder dat een man van Mappa's legertje een voet binnen de stad gezet had. In Gorkum gebeurde een dag of wat later iets dergelijks. In Den Briel daarentegen ‘bestonden’ burgemeesters het, zoals de Opregte Nederlandsche Courant verontwaardigd schreef, kanon op de wallen te stellen, en zo bleef men daar voor ongewenst bezoek gespaard. Ondertussen werd ook voor Noord-Holland een vliegend legertje in gereedheid gebracht. In de eerste helft van september nog kwam het in actie en de remoties begonnen ook hier. MAPPA'S LEGERTJE IN HET KAMP BUITEN DELFT
In diezelfde maanden van augustus en september kwam het in Friesland tot een crisis. Van Beyma en de Patriotse minderheid hadden onafgebroken oppositie gevoerd; nu eindelijk, na veel krakeel, trokken zij zich terug onder kennisgeving dat zij alles wat in hun afwezigheid mocht besloten worden als ‘informeel, nul en van onwaarde’ zouden beschouwen. 7 september openden zij hun eigen Staten-vergadering te Franeker, de enige wettige, naar zij aan alle subalterne ambtenaren deden weten. De Staten te Leeuwarden riepen de troepen ter repartitie van Friesland, maar elders gelegerd, terug; die te Franeker steunden op Vrijcorpsen en kregen krijgsvoorraad overzee uit Amsterdam. Een provinciaal burgeroorlogje was begonnen. | |
Pruisen eist genoegdoening van Holland (juli); ultimatum (9 sept.) Inval (13 sept.); Frankrijk onttrekt zichMaar ondertussen hadden de internationale verhoudingen een ontwikkeling gevolgd, die op de plotselinge ondergang van het Patriottisme zou uitlopen. 10 juli had de | |
[pagina 181]
| |
Pruisische gezant uit naam van zijn Koning genoegdoening geëist van de Staten van Holland voor de diens zuster aangedane belediging, met bestraffing van de schuldigen. Gezien de stemming onder hun aanhangers en in 't bizonder onder de burgercorpsen waarvan zij zo geheel afhankelijk geworden waren, konden de Staten aan een verloochening van de burgerautoriteiten bij Goejanverwellesluis en te Gouda, die zich trouwens betamelijk gedragen hadden, niet denken. Maar zij begrepen ook niet, wat een gevaar hier dreigde. Zelfs Harris en de Nederlandse raadgevers van het hof en de Prinses zelf vermoedden niet, dat de familietrots van de Pruisische Koning de mislukking van haar onderneming in een overwinning voor de Oranje-zaak zou verkeren. Het enige wat Frederik Willem II nog weerhouden kon van een gewapend ingrijpen, was vrees voor Frankrijk. En hier kwam nu de Engelse diplomatie met grote behendigheid te hulp door de Koning voor te houden, dat Frankrijk tegenover een dreiging met de Engelse vloot blijkbaar van het kamp te Givet geen ernst durfde maken. Pruisen mocht nu nog, om Frankrijk te ontzien, een scheiding voorwenden tussen de satisfactie en de regeling der bestuursgeschillen in de Republiek: in de prakrijk moest Pruisische militaire interventie een omkeer in de Republiek en in de verhoudingen van de omringende mogendheden onderling en tot haar teweegbrengen. Dat was de ware toestand, maar hij bleef tot hij al meer dan halverwege zijn beslag gekregen had, niet enkel voor het publiek, maar voor de Pensionarissen zelf verborgen. Montmorin toch, in zijn zwakheid op ‘bluf’ aangewezen, bleef hun stellige verzekeringen geven, dat Frankrijk hen niet in de steek zou laten. Begin augustus was de aangewezen leider der Pruisische expeditie al te Wezel aangekomen. Het was de Hertog van Brunswijk, neef van Willem V's gewezen voogd. Hij bezocht de Prinses te Nijmegen. Alles werd overlegd. In Den Haag kreeg Van Hogendorp van een hoog Hollands ambtenaar militaire gegevens om de Pruisische invasie te vergemakkelijken. En ondertussen werd het Nederlandse Patriottendom gesust met almaar herhaalde verzekeringen, zowel dat het van Pruisen maar loze bedreigingen waren, als dat Frankrijk gereed stond om zijn woord gestand te doen. De Fransen drongen echter wel op enige toegeeflijkheid aan in de steeds voortslepende nota-wisseling van Holland met Pruisen (want dit alles ging buiten de Staten-Generaal om). Niet dan met moeite kregen de Pensionarissen 8 september van de Staten van Holland een antwoord los, geheel ingericht naar de wens van Montmorin, die zich overtuigd verklaarde dat het de Pruisische Koning bevredigen zou: men zou de Prinses gaarne uitnodigen, zodra dit zonder gevaar voor de openbare orde geschieden kon. De radicale partij, Amsterdam, Haarlem, Delft, Gouda, de steden die geheel door de gewapende burgers geregeerd werden, was zelfs hier tegen. De volgende dag evenwel kwam, zelfs nu nog als een bijstere verrassing, een Pruisisch ultimatum. De Staten zonden een ijlbode naar Versailles. Maar juist in die dagen werd Vérac, de man der vurige raadslagen, teruggeroepen: dat was een veeg teken. Het ultimatum gaf vier dagen bedenktijd. Van Hogendorp, nu als afgezant der Prinses in het hoofdkwartier van de Hertog, beroemt zich erop dat hij die termijn zo kort had weten te krijgen, en zelfs zo vreesde de Prinses nog, dat de Staten van Holland haar de satisfactie zouden inwilligen. Maar dat gebeurde niet, en 13 september zette het Pruisische leger, een goede 20.000 man sterk, zich in beweging. Het was alleen op Holland gemunt. Gelderland en het Amersfoortse Utrecht lieten de doormars natuurlijk toe. De hoofdmacht rukte langs Waal en Lek naar Zuid-Holland op, een kleinere afdeling ging naar Amersfoort om van daaruit Amsterdam te bedreigen. Heel het weerplan van de Patriotten was op de stad Utrecht geconcentreerd, maar de Rijngraaf, die daar bevel voerde, kwam meteen in een uiterst moeilijke positie. De radeloze commissie te Woerden hoopte geen ogenblik de Pruisen uit Holland te kunnen houden; reeds de 15de ontruimde zij Schoonhoven zodat de provincie open lag en de | |
[pagina 182]
| |
Pensionarissen in de Staten voorstelden de vergadering naar Amsterdam te verleggen. Er schoot ook de Rijngraaf, wilde hij niet afgesneden worden, niets anders over dan zich daarheen terug te trekken. De totaal onverwachte mededeling en overhaaste uitvoering van dat besluit wekten in de stad Utrecht verbijstering, wanhoop en woede. Troepen, Hollandse vrijcorpisten, en alle Patriotse voormannen - nieuwe vroedschappen, burger-gecommitteerden, burger-officieren, redacteur van de Post van den Neder-Rhijn, stroomden naar Amsterdam. Achterblijvende schutters smeten hun geweer weg (‘waartoe heeft hetzelve mij gebaat ...’) en maakten zich klein om de reeds opstekende Oranje-drift over zich heen te laten gaan. Het Prinseleger rukte de volgende ochtend al uit Amersfoort binnen. De afgezette regenten namen weer bezit van het stadhuis. Utrecht was om. Maar binnen een paar dagen, ofschoon de Pruisen enkel nog maar in Gorkum en Schoonhoven zaten, waren ook de Staten van Holland om. Alleen de onherroepelijk Patriotsgezinde gedeputeerden waren de drie Pensionarissen naar Amsterdam gevolgd. Wat in Den Haag overbleef, waren, met de openlijk anti-Patriotsgezinden, de weifelmoedigen of slechts uiterlijk geconformeerden. De 17de al stelde de Ridderschap in de Staten voor, de resoluties tegen de Prins in te trekken. De wettigheid van de remoties werd ook al in het geding gebracht. En terwijl buiten onder groot gejoel en handtastelijkheden tegen de plotseling onderliggende partij de menigte reeds algemeen oranje droeg, trokken de Staten het verbod daartegen in. In Dordt, in Delft, overal kwam het Oranjegezinde volk op de been. Naar Amsterdam toog al wat nog strijdlust voelde of op geen genade hopen kon. De achterblijvers kregen het trouwens nog hard te verduren. Van plaats tot plaats waar de omkeer voortschreed, werd het dragen van oranje niet vrij, maar nodig als men geen mishandeling trotseren wilde. De 20ste deed de Prins zijn intocht in Den Haag onder een geweldige toeloop van geestdriftige aanhangers. In de Staten namen de geremoveerde aristocraten hun plaatsen weer in, en de vergadering diende voor het ogenblik de politiek van het Oranjehof gedwee. | |
Amsterdam verzamelplaats van de volhouders; de stadsregering capituleertMaar daar stond Amsterdam nog als het laatste bolwerk. Zou het stand houden? Van alle kanten waren de Patriotten er samengestroomd, niet alleen uit de omgegane steden van Holland en Utrecht. Uit Friesland, amper veertien dagen nadat hij zijn beweerde Staten te Franeker had uitgeroepen, kwam Van Beyma met een schaar van lotgenoten overzee als vluchteling aanzetten; uit Kampen evenzo de Overijselaars, wier positie op de nadering van Pruisische troepen meteen ingestort was. Al die verslagenen van de revolutie verdrongen zich nu in de straten van Amsterdam. Patriotse schrijvers, gecommitteerden, bestuursleden van sociëteiten bestookten hun Amsterdamse vrienden met aansporingen en plannen. Juist vóór de katastrophe was de provinciale algemene burger-vergadering in Amsterdam bijeen geweest. Op de agenda had een voorstel gestaan om een plan te ontwerpen voor ‘ene nationale representatie in ene volksvergadering van alle de Provinciën en de Generaliteitslanden’; een aanwijzing dat de Patriottenbeweging, als haar tijd gegeven was, ook het grote probleem van het verroeste en vastgelopen federalisme onder de ogen gezien zou hebben. Nu kon er voor niets aandacht overschieten dan voor de vraag van de verhouding tot Den Haag en voor de verdediging tegen het Pruisische leger, dat in overleg met, ja op aandrang van, het Oranjehof oprukte voor de aanval. Als kommandant had men te Amsterdam van de Riji graaf niet willen horen: die werd sedert zijn aftocht uit Utrecht voor een verrader uitgekreten. In zijn plaats behielp men zich met weer een vreemdeling, een Fransman. Alle autoriteiten van verschillende gading die te Amsterdam bijeengekomen waren, spraken hun woordje mee. De vroedschap zelf, gezuiverd als zij in april was, | |
