Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
3. Holland en Zeeland in opstandDe Prins voorzag terecht dat alleen Holland en Zeeland weerstand zouden kunnen bieden. Zodra Bergen zich had overgegeven, wendde Alva zich Noordwaarts tegen Mechelen, dat door Oranje's goeverneur Merode als onverdedigbaar verlaten niettemin tot een voorbeeld voor anderen aan de moedwil der soldaten werd prijsgegeven. Onzegbare gruwelen werden er aan de weerloze burgerij verricht. De onderwerping der andere afgevallen steden in Brabant en Vlaanderen nam Alva in genade aan. Hij was inmiddels tot Nijmegen voortgerukt en zond vandaar zijn zoon Don Frederik met het gros van het leger verder. Meer nog dan ergens anders had in Gelderland en Overijsel geweld van buiten de doorslag tot de afval der steden gegeven. De Graaf van den Bergh, Oranje's zwager, was met een legertje uit Duitsland komen binnendringen. Eerst had hij zich, in verstandhouding met enige burgers daarbinnen, van Zutfen meester gemaakt. Al de andere steden waren veroverd. Deventer en Arnhem had hij te sterk bezet gevonden om er iets tegen te beginnen en van Zwolle en Kampen ondervond hij ook na de verovering meer tegenwerking dan steun. Toen hij niettemin van daaruit de Noordelijkst gelegen Overijselse stadjes bereikte, waren er ook Friese steden, al lang door teruggekeerde ballingen bewerkt en tevens van Enkhuizen uit door de Geuzen bestookt, beginnen af te vallen. Nu kon de Friese Stadhouder daar dra de orde herstellen, terwijl meer Zuidelijk aan verzet tegen Don Frederik niet gedacht werd. Alleen in Zutfen bleef het garnizoen van de Prins, waaraan de bevolking al veel ellende beleefd had, net lang genoeg om de Spanjaarden voorwendsel tot een nieuwe strafoefening te verstrekken. Plundering, verkrachting, moord, ten slotte brandstichting - schuw vertelde men elkaar in de omliggende plaatsen van ‘een jammergeschrei’, dat boven de ongelukkige stad vernomen was. De Graaf van den Bergh vluchtte ijlings terug naar Duitsland. Stad na stad viel de geweldenaar te voet. De magistraat van Kampen schreef zelfs aan die van Enkhuizen om haar tot onderwerping te manen. Maar Holland, waar Don Frederik nu op aftrok, onderweg Naarden nog uitmoordende, was een heel ander geval. Niet omdat de Hollanders meer anti-Spaans of anti-Katholiek, noch omdat zij moediger of volhardender waren dan de Geldersen of Overijselaars of Brabanders of Vlamingen. Maar hier stond de grote leider van de opstand, met zijn Geuzen en huurbenden, de geconcentreerde weerkracht niet van Holland alleen maar van het protestantse deel van heel het Nederlandse volk, vastbesloten hun leven duur te verkopen. Zij stonden er niet op een onverdedigbare post, maar in een land met ongeëvenaarde natuurlijke voordelen voor verdediging en in open verbinding met de zee. Zij waren er bovendien in 't bezit niet van een paar verspreide steden, maar van een heel gewest, al was de omstandigheid dat Amsterdam de Spaanse zijde bleef houden een ernstige zwakheid; en zij hadden de tijd gehad om zich provinciaal te organiseren en hun partij in 't bewind te helpen, voldoende althans om als het nodig was daarmee voort te gaan. Zij waren het in elk geval die de weerstand mogelijk maakten en hun partij, de partij van het verzet, was een kleine partij, die zonder hen niets vermocht zou hebben. Bij het beschouwen van die heroïsche vier jaren, gedurende welke Holland en Zeeland, onder het werkeloos toekijken van de rest der Nederlanden, aan de legers van de Koning van Spanje het hoofd boden, verduistert patriottische maar daarom niet minder valsromantische rhetoriek te vaak de erkenning van dat feit. En toch doet dat, omdat het meer met de menselijke natuur in overeenstemming is, daarom aan de grootsheid van het schouwspel nog niets af. Laat ons de geschiedenis van de overgang der Hollandse en Zeeuwse steden tot de Prins vóor hij zelf ter plaatse verscheen, eens in bizonderheden ophalen. | |
[pagina 226]
| |
a. De overgang der Hollandse en Zeeuwse steden tot de PrinsAan de verovering van Den Briel, waarmee het alles begon, had de burgerij part noch deel genomen. Wel ver van dat de Watergeuzen met open armen als bevrijders ontvangen werden, wekte hun komst integendeel de hevigste ontsteltenis, en de magistraten en al de rijke burgers, evenals de geestelijken en kloosterlingen, borgen lijf en goed door de vlucht. Minder dan een week later begon de afval van Vlissingen, en dat was inderdaad een ander geval. Daar ontstond, aangestookt door Jan van Cuyck, heer van Erpt, een zendeling van Oranje, een ware volksbeweging op het ogenblik dat Alva, juist te laat het strategisch belang der plaats indachtig, Spaans garnizoen erbinnen wilde brengen; de bouw van een dwangburcht had de burgerij al danig verbitterd. Maar het meest kon Van Cuyck van de vissers, door de belemmering van hun bedrijf onrustig, verkrijgen: de bizondere economische factor waarop ik hiervóor zinspeeldeGa naar voetnoot1), deed zich in de zeestad terdege gelden. De stadsregering streefde vruchteloos tegen, zij werd door de burgerkapiteins verder gedreven. Van Cuyck ging naar Den Briel om hulp: weldra kwam Treslong met drie schepen krijgsvolk aanvoeren, en nu stroomden ook buitenlandse troepen toe: Tseraerts, een Brabants edelman, kwam als goeverneur vanwege Oranje met Waalse en Franse troepen overzee uit Frankrijk; Engelse troepen met oogluiking van hun regering uitgezeild nestelden zich binnen de stad. Wat Koningin Elisabeth bewoog, was meer de bedoeling om de Fransen uit de tegenover Engeland gelegen havenplaats te weren, dan sympathie met de opstand of ijver voor het Protestantisme; maar voor het ogenblik - en niet voor het laatst - scheen die rivaliteit van de twee buurlanden de Geuzen ten goede te komen. Zulks dat die van Vlissingen heel moedig geworden zijn, ende en dachten niet meer omme den krijg te wederstaan. Geen wonder dat de burgers soms het hart in de schoenen gezonken was, als zij de gevolgen van hun impulsieve opstand overwogen, maar de toevoer van soldaten, die zij aan hun vrije verbinding met de zee dankten, verlevendigde niet alleen hun moed, zoals de nuchtere kroniekschrijver opmerkte, doch sleepte hen nu ook onverbiddelijk in verdere avonturen voort. Van Vlissingen uit moest in de eerste plaats heel Walcheren onder de Prins gebracht worden. De magistraat van Vere weigerde de Geuzentroepen binnen te laten, maar ook hier slaagde Cuyck erin de vissers in beweging te brengen, zodat de poort voor een vendel uit Vlissingen geopend werd. Middelburg, de zetel der provinciale regering, had Spaans garnizoen in en moest belegerd worden. In weerwil van de Geuzenheerschappij te water werd het van Zuid-Beveland uit door Arnemuiden geapproviandeerd en zo poogde Tseraerts dus Goes in handen te krijgen om Middelburg's communicatie met het vasteland, het centrum der Spaanse macht, af te snijden. In October 1572, nadat de herovering van Bergen en de aftocht van Oranje's leger Alva de handen weer wat ruimte gegeven hadden, verrichtte toen de Spaanse aanvoerder Mondragon van Bergen-op-Zoom uit met drieduizend man die beroemde tocht dwars door het lage water van de Oosterschelde naar Ierseke, waardoor hij Goes ontzetten en de benauwdheid van Middelburg vooreerst ook wat verlichten kon. Een schitterend wapenfeit voorwaar: vijf uur duurde de tocht door het koude najaarswater, dat de mannen soms tot aan de lippen kwam! Maar hoezeer doet het gevoelen wat onschatbaar voordeel de Geuzen hun meerderheid te water in die eilandenstreek aanbracht. Zonder dat de Spanjaarden er iets tegen doen konden, maakten intussen van Den Briel en van Vlissingen uit de Geuzen-vloten nu hier en dan daar op Schouwen-Duiveland vrijelijk rooftochten en belegerden Zierikzee, waar magistraat en garnizoen een- | |
[pagina 227]
| |
KAART VIII: holland en zeeland in 1572.
| |
[pagina 228]
| |
drachtig weerstand boden. Voor de burgers van die belangrijke havenplaats werd de toestand ondraaglijk: Wij zijn besloten gelijk een muis in de valle (klaagde de stadsregering naar Brussel). Veel burgers zijn met hunne schepen, huisvrouwen en kinderen weggegaan, enigen naar den vijand, anderen elders. De goedwillige burgers in de stad blijvende worden onwillig. Een sommatie van de Geuzen van Vere om zich goedschiks van ‘de eeuwige slavernie daarin gijlieden zijt’ te verlossen en niet te wachten tot zij met geweld binnenkwamen, maakte indruk, ofschoon het ten slotte (in Augustus 1572) nog half met geweld ging. Ook Walcheren, al hadden zij Goes ontzet, bleef toch zo onbereikbaar voor de Spanjaarden als Schouwen-Duiveland: toen de Geuzen het volgend jaar met de belegering van Middelburg ernst gingen maken, was de stad niet te houden. Weliswaar deden de Spanjaarden nog een krampachtige poging om zich ook te water te doen gelden. Maar terwijl de oorlog te land met vreemdelingen gevoerd kon worden, hadden zij voor de vloot die zij op de Schelde uitrustten Zeeuwen noodig. Met Vlissingen, Vere, Zierikzee en Brouwershaven in handen van de rebellen, was daar niet gemakkelijk aan te komen, behalve dat de varensgasten toch veel liever onder de Prins dan onder de Spanjaard dienden. De vloot die met zo'n moeite van Antwerpen tot verbreking van de blokkade van Walcheren werd uitgestuurd, leed in December 1573 op het Slaak een verpletterende nederlaag tegen de Geuzenvloot onder haar nieuwe admiraal Boisot, een Brussels edelman in Vlaanderen gegoed. Daarmee was het lot van Middelburg bezegeld. De burgerij had er in dienst van de Spaanse zaak weinig minder geleden dan weldra de Leidenaars voor de zaak van de opstand zouden doen. In Holland was het onderwijl op soortgelijke wijze toegegaan. Het innemen van Den Briel had volstrekt niet aanstonds tot meer afval geleid. Integendeel had Bossu, Alva's stadhouder voor Holland, Zeeland en Utrecht, de Staten van Holland naar Den Haag bijeen kunnen roepen en subsidies van hen verkregen om ‘de rovers’ te bestrijden. Toch had hij toen al een échec geleden. Op het eerste bericht van het gebeurde in Den Briel met tien vendels Spanjaarden naar Voorne overgetrokken om de indringers te verdrijven, had hij het eiland overhaast weer moeten ruimen toen de Geuzen het onder water begonnen te zetten. Bovendien was al bij zijn aftocht uit Voorne ‘de Rotterdamse moord’ voorgevallen: - door die stad trekkende had hij er zich, in strijd met een afspraak en ten koste van het leven van een aantal burgers, in 't bezit van gesteld; - en dat had overal de haat tegen de Spanjaarden en de vrees voor garnizoen nog verdubbeld. Het eerst was er toen te Enkhuizen iets gebeurd. Evenals te Vlissingen verkeerde de vissers- en schippersbevolking door werkeloosheid in een roerige stemming. Alle scheepvaart, handel en visserij ligt in Holland stil (schreef Viglius aan zijn vriend Hopperus in Spanje) en de werkeloze menigte die daarin anders haar bestaan vindt, wordt door de nood tot kwade raad en tuimelgeest gebracht. De burgemeesters van Enkhuizen, gedachtig aan het voorbeeld van Vlissingen en zich bedreigd gevoelende, begeerden dan ook bezetting van Bossu in te nemen, hetgeen te meer nodig was, omdat Enkhuizen de voornaamste oorlogshaven aan de Zuiderzee was en de Stadhouder er op dat eigen ogenblik oorlogschepen liet uitrusten. Maar op de eerste verdenking van het voornemen hunner regering, in 't begin van Mei, vlogen de burgers te wapen. Weken lang bleef Enkhuizen tussen Bossu en Oranje dobberen. Nu eens legden de burgers beslag op de Spaanse oorlogschepen, zelfs op de admiraal, dan weer lieten zij ze op 't vermaan van de burgemeesters trekken. Een vendel burgers | |
[pagina 229]
| |
door de burgemeesters in huurdienst genomen was niet voldoende om de orde te bewaren, de schutterij was onmisbaar, maar die was in gestadige verwarring door verdeeldheid. Het eerste bericht van de ongeregeldheden had een aantal ballingen uit Oost-Friesland doen aansnellen, terwijl de heer van Sonoy, door de Prins al bij voorbaat tot zijn luitenant over Noord-Holland aangesteld, daar troepen verzamelde; Geuzenschepen vertoonden zich voor Enkhuizen. 27 Mei eindelijk kwam het onder leiding van de teruggekeerde ballingen tot een botsing, de magistraat werd uit 's Prinsen naam gevangen gezet, de Geuzen uit het Vlie en uit Den Briel te hulp geroepen, 2 Juni verscheen Sonoy in de stad en nam de leiding in handen. Zijn eerste taak was de opstand een bredere basis te verschaffen. 8 Juni werd Medemblik al genomen; bijna heel de burgerij vluchtte op het slot, maar door hun vrouwen en kinderen voorop te duwen dwongen de Geuzen hen zich over te geven. Toen volgde Hoorn, waar de burgers tegenover elkaar in de wapenen stonden, en daarna het ene stadje van het Noorderkwartier na het andere. Als Bossu, reeds benard door Den Briel en Walcheren, van zins geweest mocht zijn om zich tussen de meren en plassen van Noord-Holland tegen die nieuwe indringers te wagen, dan moest de lust daartoe hem vergaan toen opeenmaal ook tegen het hart van zijn gewesten, tegen Zuid-Holland, een stoot gericht werd. 18 Juni wierp zich de Heer van Swieten, een edelman, die als grondbezitter in de buurt van Leiden veel invloed bezeten had, maar door Alva vogelvrij verklaard, met een handjevol Geuzen uit Den Briel binnen Oudewater, en een paar dagen later kwam hij bij verdrag met de burgerij Gouda, waar het al lang woelde, bezetten. Nu roerde het opeens overal. In Leiden verschenen de teruggekeerde ballingen in 't geweer voor het stadhuis om de magistraat te beletten Spaans garnizoen in te nemen. Nog een dag of wat verweerde zich de stadsregering ook tegen Geuzen-garnizoen, toen liet zij er tot tweemaal toe een paar honderd binnen; de