[pagina 183]
| |
toonde zich heel lauw. Al waar de meesten aan dachten was, hoe met ‘kunst’ de burgerij tot onderhandelen ‘te disponeren’. Inderdaad waren de vooruitzichten, in weerwil van Amsterdam's sterke ligging, niet fraai. Als de Fransen maar te hulp kwamen! Maar de Franse regering ofschoon heel wel voelend wat een slag voor haar aanzien het in de steek laten van de eerst door haar aangemoedigde Patriotten betekenen zou, was door haar binnenlandse moeilijkheden zozeer overstelpt, dat zij zich door de omgezette Staten van Holland met de mededeling dat het geschil met Pruisen op het punt stond geschikt te worden, liet afschepen. Voor Amsterdam had Montmorin, die armzalige uitvlucht aangrijpend, geen andere troost dan de goede raad om ‘op de best mogelijke wijze te capituleren’. Toen die boodschap 3 oktober de stad bereikte, was Brunswijk nog maar net in ernst met de aanval begonnen. De van Patriotten gezuiverde Staten van Holland hadden de satisfactie in zijn instructie vermeld verleend, en daarmee had hij zijn taak als afgelopen willen beschouwen, de rest overlatende aan de mediatie. Zich te laten gebruiken voor de zege der reactie zinde hem slecht, modern en verlicht groot heer als hij zich voelde. Hij had dus zelfs toegestemd in een verzoek der stadsregering om een wapenstilstand. In een Oranje-partijraad, bijgewoond door de Prins en Prinses, Harris, Van de Spiegel en anderen, werd hem echter duidelijk gemaakt dat in de voorwaarden van de Amsterdamse regering (waartegen tegelijk in Amsterdam de Burgersociëteit tierde als weinig minder dan verraad) niet getreden mocht worden en dat hij de wapenstilstand moest opzeggen. 't Was Harris, wiens politiek zegevierde. In Berlijn werd terzelfdertijd een conventie getekend, waarbij Engeland en Pruisen met uitsluiting van Frankrijk ondernamen de macht van de Prins op de voet van 1766 te herstellen. De mediatie was daarmee afgewimpeld. In de eerste dagen werd door de Amsterdammers bij Amstelveen kloeke weerstand geboden. Maar de verrassing van een post bij Halfweg dwong tot terugtrekken op Ouderkerk en hiermee werd de positie hopeloos. Brunswijk stemde in nieuwe onderhandelingen toe. En terwijl in de stad ‘de dolzinnige dagbladschrijvers’ nog hoog opgaven van wat met moed te bereiken was, altijd nog de Franse hulp in het uitzicht stelden, en ‘diergelijke ontijdige snoeverijen meer’, besloot de stadsregering zonder verder overleg met de burgerij de eis van volledige onderwerping - eis van Den Haag, niet van Brunswijk - te aanvaarden. De Patriotse kranten werden verboden. De oude heren verschenen weer op het stadhuis. De Patriotten moesten van uit hun schuilhoeken aanzien hoe uitbundig het volk de omkeer begroette. | |
f. Uitzichtloze restauratieReactie; Oranje verbonden met de regentenoligarchieDe ten val gebrachte partij had haar heerschappij met zo'n overmoed doorgevoerd, dat er een ware haat tegen haar bestond, en bij het volk uitte zich die in de ergerlijkste baldadigheden. Op straat was oranje-dragen nodig, als men zich aan geen handtastelijkheden wilde blootstellen. Dat de Katholieken het hard te verduren kregen, spreekt vanzelf. Een ‘keurslijfmaker’ te Maassluis verhaalt hoe bij het uitgaan van de katholieke kerk alle kerkgangers, voor één van de ‘Hollandse ruiters’ gebracht die in het stadje gelegerd waren, ‘Oranje boven’ moesten roepen, sommigen knielende, hoe hij en zijn geloofsgenoten buiten de schutterij werden gesloten en uitgejouwd voor ‘Paap, Kees’. Duizenden Patriotten weken buitenslands. Die bleven bukten voor de bui, maar er waren er nog, ‘dom, hevig en koppig’ genoeg, om hun oude gezindheid door de kleine omvang van hun cocardes kond te doen (‘noodbalkjes’ of ‘vliegjes’ noemde men dat) of zelfs om hun oranje-strik de vorm van een V (voor Vrijheid) te geven. Dat gaf nog | |
[pagina 184]
| |
vaak aanleiding tot kloppartijen. Woestelingen dwongen lieden die zich in de onlusten als Patriot hadden doen kennen, om knielend een glas oranje-jenever te drinken. De bekeerlingen overigens werden door hun voormalige vrienden ook scheef aangezien: ‘draaiers’ heetten zij bij hen en zij liepen nog weleens een klap op. In Amsterdam ging het oranjedragen er toch maar met moeite in; pas op de 11de oktober trok de raad het verbod in en, ofschoon dat ‘onder het gemeen een woeste vreugde verwekte’, voelde een Patriots regent zich in de Kalverstraat die eerste dag met zijn strik verlegen, ‘ziende dat er geen fatsoenlijk mens bijna mee liep’. Op de beurs verschenen de firmanten van het Engelse bankiershuis Hope de 12de met oranje en werden er afgedrongen; zij moesten onder bescherming van een vendel gewapende burgers naar huis. Dedel, nu weer de voornaamste man op het stadhuis, liet Staats krijgsvolk binnenkomen en pas toen kon een schepen, omgeven van uitgezochte leden, met een toespraakje tot de beledigde heren Hope de onwennige kleur op de beurs introduceren. Allengs brak het herstelde regiem wat er van Patriots openbaar gezag of invloed nog overeind stond af; mèt de stadsregeringen werden de burgerwachten gezuiverd, die zo voor hun traditionele taak om het lagere volk in bedwang te houden al meer krachteloos werden (te Amsterdam vuurden zij in oktober nog een keer met dodelijk gevolg in de Jodenbuurt, die even ijverig Oranjegezind was als de eilanden). Geweldplegingen tegen Patriotten kwamen dus al veelvuldiger voor en in tal van steden werd er nog weken ja maanden na de omkeer geplunderd. De vermaning van Willem V na zijn aankomst in Den Haag had niet veel uitwerking, en ze verloor ook veel van haar kracht, toen de Staten een week later een amnestie aankondigden voor al wie zich ten dienste van ‘de oude constitutie’ misdragen hadden. Op tal van plaatsen, naar het voorbeeld dat nog vóór de reis van de Prinses in Gelderland gegeven was, gingen de garnizoenen in opstootjes en plunderingen voor. Het ergste geval vond plaats in Den Bosch. Het Patriottisme had in de Generaliteitslanden een luidruchtige toon gevoerd. De leiding was er veelal in handen van inheemse Protestanten geweest, gewoon als die aan leiding geven waren, en voor specifiek Brabantse grieven niet minder gevoelig dan hun Katholieke streekgenoten. Onder het drukkend belastingstelsel, er op berekend niet alleen zo veel mogelijk uit het land te halen, maar het economisch weerloos tegenover Holland te maken, leden ook zij; en voor zover zij er geen deel aan hadden, haatten ook zij de plaag van het aan een veelsoortig maar altijd vreemd gezag ondergeschikt ambtenarendom. De Katholieken waren mee door de gebeurtenissen in Belgisch Brabant opgewekt en tal van pastoors hadden zich actief met de beweging ingelaten. De nieuwe vertegenwoordiger van het rechtsgezag der Staten-Generaal zocht bij hen zelfs de hoofdschuld: ‘alles hier te lande komt neer op paperij’, schreef hij. Kort daarop, 8 november, sprong dan het garnizoen van Den Bosch geheel uit de band. De soldaten richtten verwoestingen aan. Die troepen werden weggevoerd en de belhamels opgehangen. Zulke tonelen brachten toch de naam van de regering in opspraak, en brede kringen van de burgerij leefden bij die aanhoudende uitspattingen in angst voor hun bezittingen en persoonlijke veiligheid. Inderdaad was de nieuwe regering van een felle partijgeest bezield. Heel haar optreden was er allerminst op berekend om kalmerend of verzoenend te werken. Er bleek niets van enig besef bij haar dat de Patriottenbeweging haar oorsprong had genomen uit misstanden, dat er een constructief element in had gezeten waarmee men ook nu zijn voordeel zou kunnen doen. De Prins en de Prinses en de meesten van hun aristocratische raadgevers uit de verschillende gewesten beschouwden de beweging louter als een misdadige aanslag op hun eigen positie en zonnen nu op niets dan wraak voor de doorgestane angsten, ongedaan maken van al wat er buiten of tegen hen verricht was, herstel en bevestiging van het oude. | |
[pagina 185]
| |
In wraakzucht stelde de Prinses het voorbeeld. Na de onderwerping van Amsterdam kwam haar ‘satisfactie’ in ernst aan de orde en op hun vraag, wat zij als zodanig wilde aanvaarden, kregen de Staten van Holland ten antwoord, dat de ‘auteurs’ van haar aanhouding voor eeuwig uit alle openbare ambten moesten worden ontslagen, alle na de remoties ingedrongen regenten afgezet en de vrijcorpsen volledig ontwapend; als ‘auteurs’ noemde zij tevens zeventien heren, - de leden van de Woerdense defensiecommissie liet zich horen, maar de drie Pensionarissen, Van de Kasteele, Visscher en een aantal Amsterdamse regenten, dat betekende enkel een aangrijpen van de gelegenheid om de voornaamste Patriotten onschadelijk te maken. Trouwens ook de afzetting
EEN DER OPROERIGE SOLDATEN IN DEN BOSCH GESTRAFT (naar R. Vinkeles)
| |
[pagina 186]
| |