onrust van het door de slechte tijd geplaagde proletariaat van die industriestad, een onrust die met godsdienstige gezindheid of politieke verlangens niets te maken had, verzwakte het weerstandsvermogen van de magistraat. Tegelijk, 23 Juni, sloot Dordt, waar de gemeente al lang door brieven van Vlissingen bewerkt was, en waar, net als in Enkhuizen en Vlissingen, de werkeloze schippers op verandering vlasten, een accoord met Jonkheer Barthold Entes, een luitenant van Lumey: Bossu, die nog steeds in Rotterdam verschanst zat, beschikte over geen scheepsmacht om die verbindingen te water door te snijden. Zonder tijd te verliezen werd van Dordt een expeditie tegen Gorkum uitgezonden, om zijn ligging aan de samenvloeiing van Maas en Waal van groot strategisch belang. Hier moest het kasteel, waar de geestelijken en katholieke burgers zich teruggetrokken hadden, met hard vechten veroverd worden. Tegelijk van Enkhuizen en van Leiden uit was inmiddels Haarlem bewerkt. 3 Juli sloten burgemeesters en vroedschappen, onder den indruk van wat men hun omtrent 's Prinsen groeiende macht en plannen verzekerde en geprest door een deel van de burgerij, met de gevolmachtigden van de Prins van Oranje (gewezen ballingen hunner stad!) een soortgelijk accoord als dat van Dordt. Een paar weken later riep Dordt eigenmachtig de eerste vergadering van de opgestane Staten van Holland bijeen: 19 Juli verscheen Marnix voor hen als vertegenwoordiger van de Prins van Oranje, die in zijn oude kwaliteit van stadhouder erkend werd. Juist omstreeks die tijd ontbood Alva, om heel zijn macht tegen het gevaar op de Franse grens te concentreren, alle Spaanse troepen uit Holland. Rotterdam, Delfshaven en Schiedam werden ontruimd en met de troepen trokken het Hof en de andere regeringslichamen en veel geestelijken en goede katholieke burgers, samen wel vierduizend mensen op zevenhonderd wagens, zich op Utrecht terug. In Rotterdam en Schiedam trokken nu aanstonds Geuzenbenden binnen. Een eigenaardig geval was het nog met Delft. Die stad had aan alle aandrang om aan de opstand mee te doen weerstand geboden. Op de Staten-vergadering te Dordt uitte | |
[pagina 230]
| |
zich deswegen grote ontstemming tegen haar en er was juist besloten haar te blokkeren ‘omme henluiden te benauwen’. Door het verdwijnen van de Spaanse troepen die tot dan toe, zo vlak in de buurt, Delft een ruggesteun tegen de partij van de opstand hadden verstrekt, zag de stadsregering zich nu genoodzaakt ernstig in onderhandeling te treden. Haar eigen bevolking bleef bij voortduring vrij rustig, maar Lumey liet zich niet verbidden, en tegen heug en meug kwam Delft ertoe de eed aan de Prins af te leggen. Zo omvatte de opstand nu met de opmerkelijke uitzondering van Amsterdam heel Holland. Wat uit dit overzicht al dadelijk blijkt, is hoe overwegend belangrijk de functie van de Geuzen bij de uitbreiding van de opstand was. De magistraten moesten overal tot de erkenning van de Prins gedwongen worden en maar zelden was de omwentelingspartij, die nog het meest op de volksklasse rekenen kon, bij machte voldoende dwang van binnen uit te doen komen. Het waren de Geuzen, onder hun adellijke leidslieden, die de opstand van stad tot stad voortplantten, en als een enkele stad spontaan tot de Prins kwam, was toch hun bijstand dadelijk nodig om haar in die keuze te bevestigen. Men zou eigenlijk met meer recht van een verovering van Holland en Zeeland door de Watergeuzen dan van een Hollandse of Zeeuwse volksopstand kunnen spreken. Want men moet zich niet voorstellen dat al wat die Geuzenbenden deden was, de steden helpen zichzelf te vinden. Er bestond tussen hun geest en die der burgerijen een zeer wezenlijk verschil. Zij waren de mannen van 't jaar '66, de beeldstormers, mannen die geleden hadden om den gelove en die iets op de Spanjaarden niet alleen maar op de kerk te wreken hadden, mannen wier Calvinistische overtuiging zich het gulst in haat tegen papen en papisten uitte. Dat de grote meerderheid van hen die de Geuzen binnenhaalden, er daarentegen niet aan dachten met 's lands katholieke traditie te breken, staat vast. Voor de burgerijen tot wie in de zomer van 1572 de oproep van Oranje kwam, kreeg die slechts door de Spaanse garnizoenen en de Tiende Penning zin. Wij zagen, hoe de vrees voor bezetting Vlissingen en Enkhuizen gaande maakte. Als de burgemeesters van Gouda, in 't nauw gebracht door de nadering van de Heer van Swieten, voorzichtig een deel van de schutters polsen of zij bereid zijn de stad te verdedigen, is heel het antwoord: Neen, om den tienden pennink en willen wij niet een voet verzetten! | |
b. Oranje en het Geuzenbewind in HollandMaar de Geuzen toonden dra, dat vijf jaren zeeschuimersbestaan geen verzachtende invloed op hen geoefend had. Den Briel werd onder Lumey een waar roofnest, van waaruit de Geuzenschepen de eilanden langs voeren om kerken te plunderen en priesters en monniken te vangen. Met de ontwijde misgewaden getooidtrokken T reslong's troepen Vlissingen binnen. Heel Europa hoorde met afgrijzen van de moord op een twintigtal monniken die, bij de verovering van het kasteel van Gorkum de Geuzen in handen gevallen, naar Den Briel gesleept werden. Daar stelde Lumey in hun lot groot persoonlijk belang. Zelf ondervroeg hij de ongelukkigen, plaatste hen voor de keus van afvalligheid of dood - want geen ander misdrijf dan hun geloof en staat werd hun verweten -, sarde en pijnigde hen, en liet hen ten slotte ophangen: tot groot miscontentement ende ongenoegen van de goede borgeren, die enen groten schrik hadden van zodanige wreedheid. De goede borgeren hadden heel wat reden tot ergernis in die eerste dagen. Wanneer de Geuzen in verstandhouding met geestverwanten een stad met geweld binnendrongen, | |
[pagina 231]
| |
gruwelen van lumey. (italiaanse prent).
hadden geestelijken en trouwe Katholieken natuurlijk het ergste te verwachten. Maar in veel gevallen, te Dordt, Leiden, Haarlem, b.v. verdroeg zich, zoals wij hiervóor zagen, de stadsregering met de Geuzenhoofdman die haar van Alva verlossen kwam alvorens hem binnen te laten, en in zo'n accoord ontbrak nimmer een uitdrukkelijke waarborging van de veiligheid van lijf en goed der kerkelijke personen en van de uitoefening van de katholieke eredienst. Maar niet zodra was de Geuzenhoofdman binnen, of het accoord, dat toch zo volledig naar de geest van de Prins was, werd geschonden, kerken en kloosters geplunderd, geestelijken vermoord. Onder de burgerijen, vooral onder de regentenstand, kwam in veel steden die zomer reeds een bittere stemming op, maar men was machteloos. Er werden wel hier en daar komplotten gesmeed om een stad weer onder het gezag van Alva te brengen, maar de Spaanse troepen hadden voorlopig het veld geruimd en de komplotten mislukten alle. Veel aanzienlijken weken uit: ‘glippers’ noemde men hen die zo naar de Spaanse zijde gingen, in het vaste vertrouwen dat het spel niet lang duren zoude en dat ze door de macht van zo groot een Koning welhaast wederom hersteld zouden worden. Zulk een ontruimen van regeringsposten diende echter alleen om de partij van de nieuwe orde te versterken. Gemeenlijk stonden een paar teruggekeerde ballingen, in 't driftig bewustzijn dat hun een beurt toekwam, klaar om de plaatsen der glippers in te nemen. In elk geval waren die voor betrouwbare Gereformeerden bestemd. Lumey zelf, die zich als de bewerker en leider van de opstand beschouwde, kon geen veertien dagen na zijn heldendaad aan de Gorkumse martelaren bedreven, op de Statenvergadering te Dordt verschijnen met een commissie, waarbij de Prins van Oranje hem tot zijn luitenant in het stadhouderschap over Holland aanstelde. Er was niet vergeten hem in dat stuk op te dragen Katholieken zowel als Gereformeerden te beschermen en toe te zien dat zij in vrede zouden leven. Dat was wel waarlijk de wolf over de schapen | |
[pagina 232]
| |
stellen! Weldra bereikten de Staten jammerklachten van de landbevolking rond Haarlem, waar Lumey zich om Amsterdam te belegeren heen begaf, en zij zonden hun secretaris uit om een onderzoek in te stellen. 't Was niemand minder dan Coornhert, die nu voor Lumey's woede opnieuw buitenslands vluchtte. Oranje kon, toen hij Lumey aanstelde, van diens huishouden in Den Briel nog niet afweten. Na zijn komst in Holland, eind October, werd de Prins aanstonds de toeverlaat van alle verdrukten, de ruggesteun van allen die de nieuwe orde op eerbied voor bizondere rechten grondvesten wilden. Sonoy, die het in Noord-Holland weinig minder bont gemaakt had dan Lumey in Zuid-Holland (de jammerlijke verwoesting van de abdij van Egmond is zijn werk geweest), beterde zijn leven, althans voor een poos. Met Lumey kwam het na nog meer ergerlijke wandaden - de moord op de vluchtende pater Muis de snoodste - tot een botsing. Op gevaar af van de Watergeuzen, die zich solidair met hun hoofdman voelden, tot verzet te prikkelen en de geestdrijvers en plunderaars, naar wier hart hij een man was, te ontstemmen, liet de Prins in overleg met de Staten Lumey en een paar van zijn luitenants in Januari 1573 gevangen nemen. Men durfde Lumey, Duits Rijksvorst, niet geven wat hij verdiende. In Mei 1574 mocht hij naar Duitsland uitwijken, waar hij tot de katholieke kerk terugkeerde. Maar het viel Oranje gemakkelijker om uitspattingen te onderdrukken, die de opstand evenzeer als het regiem waartegen hij gericht was in conflict met menselijke en maatschappelijke orde dreigden te brengen, dan om het einddoel waarvan hij zich een zo bewonderenswaardig klaar begrip gevormd had te verwezenlijken. Wel had hij met de hoogheid van die conceptie, welke hij in zijn manisfesten en redevoeringen en brieven met een prachtige welsprekendheid uiteenzette, op heel de beweging een verheffende invloed. Aan niemand is het zozeer als aan die waarachtig grote leider te danken, dat de nationale betekenis van de omwenteling door alles heen naarvoren drong. Maar dat de werkelijkheid erbij achter bleef, valt niet te ontkennen. Een vrije Nederlandse gemeenschap, naarbuiten, tegen de Koning en zijn Spanjaarden, beveiligd door de aloude privileges onder opzicht van de Staten-Generaal, naarbinnen, tegen verdeeldheid en burgeroorlog, door godsdienstvrede, - dat was het ideaal dat Willem van Oranje voorstond. Niet de invoering van het Calvinisme, nog veel minder de onderdrukking van het Katholicisme, was het waartoe hij de Hollanders opwekte, maar om het gantse vaderland in zijn oude vrijheid ende voorspoedigheid uit die klauwen der Spaanse gieren ende wolven weder te brengen. Het ganse vaderland. Op de vergadering der opstandige Staten te Dordt hadden de Hollanders niet alleen de toen nog afwezige Prins ten overstaan van zijn commissaris Marnix als hun gewestelijk Stadhouder en aanvoerder tegen ‘de Albanische tyrannie’ erkend; ingevolge zijn instructie liet 's Prinsen afgezant, zelf immers Brabander, hen als 't ware hun gewestelijk particularisme afzweren en beloven dat zij Oranje steunen zouden in zijn taak om als een voornempste gelidmaat der Generale Staten des Nederlands hetzelve Nederland van alle invasiën ende onderdrukkingen der vremden te beschermen, hem (zich) daarover, zoveel hemluiden belangt, met den anderen landen ende provinciën willende vergelijken en overeendragen. Diezelfde dag (20 Juli 1572) besloten de Staten overeenkomstig wat Marnix hun ‘verklaard had de intentie van Zijne Vorstelijke Genade te wezen’: dat gehouden zal worden vrijheid der religiën, zowel der Gereformeerde als der | |
[pagina 233]
| |
Roomse religie, ende dat een iegelijk in den zijnen, in 't openbaar ende in enige kerken ofte kapellen (zo dat het gevoegelijkste bij de overheid zal geordineerd worden) zal gebruiken vrije exercitie derzelver, ende dat de geestelijke personen in haren staat ende onbekommerd blijven zullen. Ten ware zijlieden hem vertoonden vianden.... Het tenware klinkt onheilspellend. Inderdaad werd de schone belofte van deze resolutie niet lang gestand gedaan. Ook nu aan het Geuzenschrikbewind een eind gemaakt was, toonde zich het gepeupel tot uitspattingen tegen manifestaties van Katholicisme geneigd. Het geweten bleef vrij, dat was een kostbare winst van de opstand, die nooit meer verloren ging; maar, naar het heette in het belang van de openbare orde, werd voorjaar 1573 de uitoefening van de katholieke godsdienst verboden. Ondertussen had ook het proces der verdringing van katholieke door gereformeerde magistraten voortgang en de Staten van Holland, die immers maar een afschaduwing van de stadsregeringen waren, werden dus mede al meer gereformeerd. In April 1573 trad Oranje zelf tot de Gereformeerden toe, zonder dat hij ooit recht een der hunnen werd. Trouwens ook onder de stadsregenten waren er velen die het Katholicisme verlieten zonder tot de nieuwe gemeenschap toe te treden, terwijl anderen zich maar uiterlijk conformeerden. Op het eerste gezicht is die protestantisering van Holland een verbijsterend schouwspel. Er is geen twijfel aan of de Gereformeerden vormden, en dat nog lang, nog generaties lang, een minderheid, ja een kleine minderheid; nog in 1587 werden zij geschat op een tiende van de bevolking der provincie. Dat zij erin slaagden de overhand te behouden, die zij in 1572 bij verrassing, omdat zij de enige gewapende macht in den lande waren, verkregen hadden, en op den duur de meerderheid naar zich over te halen, wordt pas begrijpelijk, wanneer men de oorlogstoestand in het oog houdt en bedenkt hoe afschuw voor de vijand een maatschappij er haars ondanks toe brengen kan zich aan harde maar vastberaden leiding te onderwerpen. | |