der nieuwe regenten en de ontwapening der vrijcorpsen had met de haar aangedane bejegening niets te maken en was door de Koning in zijn ultimatum aan de Staten van Holland nooit genoemd. Maar de Prinses kon vragen wat zij wilde: de Pruisische troepen stonden nog in het land, en ofschoon Brunswijk zich ergerde over de wijze waarop hij gebruikt werd, zij wachtten op haar sein om af te trekken. Dat werken met de buitenlandse invaller stond de landsvorstin niet fraai, en 't was ook op een buitenlandse wenk, van Harris namelijk, dat de Prinses aan haar eisen de waarschuwing toegevoegd had, dat inwilliging ervan niemand vrijwaren zou tegen een mogelijke strafvervolging. Inderdaad begonnen de hoven in de onderscheiden provincies de gerechtelijke machinerie tegen de Patriotten in werking te brengen. Alles werd opgehaald. Wie maar in de verte aan de Patriotse kant had meegedaan, stond niet alleen aan molestatie van Oranjeklanten bloot, en kon als hij naar een andere stad wilde gaan veelal van zijn predikant en kerkeraad geen kerkelijke attestatie meekrijgen, maar moest vrezen dat het hem in boetes, in gevangenisstraffen, in verbanning zou worden betaald gezet. Maanden en maanden lang sleepte die vervolging. Tal van hoge ambtenaren werden hier en ginds, vaak op de zonderlingste beschuldigingen, afgezet; ook bij de Generaliteit vielen slachtoffers, de voornaamste was, op bizondere aandrang van Harris, Paulus. Blok's vermogen werd in beslag genomen, zogenaamd omdat hij 's lands penningen verduisterd zou hebben (als lid van de defensie-commissie had hij ze gebruikt voor de vloot); Abbema tot levenslange verbanning veroordeeld wegens het doorsteken van dijken. Dit waren tenminste leiders, maar tevens daagden schepenen van Den Haag, een dozijn melkboeren, timmerlieden, kleermakers vóór zich, wier enig vergrijp in het tekenen van één van de vele Patriotse adressen bestond. Geen wonder dat de uitwijking aanhield. Ze nam zo onrustbarende afmetingen aan, dat de Prins in november bij de Staten een amnestie-voorstel indiende, maar al konden eenvoudige tekenaars van adressen zich daarna misschien veilig voelen, de uitzonderingen waren zo talrijk en zo rekbaar (‘de auteurs’ van adressen, ‘de tekenaars van actens van verbintenisse tot dwang van regenten,’ enz. enz.), dat het ontwerp de paniek eer nog vermeerderde. De uitwijkelingen gingen meest naar Brussel en Antwerpen. Zij behoorden tot alle rangen en standen. Daar waren Van der Capellen tot de Marsch, C.L. van Beyma, Bicker; Valckenaer en Van Hamelsveld; Gerrit Paape. Er waren er die over hun fortuin beschikken konden, anderen die het hadden moeten achterlaten, zeer velen die nooit iets bezeten hadden. Een kas werd gevormd, waaruit onderstand verleend werd, en men beweerde dat veel behoeftige lieden die best thuis hadden kunnen blijven, op het overdreven gerucht daarvan de reis ondernamen. In feite zullen zij niet vet gesopt hebben. De onderstand was ruim voor wie een stand had op te houden, schraal voor wie het nooit breed had gehad. Onder de uitwijkelingen ontstond een wedijver om zich groot voor te doen, en het onderscheid gemaakt tussen de klassen, tussen hoge en minder hoge heren en goede en minder goede burgers, leidde tot bittere twisten. Vóór het jaar om was, nodigde de Franse regering deze slachtoffers van haar mislukte inmenging in de Nederlandse zaken naar Frankrijk en maakte zich verantwoordelijk voor hun levensonderhoud. St. Omer werd de verzamelplaats. Het leven was er moeilijk, de onderlinge twisten weinig verkwikkelijk; Valckenaer en Van Beyma belast met de onderstandregeling, bestookten elkaar in openbare druk. Zelfs de religie werd op vaderlandse wijs een twistpunt. Tegen de poging in om de onderscheiden protestantse secten te verenigen voor één godsdienstoefening (ds. Bacot uit Groningen was daar een voorstander van) verzetten de strenge Gereformeerden zich heftig; men zou hen tot een zo groot getal in dit gezelschap niet verwacht hebben! Er werd in de kring van die ontwortelden natuurlijk ook druk gepolitiseerd. Terugkeer, daarop hoopten zij van het eerste ogenblik, en zij zochten bemoediging in de berich- | |
[pagina 187]
| |
ten over de stemming in het vaderland, waarmee zoveel mogelijk contact werd onderhouden. Maar weldra begon in Frankrijk de Revolutie en toen eerst recht begon men te denken niet alleen aan terugkeer, maar aan zegevierende terugkeer. Wij zullen nog van hen horen. Ondertussen werd in het land alles wat het Patriottisme gewrocht had, met ruwe hand weggeruimd. De Acte van Verbintenis van 8 augustus 1786 was bij wijze van inleiding tot de strafvervolgingen reeds als een misdadig stuk gebrandmerkt. De nieuwe reglementen in Utrecht, Haarlem en elders werden zonder meer afgeschaft. In Utrecht liet men nu de volksstem spreken ten gunste van het oude regeringsreglement, dat de aristocraten zich eigenlijk nog wàt graag van de hals zouden houden, maar dat hun als prijs voor hun bevrijding uit de democratie weer integraal werd opgelegd. In Holland zat men nog altijd met de staatscommissie over volksinvloed, waar Haarlem in februari de stoot toe gegeven had. Er waren er onder de overwinnende partij toch wel degelijk, die zagen dat de positie van de Stadhouder er enkel bij winnen kon, als men de regenten enigermate van burgerverkiezing afhankelijk maakte. De jonge Gijsbert Karel van Hogendorp, Rotterdams regentenzoon en gunsteling van de Prinses, zo fel partij man dat hij het zich een eer gerekend had Brunswijk diensten te bewijzen, bezat tevens genoeg politiek doorzicht en onafhankelijkheid om dit aan zijn beschermvrouw voor te houden; ‘geen democratie’, was al wat hij ten antwoord kreeg. De Vrijcorpsen nietBLADZIJDEN UIT G. PAAPE'S MIJNE VROLIJKE WIJSBEGEERTE
| |
[pagina 188]
| |
alleen, maar ook de Burgersociëteiten werden ontbonden, terwijl er van de persvrijheid, inderdaad jammerlijk misbruikt, weinig overbleef. Bij ongedaan maken van de remoties eindelijk stond de reactie niet stil. Het volk verlangde, als bij alle vorige crisissen (1618/9, 1672, 1748) wetsverzetting, en veel intrigante regenten zagen daar mooie kansen in. Het duurde toch tot 31 oktober, vóór alle leden van de Staten van Holland hun stil verzet tegen de gehate machtiging opgaven, maar toen ging ze er met eenparigheid door. Twee commissarissen van de Prins reisden de steden rond en ontsloegen niet alleen overal de meest gecompromitteerde heren, maar zuiverden ook voorzoveel het nog nodig was schutterijen en gilden. Er werd evenals bij al die vorige gelegenheden bij de keus van nieuwe regenten niets gedaan om de nu toch finaal gediscrediteerde en afgeleefde oligarchie op een bredere basis te stellen. Het was een zo jammerlijk geknoei om er vriendjes en neefjes in te houden of in te krijgen, dat Willem V zelf in arren moede tot Van de Spiegel verzuchtte dat hij zijn nazaten zou raden nooit zulke vervloekte commissiën aan te nemen: alles is arbitrair toegegaan en vele van mijn ergste vijanden zijn erdoor geslipt. De verzuchting van een zwakkeling. Maar Van de Spiegel, die als de knapste en krachtigste persoonlijkheid van het herstelde regiem in december Van Bleiswijk's plaats als Raadpensionaris van Holland kwam innemen, was evenmin bij machte om tegen de stroom van reactie op te roeien. Met al zijn bekwaamheid was hij toch ook inderdaad tezeer in de oude vormen vastgeroest om zelfs van de uiterst beperkte hervormingen die hij, zoals wij zien zullen, wilde en ernstig ondernam, iets terecht te brengen. Hij begon met die oude vormen te helpen bevestigen op een wijze die voor zijn eigen plannen naderhand een ernstige belemmering zou blijken. Nog nauwelijks bekomen van ‘de eerste vervoering van blijdschap’ over de omkeer, vóór het eind van september, had Van de Spiegel aan de Prinses geschreven dat ‘de lang gewenste Revolutie doorgezet en bevestigd’ moest worden; wilde men ze niet zien verlopen gelijk die van 1747, die men naderhand ‘voorstelde als een werk van 't gemeen’. En hoe dacht hij zich nu dat doorzetten en bevestigen, hoe meende hij het heilzame werk tegen kleinering en verval te kunnen beveiligen? Iedere provincie (moest) in den haren (voorzoveel haar betreft) het Erfstadhouderschap met de daaraan verknochte praerogatieven van 1747 en 1766 onherroepelijk verklaren voor een essentieel deel der constitutie en deze verklaring als een Eeuwig Edict op de plechtigste wijze die mogelijk is doen bevestigen; (die) resolutiën van de provinciën (moesten), ter Generaliteit ingebracht zijnde, aldaar tot een grondwet van den staat worden gemaakt, en de mogendheden welke de Republiek had geïnviteerd tot mediatie (na het wegvallen van de Patriotse invitatie aan Frankrijk betekende dat Engeland en Pruisen) ook nu worden verzocht om dezelve grondwet te garanderen. Hierdoor zal het Erfstadhouderschap ingelijfd worden in de constitutie van de Republiek, daar (waar) hetzelve tot nog toe genoegzaam provinciaal is geweest .... Het is mij ook voorgekomen dat om eens vooral weg te nemen de monstrueuse begrippen over de gronden van onze regering en den aard der burgerlijke vrijheid, de heren Staten .... in een beredeneerd betoog zouden kunnen openleggen, welke de ware gronden onzer constitutie, regering en vrijheid zijn, in den trant als de heren Staten van Holland in het jaar 1587 gedaan hebben, om tegen te gaan dezelve (dezelfde) valse denkbeelden als men nu weder opgewarmd heeft. | |