c. Van Haarlem tot Leiden (Dec. '72-Oct. '74)Telkens weer kon Oranje zelf niet anders dan meewerken om de stadsregeringen, bij blijkende onbetrouwbaarheid - hoezeer hij met hun grieven mag hebben mee gevoeld -, in protestantse zin om te zetten. In de praktijk werd protestants maar al te licht synoniem met betrouwbaar. Het was de overgeleverde bevoegdheid van de stadhouder, waarmee Oranje in noodgevallen (wij zullen er aanstonds éen ontmoeten, te Haarlem) ‘de wet verzetten’ kon, dat wil zeggen de stadsregering ontbinden en, zonder prejudicie voor het recht der stad om haar volgens vaste regels zelf te vernieuwen, voor éen keer, een volledige nieuwe regering te benoemen. Hij paste de maatregel altijd met gematigdheid toe, herbenoemde veel van de ontslagenen, koos nieuwelingen zoveel mogelijk uit oude regentenfamilies, maar het effect was toch, dat er nieuwe kringen deel aan de macht kregen en vooral dat het overtuigd katholieke element uitgeschakeld raakte. In 't begin van December 1572 had de vijand de bodem van Holland betreden. Hij kwam over Amsterdam. Amsterdam was niet door garnizoen op de Spaanse zijde gehouden, integendeel, het had hardnekkig geweigerd garnizoen in te nemen. De magistraat handhaafde de orde met in de stad zelf geworven vendels. Een aantal van de rijkste kooplieden, die een paar jaar tevoren bij de Landvoogdes over de corruptie in het stadsbestuur beklag gedaan hadden, waren in 1567 moeten uitwijken en dienden de Prins sedert te water of te land. Amsterdam Geus betekende onvermijdelijk hun verheffing. De magistraat besefte, dat zij zich alleen met Spanje handhaven kon. Dat de bevolking haar volgde in die politiek in weerwil van de noodlottige gevolgen voor de handel, nu | |
[pagina 234]
| |
het beleg van haarlem
de Geuzen de Zuiderzee beheersten, bewijst evenzeer als het geval van Middelburg, dat er in Holland en Zeeland zo goed als in de andere gewesten een sterke anti-geusen stroming was, die bij een ander verloop van de oorlog gemakkelijk de overhand had kunnen verkrijgen. Een poging van Lumey om de stad te vermeesteren was mislukt zonder erbinnen beroering te veroorzaken. Nu opende zij de Spanjaarden de weg tot het hart van Holland. Hier had Oranje in de zes weken dat hij er vertoefd had, het mogelijke gedaan om de verwarring door Lumey's wanbestuur veroorzaakt te herstellen. Hij had moeten beginnen met zijn aanhangers zelve met de wil tot weerstand te bezielen, want onder de indruk van de nederlagen in het Zuiden dachten de voornaamsten en die zich het meest geweerd hadden, aan de vlucht. Maar met de komste van den Prince waren die flauwhertigen nu zo gemoed, dat ze niet meer op de perijkelen en dachten. De Staten (die hij te Delft ontmoette) heeft hij op alles zodanige goede hope gegeven ende gecontenteerd, dat ze verklaarden tevreden te zijn bij ende met hem alles te avonturen dat ze ter wereld hadden. Toch scheelde het een haar, of de eerste stad voor welke Don Frederik uit Amsterdam zijn troepen voerde, Haarlem, had hem de poorten geopend. Op de nadering van het beulsleger had de ontzette vroedschap met meerderheid van stemmen besloten gedelegeerden naar Amsterdam te zenden om de overgave te regelen. Achter hun rug om bewerkte toen de kommandant der stad, de Groninger edelman Wigbold van Ripperda, een omwenteling. Met de moorden van Mechelen, Zutfen en Naarden kon evengoed de nutteloosheid van overgave als van verdediging bewezen worden. De schutters, overal dadelijk van onbetrouwbare elementen zoveel mogelijk gezuiverd, vielen Ripperda bij, toen hij voor weerstand bieden pleitte. Haastig werd het garnizoen versterkt en Oranje van wat voorviel in kennis gesteld: hij zond Marnix, die uit zijn naam de wet | |
[pagina 235]
| |
terechtstelling der bezetting van haarlem.
verzette. De terugkerende gedelegeerden werden in weerwil van hun beroep op de opdracht der vroedschap gevangengenomen en te Delft onthoofd. Zeven maanden lag Don Frederik voor Haarlem, terwijl hij gedacht had geen zeven dagen nodig te zullen hebben. Stormen werden afgeslagen; uitputting en uithongering bleek moeilijk, omdat de stad in verbinding stond met de Meer, waarover haar schepen vrijelijk uit Sassenheim verse troepen en levensvoorraad konden aanvoeren. Met al zijn meren nog wachtend op de droogmaking, was Holland nauwelijks minder een eilandenstreek dan Zeeland, en krijgsoperaties te water over een wijd gebied speelden bij het beleg van Haarlem evenzeer als bij dat van Middelburg of Zierikzee een beslissende rol. Op den duur brachten de Spanjaarden heel hun Zuiderzeevloot onder Bossu met grote moeite in de Meer, een beweging waarvan Sonoy aanstonds gebruik trachtte te maken door van Enkhuizen uit de Diemerdijk te bezetten om zo de verbinding tussen het Spaanse leger en zijn basis af te snijden. Maar Amsterdamse burgervendels verdreven de Geuzen uit die post en eind Mei versloeg Bossu de Geuzenvloot op de Meer vernietigend. Pas toen kon de afsluiting van Haarlem volkomen worden, en toen een ontzettingsleger, dat het overland beproeven wou, eind Juni 1573 op het Manpad uiteengeslagen werd, was het lot van de stad bezegeld. Daar vroegere gestrengheid Haarlem met de moed der wanhoop bezield scheen te hebben, besloot Don Frederik het ditmaal met zachtheid te proberen en de burgerij werd gespaard. Vijf beulen werden niettemin te werk gesteld op de soldaten, die eindelijk, toen de armen te moe geworden waren om het zwaard te hanteren, rug aan rug gebonden in de Spaarne geworpen werden. Ripperda werd onthoofd. De lange duur van het beleg was voor de Spanjaarden bijna zo erg als een mislukking. Verteerd van ongeduld zat Alva in het Zuiden, wel wetend dat het slechts door machtsvertoon in bedwang gehouden werd en ten einde raad hoe hij aan het geld moest komen om zijn soldaten te bevredigen. Toch kon men hopen dat de val van Haarlem, dat met Amsterdam Holland in tweeën sneed, de andere steden ontmoedigd hebben zou. En werkelijk, toen na een dag of wat een kleine afdeling Spanjaarden voor Alkmaar verscheen, dat van Haarlem uit langs de duinrand te bereiken was, geraakte die stad, welke al een poos geweigerd had Jonkheer Jacob Kabeljauw, door Oranje tot haar goever- | |
[pagina 236]
| |
het hanze- of oosterlingenhuis te antwerpen (prent in l. guicciardini, descrittione, 1567).
neur bestemd, met zijn troepen binnen te laten, in de grootste verwarring en ontsteltenis. Regering noch burgerij wisten wat te doen. Heeft de Prince die vrome stad van Haarlem niet konnen ontzetten, wat zal hij ons doen? Zo jammerde men in de vroedschap tot de Geuzenhoofdman, die haar met Ruychaver en nog een paar officieren op het stadhuis kwam pressen om zijn troepen die aan de Friese Poort stonden, in plaats van de Spanjaarden die aan de Kennemer Poort klopten, toegang te gunnen. Levendig vertelt de kroniekschrijver, Bor, hoe de beslissing ten slotte door éen van de burgemeesters met een groep burgers op onregelmatige wijze doorgedreven werd: Zij waren zo verbaasd (ontsteld) dat zij niet en konden resolveren. Die borgerije liepen in groter menigte voor het stedehuis, wachtende naar de resolutie van de magistraat. Als dit lange duurde, zeide Ruychaver met een verstoord gemoed: ‘'t en is nu geen tijd langer te beraden, zegt kort af wat gij doen of laten wilt’. Daarop (waarop) Floris van Teylingen, een van de burgemeesteren, zeide: ‘ik wil bij den Prince ende de burgeren leven ende sterven’, ende is met den hopman (Ruychaver) terstond van het stedehuis gegaan. Daar liepen veel borgeren voor ende na, met Meerten Pietersen van der Mey, stadstimmerman, met bijlen ende | |
[pagina 237]
| |
De Spanjaarden dropen af, maar kwamen na een paar maanden (verkwist door een muiterij) voor een geregeld beleg terug. Nu had Kabeljauw de toestand goed in handen en er was geen sprake meer van weifeling. Nadat drie stormen waren afgeslagen, liet Sonoy, in weerwil van het verzet der boeren, sluizen openen en dijken doorsteken om het land onder water te zetten. De Spanjaarden, tussen de vaarten en plassen van Noord-Holland toch al niet op hun gemak, weken terug voor het wassende tij, zoals anderhalf jaar tevoren Bossu's troepen uit Voorne waren gevlucht. Zo begon van Alkmaar de victorie. Bijna terzelfder tijd werd de hoop der Amsterdammers, dat de met grote inspanning versterkte Zuiderzeevloot hun handel lucht verschaffen zou, teleurgesteld: die vloot werd verslagen en Bossu als gevangene naar Hoorn gevoerd. Nog vóor het jaar om was, gelijk reeds verhaald, won Boisot de slag op het Slaak en vroeg in 't volgend jaar moest Middelburg zich overgeven. Weliswaar bleek geen twee maanden later op tragische wijze, hoe sterk onder minder ongunstige omstandigheden dan die de bodemgesteldheid van Holland en Zeeland opleverde, de Spaanse krijgsmacht was. Oranje, die nimmer waande dat Holland en Zeeland uit eigen krachten de strijd voor onbepaalde tijd zouden kunnen volhouden, beproefde niet alleen onvermoeid Frankrijk en Engeland tot hulp te bewegen, maar wist ook nogmaals een leger huurlingen in Duitsland op de been te brengen. Lodewijk van Nassau zou het naar de Nederlanden voeren. Haastig trokken de Spanjaarden hun mobiele troepen uit Holland en elders weg en aan de grenzen der Nederlanden, bij Mook, kwam het 15 April 1574 tot een treffen, waarin het Duitse hulpleger vernietigd werd en Lodewijk van Nassau met nog een broer van Oranje sneuvelde. Maar meteen bleek ook - 't was een erger herhaling van wat al na Haarlem voorgevallen was -, hoe Spanje door geldgebrek zijn vat op dat voortreffelijke wapen dat het Spaanse leger was, begon te verliezen. Na de overwinning, toen zij snel van de verslagenheid in Holland partij | |
[pagina 238]
| |
het beleg van leiden.
| |
[pagina 239]
| |
hadden moeten trekken, eisten de Spaanse soldaten hun achterstallige soldij en sloegen aan het muiten. Onder een electo trokken zij rovend de onderworpen gewesten door en raakten binnen Antwerpen, dat zij terroriseerden, tot de regering met de grootste moeite enig geld wist te vinden om hen te bevredigen. Toen werden zij Holland weer ingevoerd en weldra zat de hoofdmacht opnieuw maanden vastgehouden door het beleg van een stad - Leiden. Alva was in November 1573 vertrokken. Men verheelde zich niet dat zijn bewind een droevige mislukking geworden was. Hij werd vervangen door Don Luis de Requesens, een Spanjaard als hij, maar althans niet zo gehaat dat zijn naam alleen iedere poging tot verzoening moest verijdelen. Want er werd nu met veel ophef een verandering van politiek aangekondigd. In werkelijkheid had dat niets te beduiden. Requesens was ontsteld door wat hij ontdekte van de stemming der onderworpen gewesten, die hem de vaste grond onder de voeten in zijn strijd met de rebelse verschaffen moesten. Het was niet de ketterij, waarmee de regering te stellen had: die was vooreerst onderdrukt. Het was de traditionele afkeer van het vreemdelingenbewind en van het absolutisme; de adel en de geestelijkheid (dat wil zeggen de adellijke abten, die zich met de bisdoms-regeling van 1559 nog lang niet verzoend hadden) voerden als vanouds oppositie; de oude Viglius stond thans in zijn hart aan hun zijde. De Spanjaard De Roda in de Raad van State werd door Aerschot en zijn standgenoten even scheef aangezien als Granvelle tien jaar tevoren door Oranje, Egmond en hun vrienden. Tegelijk was het volk onrustig door stilstand van zaken en door de overlast van de slecht betaalde en telkens muitende Spaanse soldaten. Het platteland in Oost en Zuid had ondragelijk van hen te lijden. De Landvoogd voelde zelf de geldnood aan den lijve, zo erg dat hij soms de leveranciers van zijn eigen hofhouding niet kon betalen. Maar van elke aanraking met de werkelijkheid afgesloten in zijn kloosterachtig paleis, van geen werkelijkheid zover als van die zijner Nederlanden, gaf toch de Koning de lijnen aan volgens welke de Nederlandse zaken zich moesten bewegen, en op het punt van de godsdienst althans was hij onverzettelijk. Requesens zelf meende trouwens dat de Tiende Penning de eigenlijke grond van de opstand was. Hoeveel waarheid daarin mocht schuilen, zelfs in de onderworpen gewesten brachten de intrekking van de Tiende Penning en een algemeen Pardon geen wezenlijke bevrediging meer, en voor de Calvinisten die zich van Holland en Zeeland hadden meester gemaakt, was in ieder geval het punt van de godsdienst van niet minder belang dan voor de Koning. Er zat niets anders op dan de krachtmeting voort te zetten. Het beleg van Leiden was opnieuw voor de opstand een harde proef. De stad kon door de Spanjaarden over Amsterdam en Haarlem bereikt worden en om haar naar het Zuiden toe af te sluiten werd het platteland in een wijde kring bezet. De bevolking van het onversterkte Den Haag, voorzover niet naar Delft gevlucht, haalde de Spanjaarden met vreugde binnen. Leiden had geen garnizoen, maar de schutterij was er in 1572 opnieuw gevormd, en slechts uit ijverige aanhangers van de nieuwe staat van zaken. Ook waren in de stadsregering, die toen zo weifelend in de geuswording had toegestemd, enige veranderingen gebracht. Een teruggekeerd balling, die in de jaren na 1567 de Prins op gevaarlijke zendingen gediend had, Van der Werff, was onder de burgemeesters opgenomen. Over 't geheel was toch de regering nog lauw en leende spoedig het oor aan de glippers, die uit het Spaanse legerkamp beloften van genade in geval van onderwerping overbriefden. Dat in September, na meer dan drie maanden beleg, toen de nood al hoog geklommen was en van het door Prins en Staten toegezegd ontzet nog steeds niets te bespeuren viel, de overgave nog steeds werd afgewimpeld, was het werk van een paar vastberaden mannen steunend op de schutterij. Behalve Van der Werff waren het de humanistisch ontwikkelde secretaris der stad, Jan van Hout; zijn lettervriend de edelman Jan van der Does en diens neef Jacob. 's Prinsen gouverneur Bronkhorst, die toen het morren begon een galg op de Breestraat had laten oprichten, stierf juist in die kritieke dagen. Bitter schreef Jan van der Does aan de Prins over | |
[pagina 240]
| |
de grote ongetrouwigheid van sommigen van den magistraat, dewelke dagelijks meer ende meer hen vervorderen (het bestaan) de schamele ende hongerige gemeinte op ijdele ende valse gelooften van 't schrijven van den viand oproerig te maken, contrarie den eed uwer Excellentie ende den Staten gedaan.Maar hij en zijn vrienden hielden kloek daartegen stand en zo volhardde de stad dan,
noodgeld tijdens het beleg van leiden uitgegeven.