[pagina 189]
| |
Dit programma werd bijna naar de letter uitgevoerd. Zo gemakkelijk was dat niet. Al bevatten de Statenvergaderingen niets dan aanhangers meer, bekeerd, nieuw of oud, er waren er nog heel wat onder, die het stadhouderschap niet graag in zijn exorbitante machtspositie van 1766 fixeerden: vooral in de provincies waar men onder 't juk van regeringsreglementen zuchtte, ging dat tegen de draad. De Prinses begon daarom met Engeland en Pruisen, en het is kenmerkend voor die tegenomwenteling, dat het Stadhouderschap zijn buitenlandse garanties binnen had, vóór de provincies ertoe gebracht konden worden de gewenste resoluties te nemen. Die resoluties kwamen hierop neer, dat men de constitutie (elk in zijn provincie) bevestigde, bestaande (zo luidde het in Holland) in de vrije en soevereine regering van H.E. Gr. M., de heren Staten van denzelve lande, gelijk dezelve sedert de oprichting van deze Republiek heeft plaats gehad, met het Erfstadhouder-Goeverneur-Capiteinen Admiraalschap-Generaal, erfelijk in het Doorluchtig huis van Oranje, zodanig als hetzelve bij den tegenwoordigen Erfstadhouder in het jaar 1766 is aanvaard. 3 juli 1788 kon, na wederzijdse garanties van de provincies onderling, de heer Van Heeckeren van Suyderas de Prins op het Huis ten Bos namens de Staten-Generaal ‘de grondwet der zeven Nederlanden’ overhandigen, waarbij hij niet naliet op te merken dat die ‘door twee onzer geallieerden, twee van onze machtigste en aanzienlijkste naburen’, gegarandeerd was. Overal werd nu op de aldus vastgestelde constitutie van regenten en ambtenaren, van schutters, gildenleden, hoogleraren, predikanten en advocaten, een eed gevorderd. Professor Voorda, te Utrecht, waar de actief Patriotse hoogleraren al verdwenen waren, weigerde, omdat naar zijn (tot voor kort heersende!) opvatting de Stadhouder geen deel aan de soevereiniteit had; hij werd ontslagen. Ondertussen waren in augustus 1788 die twee machtige geallieerden waarvan Van Heeckeren sprak, ook onderling samengekomen en waren hun afzonderlijke garanties opgenomen in een drievoudig verbond dat zij met elkaar en de Republiek sloten. Het verbond leek tegenover de Frans-Oostenrijkse combinatie eindelijk een vast systeemte stellen, waarin de Republiek, zij het allerminst in de actieve en leidende rol die ze in Willem III's coalities had gespeeld, het eind van haar gevaarlijk isolement kon vinden. Hoe weinig de Engelsen en de Pruisen elkaar nog verstonden, hoe weinig vastheid in de Europese verhoudingen dat verbond dus bood, komt later ter sprake. Hier wil ik nog slechts een blik werpen op de binnenlandse verhoudingen, zoals Van de Spiegel die nu meende te hebben vastgelegd. Men kan hem zijn vertrouwen waarlijk niet als een blijk van staatsmansinzicht toerekenen. Had het Eeuwig Edict, waaraan hijzelf herinnerde, hem niet veeleer als een waarschuwing moeten strekken, hoe weinig men op die papieren waarborgen, zelfs op die dure eden, aan kon? De toekomst had alleen verzekerd kunnen worden door hervormingen, en hier zien we op het laatst der dagen, in die vermolmde staat, na een omwentelingspoging die slechts door buitenlands ingrijpen was gestuit, integendeel een botte ontkenning van alle vernieuwing, een triomfantelijk bevestigen van twee eeuwen terug. Die ‘valse denkbeelden’ waartegen de Staten in 1587 Vrancken zijn vertoog hadden laten schrijven, dat waren naar zijn idee die van volkssoevereiniteit, nu niet alleen ‘weer opgewarmd’, maar praktisch uitgewerkt in de vorm van burger-kiesrecht. Waren die ‘monstrueuse begrippen’ werkelijk met verwijzingen naar dat oude geschrift of met nieuwe op de historie gegronde verklaringen uit te roeien? Het is (om even van Van de Spiegel's misrekening af te zien) wel merkwaardig, wat een cirkelgang de Hollandse geschiedenis hier besloot. Leicester en de Calvinisten (de tegenstanders van de Staten van Holland in 1587), dat heeft men vaak voorgesteld als één figuur met Oranje en de Calvinisten. Niet ten onrechte, ook al was de jonge Maurits | |
[pagina 190]
| |
toen de bondgenoot, of liever het werktuig, van de Staten. Men is dan gewoon die combinatie van de prominente gezagsdrager met het kerkelijk volk als iets van nature of inhaerent democratisch tegenover de regenten-oligarchie te stellen. En zeker was Caesareaanse democratie een kenmerkend verschijnsel in de politieke verhoudingen van de Republiek. Toch was de verbinding tussen Calvinisme en democratie veel meer incidenteel dan organisch geweest; en ook Oranje had zich om de democratie nooit om haarszelfs wil bekommerd, enkel haar in 1618, vooral in 1672 en 1747, gebruikt. Nu echter stond Oranje, altijd nog steunend op de Calvinistische gemeente, in open vijandschap tegen de nu tolerante en meer zelfstandig geworden burgerlijke democratie, aan het hoofd van de steilste, de onbeweeglijkste, aristocratische regering. Wat een bedrieglijke waan was onbeweeglijkheid op dat ogenblik, of men zich op de eden van zijn eigen mensen dan wel op de beloften van het buitenland verliet. Wat dat betreft, onvermijdelijk werden de Patriotten ertoe gebracht meer dan ooit redding van Frankrijk te verwachten, waar zoveel duizenden hunner een toevlucht hadden gevonden. ‘Zot’ noemde de triomferende partij schouderophalend die hoop. En inderdaad zonk Frankrijk vooreerst nog dieper weg in zijn eigen financiële moeilijkheden, die weldra, toen ze tot de bijeenroeping van de Staten-Generaal genoopt hadden, een sociaal en politiek karakter aannamen en tot de Revolutie leidden; een paar jaar lang dacht conservatief Europa enkel met nog groter gerustheid, dat die het eens gevreesde land pas recht tot langdurige machteloosheid doemen zou. Die vergissing is dan ook niet wat men Van de Spiegel het zwaarst mag aanrekenen. Ook niet, dat het sociale vraagstuk, over de ernst waarvan ik hiervóor schreef, in zijn plannen geen plaats had. Het bleef feitelijk geheel buiten de politieke strijd. Wij zagen hoe uitbundig het Oranje-regiem terugverwelkomd werd - in Holland en Zeeland althans -, niet alleen door de van het Patriottisme bekomen regenten en door het vanouds Oranjegezinde deel der burgerij, de Gereformeerden nu nog in 't bizonder ontsteld door de paapse stoutigheden waarvan de beweging vergezeld was gegaan, maar door ‘het gemeen’, door ‘het volk’. Ook dit was zeker niets nieuws in de geschiedenis van de Republiek. In haar eerste faze had de Patriottenbeweging zo'n uitgesproken burger-, en welgestelde-burger-, karakter gedragen, dat in het verzet van het volk zelfs een natuurlijke klasse-tegenstelling gezien kan worden. Maar was er daarom nu van het Oranje-bewind meer voor het volk te verwachten? Wel stellig niet, en dat onstuimig anti-Kezen-rumoer was dan ook een louter instinctieve reactie: alle politiek besef was er vreemd aan, geen enkele constructieve mogelijkheid zat erin. De kleine burgerij, die wij in de Patriottenbeweging na een paar jaar naarvoren hebben zien komen, kon tot op zekere hoogte ook voor die laagste klasse spreken, en als Oranje haar had willen aanmoedigen, zou misschien een sociale hervorming die ook die laatste had kunnen raken, zijn voorbereid. Maar het regiem zoals het hersteld werd, was nog meer dan dat van vóór de beroering het regiem van de renteniers, van de Engelse beleggers. De kwestie van de ellende der massa kon minder dan ooit aan de orde komen. Zeker, een aanhanger als G.K. van Hogendorp had er oog voor. Hij schreef, in aantekeningen voor eigen gebruik, met ware gemoedsbeweging over de ‘verdierlijking’ van het proletariaat; over ‘de kanker der armoede’, die het onze plicht is uit te roeien; - wat hij praktisch als mogelijkheid zag was overigens ook altijd nog niet meer dan verbeterde liefdadigheid. Maar in ieder geval was er van de machthebbers van 1787 ter bestrijding van dit diepzittend euvel, dat door de schokken en verliezen van de Engelse oorlog enkel nog maar erger was geworden, niets te verwachten, en Van de Spiegel was in dat opzicht enkel één van hen. Zijn taak zoals hij die zag, was louter politiek, en dat hij hier een besef had van de onduldbaarheid der tekortkomingen, en van urgentie, was al iets waardoor hij zich van de meesten van zijn soortgenoten onderscheidde. Toch, dat hij meende na zijn toestel | |
[pagina 191]
| |
van garanties en eden met verbeteringen in de machinerie van de staat te kunnen volstaan, dat was wel zeer kortzichtig. Ik merkte van Slingelandt al op, dat hij met zijn hervormingen in het mechanisme bleef steken. Van de Spiegel herhaalde die poging toen de gebeurtenissen al zoveel duidelijker gemaakt hadden dat het niet genoeg was. En omdat hij met zijn plannen niet buiten dat veel te beperkt terrein uit ging, slaagde hij zelfs daar niet; alweer: evenals Slingelandt. Hij had gemeend dat hij een grote slag voor de staatseenheid sloeg door het Stadhouderschap, dat tot dan toe louter ‘domestiek’ aan elke provincie was, met de onderlinge garantie een grondslag in de Unie te geven. Maar tegelijkertijd was de bevestiging van de oude constitutie in eerste instantie een bevestiging van elke van de provinciale constituties afzonderlijk. Het karakter van de Unie-regering als de resultante van soevereineL.P. VAN DE SPIEGEL Portret door P. Oets in het R.M.
provincialismes was erdoor geaccentueerd en de Stadhouder zelf stond daar als de stut van de regentenaristocratie niet alleen, maar van het particularisme - een paradoxaal aandoende trek te meer aan zijn verschijning zoals ik die hiervóór al schetste. Van de Spiegel stuitte zo bij zijn toch zo bescheiden hervormingspogingen op een conservatisme, waaraan hij zonder het te willen zelf steunpunten had verschaft. Die hervormingspogingen betroffen de Oost- en West-Indische Compagnieën, de financiën van Holland, het quotenstelsel, en de financiering van de vloot. De besprekingen waren tergend ingewikkeld, men schreef eindeloze memories over beuzelingen, steden en provincies (vooral de kleine) waren almaar op hun eigen voordeel bedacht, en ten slotte liep het alles op vrijwel niets uit, mee ten gevolge van Willem V's schrik voor verandering. Geen aantrekkelijke stof; maar ik zal er een relaas van wagen, omdat niets een beter beeld kan geven van het onmogelijke constitutie-warnet waarin de Republiek verstrikt zat en het zwakke en weifelende regiem dat dank zij de Pruisen de macht in handen had. Een beeld geschikt om de ondergang in januari 1795 met een gevoel van opluchting te doen begroeten. | |
De liquidatie der West-Indische CompagnieEerst een paar woorden over de West-Indische Compagnie, welker moeilijkheden een min of meer op zich staande kwestie vormden. De Engelse oorlog had de onhoudbaarheid van haar financiële positie met één slag onthuld. Men herinnert zich dat in haar koloniën de planters met hun Raden van Politie tot de goeverneurs van de Compagnie en zelfs de Staten-Generaal daarachter in eenzelfde tegenstelling stonden als die in de Noord-Amerikaanse koloniën tot de vrijheidsoorlog tegen Engeland leidde. Het is wel eigenaardig dat bij alle geestdrift in de Republiek voor de grote zaak van het Congres tegen het tyrannieke Albion, niemand in de jaren van de Patriotse macht, 1785 tot '87, op de gedachte was gekomen om aan de West-Indische koloniën vrijheid van handelen | |
[pagina 192]
| |
met het buitenland toe te staan. 't Waren nu meer dan ooit de Staten-Generaal, want de bankroete Compagnie werd sedert haar verliezen in de oorlog enkel nog door voorschotten van hunnentwege drijvende gehouden. Niet meer dan drijvende, en Van de Spiegel, die nu als Raadpensionaris het Hollandse inzicht vóór het Zeeuwse deed gelden, kwam tot het besluit dat zij geliquideerd moest worden. De oktrooivernieuwing, die op 1 januari 1792 aan de orde kwam, verschafte een gerede aanleiding. Vernieuwing aan dezelfde maatschappij was bij het feitelijk bankroet nauwelijks mogelijk, maar ook vervanging door een nieuwe, zoals in 1674 geschied was, wilde men in Holland niet meer. Overnemen van de West-Indische koloniën door de staat, dat was de oplossing die Van de Spiegel voorstond en ook inderdaad doordreef. Het is eigenlijk de enige hervormingsmaatregel die onder zijn regiem althans formeel tot een goed einde gebracht werd, hoeveel er aan de praktische uitvoering ook nog haperde. Vlot ging het zelfs met de formele oplossing niet. 't Was vooral Zeeland dat opponeerde, Zeeland dat zich aan zijn bizondere rechten op Demerary en Essequebo vastklemde met de hardnekkigheid van een verarmde aristocraat, die van de laatste resten van zijn vroegere glorie geen afstand doen kan; ook het verlies van een eigen Kamer in de provincie, met Bewindhebbers die over mooie jachten beschikten, telde zwaar mee. Eindelijk, na talloze conferenties en tussenvoorstellen, ging het herhaaldelijk gewijzigde plan er dan toch door. Althans konden op 1 januari 1792 een interims-directie in werking gesteld en de aandeelhouders uitgekocht worden (met 30 percent, hetgeen uiterst royaal was). Maar zelfs daarna bleef het over de finale regeling een gekibbel, dat nog uitzichtlozer werd toen weldra de oorlogstoestand met Frankrijk de financiële moeilijkheden verergerde. Dat het nu toegepaste beginsel gezond was, bleek uit de dadelijk toenemende handelsbeweging met de koloniën. Maar evenzeer bleek de onmacht van de staat in het jammerlijke getob waarin de pogingen om troepen overzee te zenden en de fortificatiën daarginds te versterken verliepen. Men kon in de paar jaar die de Republiek nog restten, tot het laatst toe twisten over de vraag of de overneming der West-Indische koloniën haar bestaansmogelijkheid door de toevoeging van een gemeenschappelijk belang versterkt had, dan wel of heel de episode slechts bewezen had dat zij een dergelijk gemeenschappelijk beheer niet aan kon. | |
De Oost-Indische Compagnie en de financiën van HollandMet de Oost-Indische Compagnie ging het heel anders. Niet dat die er beter aan toe was dan de andere Compagnie. Al gedurende de oorlog, wij weten het, was zij buiten staat geweest aan haar verplichtingen te voldoen. De vrede, waarbij zij Negapatnam had moeten afstaan en de Molukken voor haar buitenlandse mededingers openstellen, bracht natuurlijk nauwelijks soelaas. Maar iedereen stemde overeen dat men haar niet kon laten vallen. De Oost-Indische handel werd beschouwd als een van de hartaderen van 's lands welvaart en de Oost-Indische Compagnie was niet enkel, zoals de West-Indische, een besturend lichaam dat op de vrije Nederlandse handel teerde en dat dus zonder grote schok vervangen worden kon, zij was het handeldrijvend orgaan zelf. Bovendien waren in de O.I.C. niet slechts de Staten van Zeeland geïnteresseerd, maar die van Holland en onder hen bovenal Amsterdam. Burgemeesters van Amsterdam en Bewindhebbers van de Kamer Amsterdam der O.I.C., dat was om zo te zeggen één. En burgemeesters van Amsterdam schroomden niet om hun invloed als zodanig voor de belangen van hun andere kwaliteit aan te wenden. Na de val van het Patriots bewind in Holland, dat tenminste gepoogd had de Compagnie onder toezicht te stellen, waren zij machtiger dan ooit. Van liquidatie der O.I.C. was dus geen sprake, maar zelfs van het aanwenden van staatsmacht om verbeteringen af te dwingen kwam niets meer. Wel was er nog sprake van ‘redres’. Er werd zelfs een commissie naar Indië uitgezonden om over de nodige maatregelen van defensie te rapporteren. Maar | |
[pagina 193]
| |
iets gedaan werd er niet, en ondertussen ging alles op de oude slechte voet voort. Ja er was als 't ware een koortsachtig opflakkeren van de corruptie die de Compagnie zoveel schade gedaan had: generaties lang was het motto van de ambtenaren daarginds geweest: ‘'t zal mijn tijd wel duren’; nu werd het een jachten om ‘vóór de bui binnen’ te zijn; gauw nog zoveel mogelijk ervan te halen en zijn fortuin te maken uit de rijkdom die aan dat hulpeloos logge lichaam door de vingers gleed. Want dat is wel zeker: de nood van de Compagnie was te wijten aan haar organisatorische gebreken. 't Was niet dat de Oost-Indische handel kwijnde, of dat de landen zelf niets waard waren, ver vandaar. 't Was natuurlijk ook niet alleen de ambtenaren-corruptie; 't was in de grond het falen der Compagnie om haar handels- en haar bestuursfuncties te scheiden en in evenwicht te houden, of eenvoudiger gezegd nog: een hopeloos verouderd en verward en onoverzichtelijk systeem van boekhouding. De Compagnie kende haar eigen rijkdom niet. Maar hoe dat zij: ze verkeerde in moeilijkheden en had haar crediet verloren. En nu was het erge, dat Amsterdam wist door te Setten dat Holland haar telkens met grote voorschotten hielp zonder haar te dwingen zichzelf krachtig aan te grijpen: dat geld verdween als het ware in de bodemloze put, en de Heren Zeventien waagden het zelfs (onder het voorgeven natuurlijk, dat het erop aankwam het crediet niet de genadestoot te geven) dat geld te gebruiken om de dividenden uit te keren, die nu al vele jaren als minimaal beschouwd waren, nl. 12½% (niet zoveel als het klinkt, want het oorspronkelijke kapitaal was niet groot). Dat ging om geen kleine sommen: reeds in juli 1788 werd 15.000.000 aan de Compagnie voorgeschoten. En dat terwijl Holland zelf in de grootste moeilijkheden verkeerde. Want eerst de Engelse oorlog, toen het Patriotse cordon, en vervolgens de schadevergoeding aan Pruisen wegens de militaire interventie, hadden het gewest, welks financiën juist door de Raadpensionaris Steyn tot bloei waren gebracht, diep in de schuld gestoken. Holland moest zelf lenen, en dat bleek uiterst moeilijk. De Patriotten beheersten de Beurs (wij zagen al hoe impopulair de oranjekleur daar ook na de omkeer was) en weigerden te hulp te komen, zolang geen onbeperkte amnestie verleend was. De zwakheid van het hersteld regiem kon niet treffender bewezen worden. Na een half mislukte vrijwillige lening zag Van de Spiegel zich genoodzaakt tot het middel van een gedwongen lening over te gaan, waarbij