tot Prins en Staten vrucht van hun werk zagen, tot de herfstwind het Maaswater door de opengestoken dijken over het land van Schieland en Delfland en eindelijk ook van Rijnland joeg en de Zeeuwse Geuzen onder Boisot in platboomde vaartuigen nabij konden komen. Geen verhaal doet de bodem van het Hollandse polderland zo levende geschiedenis worden als het verhaal van die tocht. De vooruitgeschoven Spaanse posten bij Zoetermeer en Zoeterwoude zagen plots het water om zich heen rijzen, de Geuzen met boten en bewapende galeien over wat gisteren land was hun de pas afsnijden. Als uit het eiland Voorne, als van vóor Alkmaar vluchtte het Spaanse leger door een panische schrik bevangen. Vooreerst hielden zij Den Haag nog bezet, maar weldra weer aan 't muiten geslagen trokken zij over Haarlem en langs Amsterdam naar Utrecht, leefden daar en in Gelderland op den boer, soms bloedig slaags met de troepen der Stadhouders, tot Requesens weer geld bijeengeschraapt had om een regeling met hen te treffen. | |
d. Begin van stabiliseringHet ontzet van Leiden was een grote gebeurtenis. Moed en zelfbewustzijn der rebellen werden er geweldig door aangewakkerd. Er begon langzamerhand in hun toestand iets stabiels te komen. Van de tochten der Spanjaarden dwars door de provincies en van de onderwaterzettingen had het platteland natuurlijk ontzettend geleden. Ook de handel der steden ondervond belemmering. En toch waren zij er beter aan toe dan de Spaansgebleven handelssteden Amsterdam en Antwerpen, want zij hielden de zee, en als de landgewesten overzeese waren hebben wilden, moesten zij aanvoer uit de rebelse steden oogluikend toelaten. Het is merkwaardig te zien, hoe midden in het krijgsrumoer een nieuwe maatschappelijke orde zich aan het vormen was. Geen treffender blijk daarvan dan de stichting van een universiteit - te Leiden, als beloning voor de betoonde volharding - die voor de nieuwe gereformeerde kerk zijn zou wat Leuven voor de katholieke was. Maar dat was maar deel van een heel stelsel van noeste arbeid aan de opbouw van een gereformeerde kerk en maatschappij. Vóor 1567 was het Calvinisme in Holland zwak geweest. In de ballingschap hadden de Hollandse predikanten op een algemeen Nederlandse synode te Emden (kort na die van Bedtbur gehouden) de geloofsbelijdenis van De Bray als formulier van enigheid mee ondertekend en nu kon niets het tegen de straffe organisatie en doelbewustheid van de Gereformeerden uithouden. Zij hadden zich van de machtsposities in de provincie meester gemaakt; omgekeerd erkende de overheid hen als de staatskerk, die de onderzaten in de strijd tegen Spanje verenigen kon en te wier behoeve zij (zonder overigens op haar eigen vrije beoordeling en beschikking van | |
[pagina 241]
| |
platboomd vaartuig met geuzenbemanning (gouds kerkeglas, 1675, NAAR EEN TEKENING VAN 1601).
wat dat behoef vereiste te laten afdingen) de goederen der oude kerk in beslag nam. In 1574 had te Dordt een algemene synode plaats. In nauwe samenwerking met de stedelijke overheden werden in alle steden gereformeerde gemeenten ingericht. Voorlopig was het een stedenkerk, zoals trouwens de nieuwe maatschappij meer nog dan de oude een stedenmaatschappij was. Dat werd ook door de politieke ontwikkeling geaccentueerd. De Prins van Oranje, in de vreemde positie van vertegenwoordiger van de soeverein die men bestreed zonder hem te verloochenen - want men beweerde alleen tegen ‘de Hertog van Alva en zijn aanhang’ de wapenen opgevat te hebben -, was feitelijk de drager der soevereiniteit. Onder de term ‘hoge overigheid’ bekleedde men er hem in 1575, na de mislukking der onderhandelingen waarover aanstonds, ook formeel mee. Maar hij vergde niet te veel van het vertrouwen en deed niets zonder de Staten te raadplegen. Het resultaat was dat zij een politieke invloed niet alleen, maar een dadelijke bestuursmacht kregen uit te oefenen, als hun historisch volstrekt niet toekwam, en in die Staten waren de stedelijke oligarchieën baas. De oppositie van onderop had zich niet in meer en regelmatiger volksinvloed op het bestuur omgezet. De zittende oligarchieën hadden zo diep voor de storm gebukt dat zij niet gebroken waren. De wetsverzettingen, waarvan hiervóor sprake was, hadden het systeem onveranderd gelaten; veranderd waren slechts personen. Veel al te katholieke regenten waren verwijderd en hun plaatsen ingenomen door ballingen en andere nieuwe mannen, in wie de gereformeerde partij vertrouwen stelde en aan wie zij de zaken weer overliet. De adel was door uitwijking en vervolging zeer gedund en in het provinciaal bestuur werd zijn invloed voor een deel door de burgeroligarchie verdrongen. Naast de zes grote die vanouds geregeld sessie hadden gehad, | |
[pagina 242]
| |
namen voortaan twaalf kleine steden deel aan de Staten, en het van katholieke uitwijkelingen gezuiverde college der edelen was nog maar het negentiende - eershalve het eerste - lid der Staten van Holland. De stadsregenten viel zo op den duur de macht toe, die voornamelijk door het toedoen van de adellijke Geuzen en de lagere volksklasse losgekomen was, de gereformeerde gemeenschap vond de Staten als een zelfstandige macht tegenover zich, die later blijken zou geheel andere dan gereformeerde
de feestelijke optocht bij de opening der universiteit van leiden.
idealen te koesteren. En inderdaad, zelfs onder de kloekste leiders van de eerste dagen - ik behoef slechts aan Jan van Hout en Jan van der Does te herinneren - waren er, die meer van Erasmus dan van Calvijn afstamden en voor wie niet een gereformeerde theocratie, maar vrijheid het doel was. Ook zij waren er overigens op uit de macht van de oude kerk over heel de samenleving te breken en versmaadden daarbij het bondgenootschap met de nieuwe geenszins. Vrijheid betekende voor hen, dat die nieuwe kerk het wereldlijk oppergezag in alles erkennen zou. Daar lag voor de toekomst een rijke bron van conflicten. Voorlopig echter, na de eerste wilde verwarring, ontwikkelden zich onder gereformeerde vlag de toestanden in Holland treffend rustig. Daartegenover werd de stemming in de onderworpen gewesten voor de Spanjaarden meer en meer beangstigend. Onderhandelingen, die al een jaar lang door verschillende tussenpersonen gevoerd waren, hadden eigenlijk vooral aan het licht gebracht dat het programma van de opstand zoals Oranje dat met de Staten van Holland formuleerde, het nationaal Nederlands programma was. Met erkenning van het gezag des Konings verzochten de Hollanders herstel der privileges, vertrek der Spaanse ambtenaren en soldaten, en gewetensvrijheid. Wat het eerste en het tweede betreft, dat was waar ook de Staten-Generaal te Brussel, die Requesens in zijn geldnood had moeten samenroepen, zonder veel dankbaarheid voor het laten vallen van de Tiende Penning aan den dag te leggen, met hevigheid op aandrongen. En ja men sprak nog wel steeds van het handhaven van de katholieke godsdienst, maar de Landvoogd constateerde met smart dat men van gewetensvrijheid niet oprecht afkering was. Toch wist hij er in die rampspoedige winter van 1574 op 1575 niets anders op dan nogmaals, en nu meer formeel, onderhandelingen te beproeven. Zo wanhopig achtte hij | |
[pagina 243]
| |