dan toch nog 4% rente in plaats van de vroeger gebruikelijke 2½ werd toegestaan. Zo moest de 25ste penning van het vermogen (volgens beëdigde verklaring) afgestaan worden en er kwam 53 miljoen binnen. Maar de Compagnie bleef als ‘een pomp van ongemene kracht’ op Holland's schatkist werken. Na de 15 kreeg zij weldra nog 7 miljoen, en zo jaar op jaar zulke sommen. En ondertussen begonnen die operaties het crediet van Holland zelf aan te tasten. Op hun elfendertigst beraadslaagden de Staten over belastingverhoging, terwijl de waarde van de schuldbrieven der provincies telkens lager zakte. Als het in 1793 oorlog met het revolutionaire Frankrijk wordt, is het een pressende noodtoestand. Tot een belasting op vreemde fondsen konden de Staten zelfs nu niet besluiten, maar Van de Spiegel wist te verkrijgen, niet andermaal een gedwongen lening, maar een Liberale Gift nu (net als in 1748): de 50ste penning van het vermogen. Daarvan verwachtte men een 25 miljoen. Maar de Compagnie stond klaar om er het hare van in de wacht te slepen: al dadelijk 4 miljoen. En de opbrengst viel tegen: de eerste helft beliep maar 10 miljoen. De heffing was nog niet afgelopen, of Holland moest alweer lenen. En ten slotte bleek de Compagnie niet meer te redden. De Patriotse afzijdigheid verergerde de moeilijkheden niet weinig. Zij was nu trouwens in een nog gevaarlijker geesteshouding overgegaan bij velen die vol verwachting het oog op Frankrijk hielden gericht- maar daarover later meer. De Compagnie in ieder geval moest vlak vóór de oude staat van zaken zelf ten onder ging, haar betalingen staken. De toestand was toen al zo rampzalig, dat die ramp buiten de kring der onmiddellijk belanghebbenden nauwelijks werd opgemerkt. | |
[pagina 194]
| |
Quoten-herziening en defensie-regelingJarenlang had ondertussen Van de Spiegel aan hervormingspogingen op ander gebied, nog nauwer verbonden met het alles beheersende financiële vraagstuk, zijn energie besteed - en als men op het resultaat let, is men geneigd te zeggen: verkwist. Dat financiën en marine onder de federale constitutie te kort kwamen, weten wij. Wij hebben hiervóór gezien, hoe in de jaren vóór de Engelse oorlog augmentatie en equipage beide in de tegenstelling Holland-landprovincies waren blijven steken; en met wat rampspoedige gevolgen. Er werd nu met het probleem geworsteld in een Generaliteits-commissie voor de defensie, terwijl tegelijk een andere commissie (beide trouwens reeds vroeger ingesteld) de quoten-tabel moest herzien. Dat laatste was aanvankelijk de wens geweest van een paar gewesten, Friesland en Zeeland, die hun bijdragen te zwaar achtten. De achterstand van de zes in extra-ordinaris petities ten behoeve van de Admiraliteiten - die zij, naar wij weten, verontschuldigden met een verwijzing naar de ontduiking van de konvooien en licenten, een Generaliteitsbelasting, maar voornamelijk in de Hollandse havensteden geheven - beliep nu 16 miljoen; terwijl Holland zijn aandeel steeds prompt betaalde niet alleen, maar gewoonlijk bijsprong voor het tekort. De basis voor een herziening van de quoten-tabel zou zijn ‘de ware vermogens’ van de gewesten; doch hoe die te schatten? Als er een Generaliteitsbelasting was geweest, zoals de Unie van Utrecht voorschreef en zoals Van de Spiegel ook nu opperde, zou men vanzelf geweten hebben waar men aan toe was; maar elke provincie hief haar eigen belastingen, en in de commissie weigerden de wanbetalers, op grond van het soeverein recht van elke provincie, de anderen over de betrekkelijke zwaarte van elks belastingen aan het woord te laten komen: alleen de opbrengst mocht vergeleken worden. Nu was het een feit dat Holland zwaarder belastingen hief dan enig ander gewest (de weerloze Generaliteitslanden daargelaten), maar het wilde zijn quote nog wel van ruim 58½ op ruim 61 percent brengen, waartegen die van Friesland (zeker ten onrechte) tot op bijna 9½, die van Zeeland (zeker terecht) op nog geen 4 werden teruggebracht. Alle vier de andere gewesten bedongen ook kleine verlagingen en het verschil zou worden goedgemaakt uit de Generaliteitskas; voor extra-ordinaris kosten zou Holland nu zelfs 65 percent voor zijn rekening nemen. De defensie werd hierbij reeds onmiddellijk betrokken, doordat de herstelde Kapitein-Generaal met de eis kwam van een vaste post (voor 25 jaar) op de Staat van Oorlog, waaruit een sterker leger zou worden onderhouden. Holland gaf daaraan, en aan de verhoging van zijn quote, alleen zijn toestemming op voorwaarde dat er tevens een even grote vaste post voor de marine op die begroting kwam, zodat die niet enkel meer van extra-ordinaris petities afhangen zou; (het bedrag was 1.115.000 gld., voor leger en vloot elk); en dat er middelen werden beraamd om een onwillige provincie tot toestemming in een extraordinaris petitie te bewegen (‘afkomst’) alsook om een geconsenteerd hebbende provincie tot betaling te dwingen (‘contrainte’). Na twee-en-een-half jaar onderhandelen, waarin de Prins van Oranje dadelijk als middelaar gemengd was, en waarbij de zes provincies almaar armoede pleitten (ook Gelderland, welks quote eigenlijk verhoogd had dienen te worden) en zoveel mogelijk van ‘het rijke Holland’ trachtten te halen, tevens zich hardnekkig teweer stellende tegen alle werkelijk effectieve middelen van afkomst of contrainte, kon de quoten-commisse een rapport uitbrengen (mei 1790). Het beginsel van de vaste post op de begroting waartegen vroeger iedereen, de Prins incluis, als tegen een revolutionaire nieuwigheid had aangekeken, ging er nu zonder moeite door; dat gold ook voor de beginselen van afkomst en contrainte, maar daarbij hing alles van het hoe af. Er kwam niets minders bij te pas dan de heilige maar verderfelijke leus van ‘geen overstemming’. Er werd nu bepaald dat, als vijf provincies besloten hadden, de twee achterblijvers ‘geadhorteerd’ zouden | |
[pagina 195]
| |
worden en, hielp dat niet, ‘bezonden’. Hielp ook dat niet, dan zou men met Z.H. en de Raad van State over geschikte middelen overleg plegen, maar .... militaire executie en alle andere middelen van geweld bleven uitgesloten. De contrainte zou enkel bestaan in uitsluiting uit de Unie-colleges. Het was alles nog wel uitermate zwak! En dit was dan nog maar een commissie-rapport. De Staten-Generaal moesten het nog aan elk van de gewesten voorleggen en het duurde weer een halfjaar, eer uit elk de Staten-resoluties binnengedruppeld waren, zeven langademige stukken vol op- en aanmerkingen, die overigens niet zo heel ernstig waren, op die van Gelderland en Overijsel na. Die twee gewesten maakten hun toestemming in de vaste post voor de vloot afhankelijk van de aanvaarding door Holland van de voorstellen der andere commissie, der defensie-commissie dus. Die voorstellen nu waren voor Holland volslagen onaannemelijk. Hoofdzaak ervan was, dat de zeezaken in plaats van door de vijf Admiraliteiten beheerd zouden worden door een Zeeraad van zestien leden. Dit klinkt als een belangrijke stap in de richting van de inderdaad zo nodige centralisatie, en dat was het ook wel, Het verzet ertegen moet dan ook ten dele als typisch particularistisch verzet verklaard worden. Het was voor veel Hollanders een onverdraaglijke gedachte dat die oude, historische Admiraliteitscolleges, zo oud haast als de Republiek zelf, afgeschaft zouden worden. 22 Hollandse regenten hadden daarin zitting als Admiraliteitsheren (uit een totaal van 55; 18 in de 3 Hollandse colleges); en in 't bizonder de betrokken steden voelden het als een aanslag op hun rechtmatig bezit, dat men daar de soevereine - of quasi soevereine - colleges weghalen wilde: die verzorgden immers de belangen van die steden, van Hoorn-Enkhuizen, van Amsterdam, van Rotterdam, van Vlissingen, van Harlingen, zo goed als die van de vloot! Zij handhaafden bijvoorbeeld het gebruik van de stedelijke havens voor de vloot, ofschoon alle meer en meer ongeschikt waren geworden. In plaats van Amsterdam, door de verzanding van het Pampus zo moeilijk toegankelijk - men had eens 44 dagen nodig er het schip De Vrijheid overheen te krijgen -, behoorde men het Nieuwediep te gebruiken; in plaats van de Maas Hellevoetsluis; en een Zeeraad zou dat zeker wel doen. Maar bij de voornaamste Hollandse regenten en Van de Spiegel woog toch een ander bezwaar meer. In die Zeeraad zou Holland vier stemmen hebben tegen elk van de andere gewesten twee: de zeegewesten (Holland, Zeeland en Friesland) dus maar de helft. En nu was het er de landgewesten zeker niet om te doen de versnippering van het marinebestuur (waarover zoveel geklaagd is, en terecht) tegen te gaan, of welke misstanden ook te keren; wat zij vóor hadden, was met hun invloed in de