de toestand dat hij dit deed zonder de uitgedrukte toestemming van Philips, die zich gelijk zo vaak op kritieke ogenblikken in een diep stilzwijgen hulde. Te Breda kwamen in het voorjaar van 1575 afgevaardigden van beide zijden bijeen; het bijzijn van een gezant des Keizers strekte de rebellen tot nog hoger eer. De instructie der Staten van Holland en Zeeland was, dat hun afgevaardigden slechts schriftelijk en in het Nederlands onderhandelen mochten; drie van die afgevaardigden waren Brabanders: Marnix, Boisot en Dr. Junius. Heel het beleid van hun kant trouwens - hierin toonde zich de meesterhand van Oranje - doelde erop de wezenlijke eensgezindheid van de rebelse met de andere gewesten nog duidelijker te doen uitkomen. De godsdienstkwestie werd niet naarvoren geschoven, ja de Staten verklaarden zich bereid ze aan een vrije Staten-Generaal te onderwerpen; maar eerst moesten de Nederlanden van de Spaanse troepen verlost zijn. Toen van de andere kant het hoge woord eruit kwam, dat de Koning zich niet ontwapenen kon vóor de orde en de heerschappij der katholieke kerk hersteld waren, konden de onderhandelingen afgebroken worden. Oranje had er zijn doel mee bereikt. Na wat hiervóor gezegd is omtrent de oppositionele stemming in ‘de gehoorzame gewesten’, laat zich raden hoe gevaarlijk die taktiek voor de regering zijn moest en hoe men in Holland en Zeeland steeds op beroering daar kon hopen. Hoezeer echter zelfs in de ambtelijke kringen der andere gewesten de politiek der regering afgekeurd werd, nog bleven alle oproepen om het juk af te werpen die de Staten van Holland tot hen richtten - in 't bizonder tot Brabant en Vlaanderen, alsook tot Amsterdam - zonder gevolg. In datzelfde jaar 1575 bleek trouwens, hoe geducht de Spaanse strijdkracht nog zijn kon. Ofschoon door de onrust en onveiligheid van de laatste jaren veel vreemde bankiers Antwerpen verlaten hadden, zodat de geldmarkt er deerlijk verzwakt was, had Requesens er tegen hoge rente nog eenmaal genoeg geld gevonden voor een krampachtige poging om de opstand met geweld terneer te werpen. Van drie kanten liet hij hem aantasten. Na een inval in Noord-Holland die tot niets leidde - behalve de gruwelijke mishandeling onder verantwoordelijkheid van Sonoy van een paar katholieke boeren die, ten onrechte, van verstandhouding met de vijand verdacht werden, - veroverde Hierges, van Utrecht uit, Buren, Oudewater, Schoonhoven en de schans bij Krimpen aan de Lek, werd daarna evenwel opgehouden door Woerden. In het najaar ondernam de Landvoogd zelf de verovering van Schouwen-Duiveland, van Tholen door het water oprukkend, gelijk Mondragon bijna drie jaar tevoren gedaan had. De tegenstand van Bommenede en Zierikzee, beide van sterk garnizoen voorzien, was heldhaftig, en na een hele winter van hard vechten - bij de pogingen tot ontzet sneuvelde Boisot - lagen de troepen nog vóor Zierikzee, toen Requesens, 5 Maart 1576, overleed en het bestuur over de Nederlanden voorlopig aan de Raad van State kwam, die weldra blijk gaf het niet aan te kunnen. Toch raakte het Spaanse leger onder Mondragon eind Juni nog binnen Zierikzee, maar onmiddellijk daarop sloeg het aan 't muiten en liet de verovering, waar negen maanden aan besteed waren, in de steek. Die muiterij leidde tot een feitelijke instorting van heel het Spaans bewind over de Nederlanden. Niet rechtstreeks met de wapenen hadden de Geuzen van Holland en Zeeland dat bereikt, maar 't was een gevolg van de financiële uitputting waarop hun hardnekkig volhouden het hele Spaanse rijk te staan gekomen was. Want de geldnood, waardoor de troepen twee-en-twintig maanden achterstallige soldij te vorderen hadden, was niet enkel een kwaal van de Nederlandse gewesten. Requesens verweet de Staten-Generaal integendeel bitter dat hun schrielheid de Koning noopte om miljoenen ver boven zijn vermogen uit Spanje over te zenden, en inderdaad had een staatsbankroet, waartoe Philips zich in het najaar van 1575 verplicht gezien had, de doodsteek ook aan het crediet van zijn Landvoogd toegebracht. In elk geval was nu, door de veranderde staat van zaken in de overige Nederlanden, voor Holland en Zeeland alle gevaar plotseling geweken. Nog meer dan zeventig jaar | |
[pagina 244]
| |
zou het duren voor Spanje zijn aanspraken op de heerschappij over die gewesten opgaf, maar geen Spaanse legermacht zou ooit meer een voet op hun bodem zetten. De toestand die wij er met en door het gewapend verzet tegen de vreemde overheersing hebben zien opgroeien, had alle tijd zich te bevestigen, de gereformeerde heersende stand kon zich consolideren. Later zou de splitsing in de bovendrijvende partij, waarop hiervóor al een toespeling gemaakt is, aan het licht komen en grote strijd en moeilijkheid in Holland veroorzaken. Voorlopig bleek naarbuiten niets dan Gereformeerdheid en een neiging om in iedere Katholiek een mogelijk vriend van Spanje te zien. Heersende stand is eigenlijk niet de juiste term. Er was een gemeenschap van actieve burgers, de enigen aan wie naar hun eigen mening activiteit toekwam, die zowel politieke rechten als de wapenen voor zich reserveerden en met even grote stelligheid als in het Italië van Mussolini de Fascisten deden, zich met de natie vereenzelvigden. Want de Gereformeerden namen de nationalistische ideologie van Willem van Oranje wel over, maar doordrongen haar van hun bizondere begrippen en eisten haar dan voor zich alleen op. De Katholieken werden zodoende tot tweede-rangs-burgers verlaagd. Men kan zeggen dat dit slechts het uitvloeisel was van de strijd met Spanje. Men was daarin wel om nog heel andere redenen dan die van de godsdienst gewikkeld, maar eenmaal ontstaan zouden de Protestanten hem zeker het hardnekkigst voeren. Wie volharding in die oorlog als het hoogste nationale goed beschouwt, moet deze ontwikkeling mee aanvaarden, want het is moeilijk te zien hoe het land zonder de stalen moed en geestkracht die hun geloof in 's lands uitverkorenheid om tot een tempel voor God's woord te worden, de Gereformeerden schonk, zijn vierjarige vuurproef doorstaan zou kunnen hebben. Er zijn natuurlijk andere standpunten denkbaar, van welke de zaken een geheel verschillend aanzien krijgen. Men kan afdwaling van de katholieke waarheid voor een kwaad houden, waartegen geen voordeel opweegt. Men kan het ook minder steil stellen en de verscheuring der katholieke eenheid van Europa bejammeren, men kan in twijfel trekken, of een Calvinistisch presbyteriaans systeem winst voor de geestelijke vrijheid gebracht heeft. Maar er is nòg een aspect aan deze gebeurtenissen, dat in dit werk op de voorgrond gesteld moet worden. Het probleem dat in 1576 door de plotselinge maar tijdelijke inzinking der Spaanse macht met dringendheid gesteld werd, was het probleem van ‘het ganse vaderland’. En dat nu was door de zelfstandige positie die Holland en Zeeland thans in de Nederlanden innamen en door het eigen politiek-religieus karakter dat zij zich gevormd hadden, niet weinig gecompliceerd. Willem van Oranje herinnerde zich uit de jaren zestig de moeilijkheid om de twee godsdienstige richtingen samen tegen de Spanjaard te leiden maar al te goed. Zou het gemakkelijker worden, nu éen ervan zich een vast geografisch steunpunt verworven had? Zou een gereformeerd Holland en Zeeland in een katholiek Nederland kunnen leven? Zou het Protestantisme op Holland en Zeeland gebaseerd zich in de rest van het land de heerschappij kunnen verschaffen? De Prins was de man, die door het noodlot geroepen werd om een oplossing te beproeven, maar nooit zou hij daarbij kunnen of mogen vergeten dat het Holland-en-Zeeland, zoals de vier afgelopen jaren het gemaakt hadden, voor hem en voor de opstand de sterke ruggesteun was; en toch zou in de rest van de Nederlanden dat nieuw gevormde particularisme tevens een struikelblok blijken. |