Zeeraad ervoor te zorgen dat de vloot zuinig beheerd zou worden, dat zij toekomen zou met de nu vastgelegde som - 1.158.000 gld. omgeslagen over alle provincies - plus de opbrengst van konvooien en licenten, 2.400.000 gld. Door dat laatste moest Holland zelfs zo nog het leeuwendeel dragen; en dan toch de vloot overleveren aan de landprovincies, die geen andere zorg kenden dan dat het nu uit zou zijn met extraordinaris petities! Er was maar één voorwaarde die het voor Holland mogelijk gemaakt zou hebben het Zeeraadplan althans te bespreken: dat was dat de zes provinciën beloofd hadden hun achterstand bij de Admiraliteiten (16 miljoen immers) te erkennen; anders was die Zeeraad nog met een verlammende schuld begonnen ook. Een wens in die richting was, onder pressie van de Prins, in het rapport uitgesproken, maar dat de Statenvergaderingen aan die wens gehoor zouden geven, was al heel onwaarschijnlijk. Hoe vast zat dus in 1790 de zaak! ‘Accrochementen’ waren al lang het misbruik waardoor besluiten van de Staten-Generaal het wanhopigst konden worden opgehouden. Onder Anna en ook vóór de Engelse oorlog was het de gedurige ellende geweest. Nu accrocheerden Gelderland en Overijsel hun consent op het quotenrapport aan Holland's consent op het Zeeraadplan; en Holland zijn bereidverklaring om dat plan in overweging | |
[pagina 196]
| |
te nemen aan de belofte der anderen omtrent de schuldvordering der Admiraliteiten. Zonder dat dit hoofdpunt nog uitgevochten werd, trachtte ondertussen de Raad van State een grootste gemene deler samen te stellen uit de zeven resoluties over het quotenrapport (advies conciliatoir); hierop kwamen nogmaals zeven resoluties binnen. Met moeite weerhield Van de Spiegel de Staten van Holland, die uit ergernis over Gelderland's vasthouden aan zijn accrochement alles afbreken wilden. De Prins zelf reisde nu de provincies af - net als in 1773 om de nieuwe, uiteenlopende adviezen te verenigen. Hij bereikte iets op ondergeschikte punten, meest geldkwesties van een naargeestige kleinheid. Maar in het tweede advies conciliatoir dat zo tot stand kwam - 't was toen oktober 1791 geworden - had Gelderland zijn eis nog niet laten vallen, noch toegestemd in Holland's tegeneis. Holland nam nu in ernst een ultimatumhouding aan, maar de vredemakers gaven zich nog niet gewonnen en in september 1792 konden zij werkelijk een resultaat boeken. De buitenlandse toestand maakte ondertussen een besluit wel dringend gewenst. Vlak na de restauratie schenen de financiële verwarring in Frankrijk en de daaruit voortkomende Revolutie de gevreesde buurstaat voor lange tijd lam te zullen leggen, en de opstand in de Oostenrijkse Nederlanden tegen de Keizer had, gevoegd bij de opneming in de Driebond met Pruisen en Engeland, het gevoel van veiligheid nog bevorderd. Er hadden zich zelfs kansen van actie en van herstel van invloed in de Zuidelijke Nederlanden voorgedaan. Om daar gebruik van te maken miste, zoals wij zien zullen, dat regiem toch de daadkracht en de verbeelding. Maar nu begon meer en meer te blijken, dat de Franse Revolutie allerminst een tijdvak van rust aan West-Europa beloofde, en de achterstand van de defensie baarde temeer zorg. Want terwijl de onderhandelingen tussen de gewesten duurden, moesten leger en vloot wachten op de versterking die de vaste posten hun verzekeren zouden. Vooral de vloot was er treurig aan toe, aangezien er, hangende het geschil, van extraordinaris petities geen sprake meer was en de onder hun achterstand gebukt gaande Admiraliteiten nergens toe in staat waren. En een resultaat zei ik? Al werd het bereiken van overeenstemming gevierd met een publieke dankdag en een gedenkpenning, 't was maar voorwaardelijke overeenstemming, een voorlopig resultaat. De Staten van Holland hadden weliswaar in de nieuwe quotenregeling berust en daarmee een wapen uit handen gegeven, dat zij toch nog nodig zouden hebben; want al waren de middelen van afkomst en contrainte, voor wat ze waard waren, nu eveneens vastgelegd, Gelderland en Overijsel stemden in de vaststelling van een 25-jarige begroting, inclusief de bewuste post voor de marine, maar voor twee jaar toe: twee jaar om alsnog overeenstemming te bereiken omtrent het Zeeraadplan benevens de kwestie der 16 miljoen achterstallen: was dat na het verstrijken van die termijn niet gelukt, dan verviel meteen die zogenaamd 25-jarige begroting. Nu dus opnieuw aan het onderhandelen. En dat onder een almaar donkerder wordende internationale hemel. De Oostenrijkse Nederlanden veroverd, de Schelde geopend, het eigen land door Frankrijk aangetast; daarbij de schatkist mee door de onwil der Patriotse burgerij volslagen uitgeput en zelfs om de Schelde te verdedigen aankloppen om oorlogschepen bij Engeland; ik zal het alles hierna breder vertellen en hoe alleen de nederlaag van Dumouriez bij Neerwinden in maart 1793 het bestaan van de staat nog een poosje rekte. Maar zelfs in die nood wisten particuliere belangen en behoudzucht van geen wijken. Van de Spiegel ontwierp een nieuw Zeeraadplan, waardoor Holland de invloed die het toekwam over de vloot zou behouden, en waardoor tevens de zeesteden colleges binnen hun wallen zouden houden, als het moest zelfs met mooie titels. De ongeboren Zeeraad veranderde in opeenvolgende ontwerpen al meer van karakter. Hij had de vijf Admiraliteiten moeten vervangen; hij zou op het laatst niet meer worden dan onder Willem III het Haags Besogne geweest was, zeker een nuttige instelling, maar toch | |
[pagina 197]
| |
slechts een federatie van de bestaande colleges. Van de Prins kwam zelfs voor het zo verwaterde plan maar slappe steun. Ik wil wel bekennen (zei hij tot de Raadpensionaris, toen die hem hierover kwam interpelleren) dat ik geen vriend van nieuwigheden ben. Zo het met goede gratie gaan kan, mag ik het lijden. Maar gij zult groten tegenstand hebben bij Rotterdam en anderen. (Van de Spiegel wees erop hoe bij mislukking ‘het hele werk der quotes’ weer overnieuw stond begonnen te worden.) Z.H. antwoordde: dat hij hoopte, het zou wel gaan. Rotterdam was inderdaad recalcitrant. In 1792 was de ontbinding der West-Indische Compagnie een feit geworden: zoveel te krampachtiger hielden de steden die West-Indische ‘Kamers’ verloren hadden, aan hun Admiraliteitscolleges vast. Rotterdam kon intussen het aannemen van een fiscaal voorstel door Holland niet verhinderen. Maar aan dat voorstel knoopte Holland (het was nu eind 1793: de termijn van twee jaar was bijna om!) altijd nog zijn eis vast, dat de provincies de 16 miljoen achterstallige schuld op zich zouden nemen, en daarmee was het om zo te zeggen vantevoren verworpen. Gelderland en Overijsel behoefden trouwens de snode daad niet eens te verrichten. Ook de andere zeegewesten voelden niet voor een regeling, waarvan zij vreesden dat een uitbreiding van Holland's invloed over de vloot het gevolg zou zijn (Rotterdam vreesde precies andersom!). Dan maar liever de oude regeling behouden, een samenstel (aldus de Staten van Zeeland in januari 1794), zo wijs uitgedacht, zo sierlijk opgetrokken, zo zorgvuldig bewaard, zo ongeschonden overgenomen, zo loffelijk tothiertoe geadministreerd, en in zijn tegenwoordige gesteldheid van een bizonder en algemeen belang. Verblinding heeft nooit zelfgenoegzamer taal gesproken. Maar de hele marine-hervorming was van de baan. En daarmee ook de anderhalf jaar tevoren zo toegejuichte quotenregeling en al wat eraan vast zat. Veel verschil maakte 't niet, want de gewesten waren geheel op de oude manier zo weerspannig met hun consenten en zo nalatig met hun opbrengst geweest, dat de Admiraliteiten, die sierlijk opgetrokken en loffelijk geadministreerde instellingen, al hun tijd nodig hadden voor het opstellen van jammerklachten en de koopvaardij tegenover het Franse kapergevaar geheel onbeschermd moesten laten. | |
Oranje stut van het particularismeDe kleingeestigste soevereine zelfzucht deed zich in deze jammerlijke geschiedenis in de gewesten buiten Holland gelden. Zeker, ook in Holland vertoonde zich een ergerlijk stedelijk particularisme, maar dat kon in de Staten van de provincie toch nog wel overwonnen worden, en de politiek van die Staten, zoals Van de Spiegel ze vertegenwoordigde (ten dele vormde, natuurlijk), was er één van groter lijn. Dat is verklaarbaar genoeg. Als men Hollands particularisme waarneemt, moest het toch iets anders zijn dan dat van die wezenlijk ‘provinciale’ provincies: het is veeleer een poging om de Unie-politiek aan zich te onderwerpen; voor een zich vergenoegen met haar stokken in de wielen te steken, daarvoor had Holland zelf te wijde belangen, zijn staatslieden ook een te wijde blik en te veel verantwoordelijkheidsgevoel. Het is dan ook volstrekt geen nieuw verschijnsel dat de leiders van Holland, gevoelend dat de belangen van hun gewest en die van de Unie samenvallen, unitaristische neigingen aan den dag leggen. Oldenbarnevelt sprak niet alleen voor zichzelf, maar wel degelijk als Holland's Advokaat, toen hij op een krachtiger Unie-regering, die de kleine | |
[pagina 198]
| |
provincies tot betalen zou kunnen dwingen, aandrong. Ook De Witt groeide uit boven het obstructionistisch particularisme, dat op de Grote Vergadering Holland's reactie tegen het misbruik van de Generaliteitsgedachte door Frederik Hendrik en Willem II geweest was. Toen de Hollanders, die daartegen oppositie gevoerd hadden, zelf leiding konden geven, deed zich onvermijdelijk het feit gevoelen dat geen gewest zo'n belang had bij een krachtige buitenlandse politiek; en als het op geld aankwam: Holland bleef nooit in gebreke, maar de provinciale soevereiniteit stelde de kleine gewesten in staat naar hartelust in gebreke te blijven. Op de Tweede Grote Vergadering, waar plannen geopperd werden geheel in de geest van Van de Spiegel's pogingen, sprak Slingelandt als secretaris van de Raad van State, niet als Hollander; maar zijn programma was toch duidelijk in het belang van Holland, en 't was gestrand op de hardnekkigheid waarmee de kleine gewesten zich aan hun onvervreemdbare soevereine rechten vastklemden. In de crisis van de Oostenrijkse Successie-oorlog deden zij dat weer om Holland's leiding te dwarsbomen. Friesland en de Oranjepartij, dat waren toen de echte particularisten geweest. En ofschoon de verheffing van Willem IV onder de leus van eenheid was geschied; ofschoon, zoals wij zagen, Van de Spiegel het Stadhouderschap nogtoteen Unie-zaak wist te doen verklaren met de bedoeling het tot de versterking van de Unie te beter te doen bijdragen; in werkelijkheid hebben wij nu bevestigd gezien wat ik al opmerkte, namelijk dat Oranje niet alleen het hoofd van de aristocratie maar de stut van het particularisme geworden was. Ook daar had dus de traditie een verrassende zwenking gemaakt. Vroeger had Oranje, als het niet op Holland steunen kon, hetgeen altijd de gezondste staat van zaken opleverde, de zes gewesten vaak gebruikt om Holland tot een bepaalde politiek te dwingen - zo onder Frederik Hendrik, onder Willem III -; nu gebruikten die gewesten de Stadhouder om hen tegenover Holland's unitarische neigingen hun zelfstandigheid te helpen bewaren. Die wijziging in de verhoudingen was mogelijk, doordat Willem V zelf (het was eigenlijk met zijn vader al zo geweest) tot actieve politiek lust noch bekwaamheid had. Voor hem was de oude constitutie heilig, omdat alle verandering alle constructieve arbeid, alle actie hem verschrikten. Strikt vasthouden aan de oude gebruiken, aan zijn eigen rechten en aan anderer rechten, dat ontsloeg hem van optreden, zelfs van nadenken. De nieuwe Pruisische gezant, die het getob over quoten en defensie met verbazing gadesloeg, had al in 1790 naar Berlijn geschreven dat naar zijn mening de Prins er met een ‘coup d'autorité’ een eind aan maken moest. Als men het regiem nog redden wilde, dan zou het inderdaad niet kwaad geweest zijn tegen de eigen aanhangers eens de dictator te spelen. Maar Willem V was daar de man niet naar. Hij vertrouwde liever ‘dat het wel gaan zou’ .... Wat een schouwspel bood zo dat herstelde regiem aan de burgerij, wier politieke belangstelling door de Patriottenbeweging wakker geschud was en die niet vergeten kon, dat de gehate aristocratie en de verachte menigte, met het Oranjehof erbij, niet door eigen kracht maar door toedoen van de vreemde invaller gezegevierd hadden. De vervolgingen hadden geen liefde ingeboezemd, de verrichtingen lieten geen mogelijkheid tot eerbied. Toen men zich van de eerste schrik hersteld had, herleefde in de verdrukking een opmerkelijk zelfvertrouwen. Veel van de Oranjegezinden wier democratische wensen in 1785 tot '87 zo achteloos opzijgeschoven waren, voelden zich teleurgesteld. Tussen hen en gematigde Patriotten scheen samenwerking mogelijk. Zou de Stadhouder niet alsnog voor ‘een vereniging der twee partijen’ willen werken? - en dat moest dan zijn op de grondslag van een vrijwillige beperking van zijn macht en van inwilliging aan de burgerij van ‘den nodigen invloed in de verkiezing van hare regenten’. Die oude wensen bleken de omschudding springlevend te boven gekomen En hoe kon het ook anders waar ‘het inroepen van een buitenlandse mogendheid’ zo'n ‘altoosdurende indruk’ nagelaten heeft; terwijl als men het bedrijf van de nu bovendrijvende partij | |
[pagina 199]
| |
gadeslaat, ‘geen mens van gezonde hersenen ter goeder trouw kan beweren, dat 't land nu gered is’. Zo schreef in 1790 een beschouwer, die verzoening beter achtte dan weer een omwenteling, waar hij eerst met iedereen naar gehaakt had. Er is in de rustige toon waarop in zijn geschrift als in vele andere de wrakheid van het bestaande stelsel besproken wordt, iets indrukwekkends. Als men dat opmerkt, begrijpt men dat zelfs Patriotten voor wie de Franse Revolutie de nieuwe openbaring was geworden, denken konden dat de andere partij zich schikken zou. Professor Valckenaer, nu in Parijs, en zijn correspondent te Amsterdam, de bankier Staphorst, bekenden in 1791 aan elkaar dat een vereniging ‘onder één bestuur’ met Frankrijk de ideale oplossing zou zijn, maar de Oostenrijkse Nederlanden ertussen maakten dat onmogelijk: dan leek hun een monarchie onder Oranje, met een constitutie, nog het beste. Hoe weinig ver konden de tijdgenoten in de snelle beroering van die jaren vooruit zien! De Zuidelijke Nederlanden zouden niet lang meer Oostenrijks zijn, en de aan Lodewijk XVI opgedrongen constitutie, die aan deze twee navolgenswaardige wijsheid leek, even spoedig door de gebeurtenissen voorbijgestreefd worden. Maar in ieder geval dachten de Prins en de regerende kliek in het land niet aan verzoening. Van de Spiegel kon er Willem V zelfs niet toe bewegen om tegen het gedwongen Oranjedragen, dat de onderliggende partij enkel maar verbitterde, te reageren. Zelf was hij trouwens voor enigerlei reële concessie niet te vinden. Meer volksinvloed? (zo schreef hij ongeveer, in januari 1790) Het volk in onze gewesten is volmaakt gelukkig als het dat maar zijn wil. De medewerking der gilden aan de verkiezing der stadsbesturen, die vroeger bestond, gaf aanleiding tot zoveel ongeregeldheid, dat het volk uit vrije wil die verkiezing aan de regenten heeft opgedragen; de medewerking daarbij van de Stadhouder is steeds, en terecht, beschouwd als het bolwerk der volksvrijheid en een breidel op de aristocratie. Ik zeg niet dat als wij een nieuwe Republiek moesten opzetten, het onbillijk of onmogelijk zou zijn, maar ik houd vol dat onze constitutie het niet toelaat en dat het gevaarlijk is, vooral in een Republiek, om aan de grondslagen der constitutie te raken; men wordt dan van de éne nieuwigheid in de andere meegesleept en werpt ten slotte alles omver zonder iets op te bouwen. Willem V zelf kon niet afkeriger zijn van ‘nieuwigheden’. Dat regiem was evenmin in staat om zich aan te passen aan de machtig opstrevende geest van vernieuwing als om zich voor te bereiden op tegenweer. Dat het leger niet meer waard was dan de vloot kwam bij de invasie in het voorjaar van 1793 maar al te duidelijk aan het licht. Men zag het weer, toen het Franse leger zich in de zomer van 1794 nogmaals van de Zuidelijke Nederlanden meester maakte en weldra de Generaliteitslanden binnendrong. De staat stond na al die jaren van waarschuwing volkomen weerloos.
Intussen was er, vlak na het ineenploffen van de Patriottenbeweging ook, voor het eerst sedert generaties, beweging onder het volk der Zuidelijke Nederlanden gekomen, een beweging waartegenover het Noorden onder het hersteld stadhouderlijk regiem dat wij juist in zijn onmacht tegenover binnenlandse problemen hebben leren kennen, zijn houding bepalen moest. Het probleem van wat er gebeuren moest met het Zuidelijke overschot van de ten dele mislukte opstand tegen Spanje werd gesteld; hereniging was een oplossing die, tot ze vijfentwintig jaar later beproefd werd, herhaaldelijk in de praktische politiek werd opgeworpen. Maar het bewind van 1787 toonde zich hier even hulpeloos, en als eenmaal de Europese gebeurtenissen, zich om de wensen van geen der | |
[pagina 200]
| |
beide Nederlanden bekommerend, over beide heenstorten, wordt verwezenlijking onmogelijk zolang de macht van Frankrijk duurt. Vóór wij die problemen van buitenlandse politiek beschouwen en het werken der Revolutie-gedachte onder de Noord-Nederlandse bevolking nagaan, zullen wij de Brabantse Revolutie aan het werk moeten zien. |